is aangeduid als gebied geen archeologie, gewestelijk Gebied 12935
Deze aanduiding is geldig sinds
In het kader van de aanvraag tot een omgevingsvergunning voor de aanleg van de fietssnelweg F428 en aanhorigheden, werd door ADEDE bv een vooronderzoek in uitgesteld traject uitgevoerd volgens de bepalingen die opgesteld werden bij de archeologienota met projectcode 2022C231.
Dit uitgestelde vooronderzoek omvatte in eerste instantie een landschappelijk bodemonderzoek.
Om meer inzicht te verkrijgen in de bodemgesteldheid binnen het terrein waar het bufferbekken gepland staan en de ingrepen tot 2 meter diep zullen reiken, werd vooreerst een landschappelijk bodemonderzoek uitgevoerd. Op de bodemtypekaart werd binnenin het onderzoeksgebied het
bodemtype Lcc/Lcc weergegeven. Matig droge zandleembodem met sterk gevlekte, verbrokkelde textuur B horizont Tijdens het landschappelijk bodemonderzoek kon dit type daadwerkelijk in de boringen herkend worden. In op één na alle geplaatste boringen werd onder de Ap-horizont colluviaal materiaal (Bw-horizont) aangetroffen bovenop de C-horizont. Op basis van het DHM kon bepaald worden dat het colluviale materiaal dat binnen het onderzoeksgebied aanwezig was, afkomstig was van hoger gelegen delen van de helling ten westen van het onderzoeksgebied. Eventuele vondsten die in dit colluvium aanwezig zijn, zijn dus ook afkomstig van de hogere delen van de helling ten westen van het onderzoeksgebied en niet meer in situ. De natte aard van de bodem wijst erop dat dit gebied niet ideaal is voor bewoning, wat de verwachting
naar Steentijdartefactensites sterk verlaagd. Om deze reden wordt geen onderzoek in het kader van steentijd geadviseerd.
Hoewel de lage ligging niet ideaal is voor bewoning, kan op basis van het landschappelijk bodemonderzoek niet uitgesloten worden of er al dan niet een sporensite aanwezig is binnen het onderzoeksgebied. Een studie over spreidingspatronen doorheen de geschiedenis vertoont een opmerkelijke beweging van deze nederzettingspatronen. Zo kan vastgesteld worden dat de mens door eigen ingrijpen in zijn omgeving vanaf de Romeinse periode (lees grondsporen) zich binnen de gradiëntzones van alluviale valleien vestigt.
Echter werden sporen tijdens het uitvoeren van het proefsleuvenonderzoek amper aangetroffen. De aangetroffen sporen betroffen natuurlijke sporen. De afwezigheid van antropogene sporen kan mogelijks verklaard worden door de minder aantrekkelijke ligging doorheen de geschiedenis waarbij de eerder vermelde gradiëntzones zich eerder ten westen van het projectgebied bevinden. Bijgevolg is er geen sprake van een kennispotentieel van het onderzoeksgebied waardoor bijkomend onderzoek dan ook niet wordt geadviseerd.
Auteurs: Janssens, David; Van Eynde, Merel
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: ADEDE bvba