De vondst van een vuurstenen werktuig en een kleine hoeveel briquetage aardewerk in de proefput ter hoogte van het weiland indiceert de aanwezigheid of nabijheid van een oudere prehistorische vindplaats.
In de proefput die ter hoogte van het weiland werd gelegd, bleek onder de oude tuinlaag (die als cultuurlaag werd gedetermineerd) nog oude sporen (een waterkuil en paalspoor) bewaard. Op basis van het aardewerk konden deze in de Romeinse periode worden gedateerd. De sporen kende een zeer goede bewaring.
De oudst dateerbare laag betrof een 14de- tot 16de-eeuwse zandige, homogene tuinlaag. Het gaat om een vrij dik pakket. In de meeste proefputten werd niet doorheen deze laag gegraven, zodat niet geweten is hoe dik deze laag exact is, en wat zich hieronder bevindt. Plaatselijk zijn nog resten van funderingen aanwezig die kunnen worden gelinkt met bebouwing in de 14de/16de -eeuw.
Ter hoogte van de huidige kerk zijn er geen aanwijzingen van de pottenbakkersambacht. Nochtans zou deze zone tot in 1400 door hen zijn gebruikt. Daartegenover staat dat in het westen van de abdijsite, namelijk in de voortuinen ter hoogte van de Potterierei, wél pottenbakkersafval is aangetroffen. Het gaat niet om erg grote hoeveelheden, maar verspit materiaal dat tussen bouwpuin is gevonden. Het materiaal is jonger dan 1400, waarbij een sterk vermoeden is dat in de onmiddellijke omgeving wel nog pottenbakkers actief waren. Dit is een nieuw gegeven aangezien wordt verondersteld dat deze ambacht na 1400 niet meer aanwezig is. Resten van ovens zijn er niet gevonden. Dus blijft het gissen naar de locatie van hun atelier.
Bovenop deze tuinlaag bevond zich op onregelmatige dieptes in het merendeel van de proefputten pakketten met erg veel bouwpuin. Zowel op basis van de kennis van de historische evolutie van het terrein, alsook de relatieve stratigrafie van de lagen, zijn het ophogingslagen die kunnen worden gelinkt met de sloop van onder meer de huizen zoals ze zijn weergegeven op de kaart van Deventer, en de bouw van de abdij. Dit alles situeerde zich rond de 17de en 18de eeuw.
Als jongste laag was vaak een dik organisch pakket te herkennen. Het bevatte wat bouwpuin, maar overigens weinig vondsten. Het gaat om een oude tuinlaag die in relatie kan worden gebracht met de 19de -eeuwse situatie van het Groot Seminarie. De meeste putten werden immers in voormalige tuinen aangelegd. Het gaat om zowel het voorhof, de infermerietuin, moestuin en lusttuin.
Auteurs: Anoniem; De Mulder, Jelle; Philipsen, Floris; Ryckebusch, Louise; Vanholme, Nele; Demey, Dieter
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Beschrijving:
Onder de toplaag en in de puinhoudende tuinlaag ter hoogte van de grote moestuin van de abdij bevond zich metselwerk. Het gaat om een fundering waarlangs een goot is gelegen (S42). De uitvoering gebeurde in baksteen met formaat 22x?x7 cm. De mortel was een harde kalkmortel. De structuur kan vermoedelijk in de 19de eeuw worden geplaatst.
Beschrijving:
In de tuin van de pastoriewoning naast het tuinpad is onder de toplaag en postmiddeleeuwse tuinlaag een waterput gevonden. De kuil is 175 cm breed en 250 cm lang, scherp afgelijnd en gevuld met donkergrijs tot zwart, sterk humeuze, lichte zandleem. Centraal binnen de constructiekuil is een cirkelvormige stenen putbeschoeiing bewaard (S93-1) met een diameter van 116 cm. De beschoeiing is opgebouwd met gele polderbaksteen-fragmenten van 14,3 cm breed en 7,5 cm dik. Uit de putschachtvulling zijn gedraaid oxiderend aardewerk en twee stukken glas verzameld. Het aardewerk dateert exclusief uit de 15de of eerste helft van de 16de eeuw en omvat pannen en grapen. De waterput in baksteen raakte opgevuld in de tweede helft van de 18de eeuw of daarna. De geassocieerde vondsten dateren de eigenlijke bouw van waterput ruim vanaf de 15de eeuw.
Onder de puinlagen, -kuilen en -greppels direct ten oosten van de dienstweg naar de Peterseliestraat is een afgedekte ploeglaag vastgesteld. Uit de afgedekte ploeglaag zijn een tiental aardewerkscherven gerecupereerd. Met uitzondering van drie laatmiddeleeuwse scherven betreft het exclusief Romeins materiaal. De laag wordt begrepen als een laatmiddeleeuwse ploeglaag in relatie tot de voormalige middeleeuwse woonwijk die zich hier in de 13de tot 16de eeuw bevond.
