Tijdens het vlakdekkend onderzoek werden 89 bodemsporen onderzocht. Na couperen bleken 13 sporen natuurlijk te zijn en 4 sporen eerder recent (post-middeleeuwen). Binnen de antropogene bodemsporen kan een onderscheid gemaakt worden tussen (paal)kuilen, greppels/grachten en waterputten. Het merendeel van de sporen bevond zich in de noordelijke helft van WP2 en WP4. In deze sporencluster kunnen geen structuren herkend worden. Mogelijk hebben post-middeleeuwse landbouwactiviteiten het terrein (en dus ook de site) deels verstoord.
Er werd een sporencluster aangetroffen, waaronder mogelijk de restanten van een gebouwplattegrond. Indien er werkelijk een structuur aanwezig was, is deze echter niet volledig bewaard. In één van de paalkuilen werd handgevormd aardewerk aangetroffen dat in de late ijzertijd/vroege Romeinse periode gedateerd kan worden. De 14C-datering die op een houtskoolstaal van één van de paalkuilen werd uitgevoerd, geeft een gelijkaardige datering weer (200 v. Chr. – 40 v. Chr. met een 95,4 % zekerheid). Ook uit de zwarte laag ten westen van de structuur komt handgevormd aardewerk dat in dezelfde periode gedateerd kan worden. Deze laag wordt geïnterpreteerd als een natuurlijke depressie.
De archeologische resten wijzen op de aanwezigheid van een agrarische nederzetting. Er werd zowel vol middeleeuws als laat/post middeleeuws aardewerk aangetroffen. De datering van een waterput in de volle middeleeuwen doet vermoeden dat er ook al in de volle middeleeuwen menselijke activiteiten hebben plaatsgevonden binnen de contouren van het projectgebied. Op basis van het laat/post middeleeuwse materiaal dat werd aangetroffen, kan gesteld worden dat het terrein mogelijk doorlopend in gebruik is gebleven in deze latere periode. Aangezien het merendeel van de sporen langs de noordelijke grens van het projectgebied zijn gelegen, is het mogelijk dat de nederzetting in noordelijke richting verder loopt. Een link met de volmiddeleeuwse site die op ca. 81m ten noorden van het projectgebied werd onderzocht, is waarschijnlijk.
Twee zeer opmerkelijke vondsten zijn de houten kom en houten schaal die in de waterput werden aangetroffen. De recipiënten bevonden zich in de zwarte kernvulling van de uitgeholde boomstam. Door de constant natte omstandigheden in de