Onder de teelaarde naast de geasfalteerde weg langs de zuidgevel van de Heilige-Maagd-Mariakerk is een stenenpijler bewaard. De bijna vierkante pijler meet 90 bij 95 cm in vlak en is opgebouwd in gele en oranje bakstenen moefen. De funderingspijler bleek geïnstalleerd bovenop oudere funderingsrestanten. De muurfundering is waargenomen over een minimale lengte van 190 cm en loopt onder de jongere funderingspijler door. De muur is circa 70 cm breed. Een deel van de muurfundering was uitgebroken. De sleuf is bijna 120 cm breed en nog 40 cm diep. Ze is verstoord met de bouw van de jongere funderingspijler. De muurfundering kan de muurfundering van het oude refugium achterhuis zijn en, getuige de consequente toepassing van grote moefen, mogelijk zelfs teruggaan tot het oudste, 13de-eeuwse, gebouwenbestand ervan. De funderingspijler kan een steunbeer hebben gestut van de Oude Kercke van Dyne, gebouwd tussen 1642 en 1661 en gesloopt vanaf 1792.
In de voortuin van het seminarie, het voormalige Voorhof, naast de geasfalteerde weg, centraal voor de westgevel van het Groot Pan is onder een opgevoerde tuinlaag puinlaag en bouwpuinlaag een 1 m brede greppel in een antropogene ophogingslaag aangetroffen. De greppel is gevuld met geroerde, lichtbruine tot bruingrijze zandleem. In de greppelvulling zijn enkele dm grote fragmenten oranjerode bouwkeramiek en witte kalkmortel opgemerkt. Uit de greppel is een rand van een steengoed kan gevonden. De antropogene ophogingslaag kan hebben gediend om het lagere terrein hier langs de oever van de Reie te nivelleren en bouwrijp te maken voor de bouw van het refugium van Ter Doest. De greppel kan een perceelsgrens of ander element voor de inrichting vormen.
Langs de zuidwestelijke sleufrand in de voortuin van het seminarie, ter hoogte van het voormalige voorhof van de abdij, naast de geasfalteerde weg, bij zuidwesthoek van het Groot Pand is onder de verstoorde toplaag een getrapte funderingsmuur met aanlegsleuven bewaard. De muur is NNO-ZZW georiënteerd (circa 20°), minimaal 4,5 m lang en 0,5 m breed. De fundering is opgebouwd met vooral oranje en ook wat gele bakstenen van circa 17 cm x 15-16 cm x 9 cm gezet in een harde witte kalkmortel. Onder een vermoedelijke tuinlaag zijn verschillende oudere lagen en muurwerk gevonden. Een volle funderingsmuur is ongeveer 60 cm breed en heeft een OZO-WNW oriëntatie (circa 114°). Dit is haaks op de hoger aangetroffen muur. De fundering is opgebouwd gele en oranje bakstenen van 16-19 cm x 7,5-10 cm x 4 cm gezet in een zachte zandmortel. Onder en ten zuiden van de oude muurfundering zijn enkele kleinere kuilen gevonden. Het lijken ondiepe uitgravingen die niet direct in verband te brengen zijn met enig architecturale rest. Op 1,5 m ten zuiden van de oude muurfundering is in een omvangrijke uitgraving vastgesteld. De bijna 3,5 m lange kuil was 0,5 m diep en had een vlakke onderkant. De geassocieerde vondsten dateren de opvulling van de grote kuil ten zuiden van de oude muurfundering op dit niveau in de 15de of eerste helft van de 16de eeuw.
Parallel met de voorgaande sleuf aangelegd, in de voortuin van het seminarie, ter hoogte van het voormalige voorhof van de abdij zijn puinlagen en een tuinlaag aangesneden. Naar het noorden bevond zich een pakket met grof bouwpuin. De lagen bevatten heel veel aardewerk die kunnen worden gelinkt met een laatmiddeleeuwse pottenbakkerssite. De globale datering tussen 1400 en 1550 is opmerkelijk aangezien wordt aangenomen dat rond 1400 deze ambacht verdween. Centraal is de proefsleuf werd op ca. 1,2 m diepte een fundering in lichtgele en rode baksteen geregistreerd 11,5 cm breed en 4,5 cm dik). Ten zuiden ervan is een greppel of aanlegsleuf aangesneden, met aardewerkfragmenten daterend uit de 13de eeuw. De muur bevond zich in het verlengde van de middeleeuwse muur in de nabijgelegen put op quasi dezelfde diepte.
Ten oosten van het huidige onthaalgebouwen kwamen oude tuin- en ophogingslagen aan het licht. De vondsten uit de oudere tuinlagen en ophogingslagen dateren algemeen uit de 14de eeuw tot het midden van de 16de eeuw.
De proefput op het geasfalteerd pad naast de residenties van de College of Europe werd tegen de zuidelijk afscheidingsmuur van het terrein geplaatst. De muur boven het maaiveld is opgebouwd uit bakstenen van het formaat 20X9/9,5X4,5cm. Net onder de ploeglaag kent de fundering een eerste uitsprong. De datering van de muur is cartografische en historisch te plaatsen in de 17de eeuw. Tegen de muur zijn nog puinlagen en opgebracht pakketten aangesneden; deze zijn op basis van het aardewerk ouder te plaatsen, ca. de 15de of 16de eeuw.
Op het geasfalteerd pad naast de residenties van de College of Europe zijn onder een 16de-eeuwse puinlaag met zowel bouwmateriaal, grote hoeveelheden aardewerk als bot drie sporen blootgelegd. Het oudste spoor betreft een homogene zwak humeuze laag met een zandige lichtbruine textuur. In de vulling werden enkele spikkels houtskool en enkele brokken kalkmortel vastgesteld. Hierin werden verschillende stukken aardewerk en ook een munt gevonden. In deze laag werd een kuil gegraven. Deze kuil met een homogene grijzige vulling tekende zich rond af in het vlak. In de vulling werden naast enkele houtskool-, baksteen- en mortelinclusies een klein aantal aardewerk, dierlijk botmateriaal en metaal vastgesteld. Bij het plaatsen van een profiel werd nog een laatste spoor waargenomen. Dit spoor bevindt zich onder de laag en heeft een heterogene grijze vulling met veel spikkels witte kalkmortel. Het is op dit moment niet duidelijk wat de aard van dit spoor is.
De oudste vastgestelde sporen dateren uit de 14de eeuw, dit kan opnieuw in relatie gebracht worden met de laatmiddeleeuwse bouwblokken op deze locatie.
In de laatste proefput, ook op het geasfalteerd pad naast de residenties van de College of Europe, zijn respectievelijk een puinlaag, nivelleringslaag met puinkuilen en een laag met kuilen blootgelegd. De oudste sporen die werden waargenomen waren een groep kuilen, die uitsluitend te dateren zijn in de 14de eeuw. Enkele van deze kuilen kunnen mogelijk ook gedateerd worden in de 14de tot 15de eeuw.
Beschrijving:
In de proefput op het grasgazon direct ten oosten van de dienstweg naar de Peterseliestraat bleek het oorspronkelijke podzolprofiel bewaard ter hoogte van een ondiepe terreinlaagte. Het lokaal vennetje was dicht gestoven of geslibd. Uit de opvulling van het ven zijn 12 handgevormde aardewerkscherven gerecupereerd. In het oude leefniveau van het ven is een silex artefact en een kleine hoeveel briquetage aardewerk gevonden. De vuursteenvondst in de top van het ven indiceert een neolithische aanwezigheid die slecht begrepen blijft.
Beschrijving:
In de proefput op het grasgazon direct ten oosten van de dienstweg naar de Peterseliestraat, ten zuiden van het ven, was een klein paalspoor in het pleistoceen zand bewaard, schijnbaar onder de oude ploeglaag. Het ovale paalspoor was 38 cm lang, 30 cm breed en nog 36 cm diep. De paal was niet bewaard en wellicht uitgegraven. De donkergrijze tot zwarte opvulling van de uitgraafkuil was humeus en bevatte frequente bijmenging van vlekjes en kleine brokjes houtskool (1 à 2%). Uit het paalspoor is een klein fragmentje huttenleem of ondetermineerbaar aardewerk gerecupereerd. Bij het zuidelijke eind van de proefsleuf is de rand van een kuil gevonden die misschien in verband staat tot het paalspoor. De kuil toont een grillige contour die een minimale diameter suggereert van 80 cm. Een coupe op de spoorrand was weinig informatief en indiceert een minimale diepte tot 20 cm. Potentieel gaat het om een omvangrijkere uitgraving. Het paalspoor en misschien ook de kuil antedateren de middeleeuwse ploeglaag. Op grond van de geassocieerde vondsten zijn het paalspoor en de kuil mogelijk contemporain. In afwezigheid van duidelijk herkenbare resten uit andere pre- en protohistorische perioden zijn deze sporen Romeins gedateerd.
Bij de noordelijke rand van het ven werd de waterkuil ontdekt. Het bodemspoor is afgedekt door de ploeglaag, is ovaal of circulair en heeft een diameter van minstens 186 cm. Een verkennende boring doet vermoeden dat de kuil bijna 1 m diep is. Er zijn geen aanwijzingen voor een beschoeiing van hout of vlechtwerk gezien. De kuilvulling bestaat uit zwak humeus lemig zand met enkele vlekjes (1%) houtskool. Uit de bovenkant van de waterkuil zijn Romeins aardewerk, bouwkeramiek en maalsteenfragmenten gerecupereerd.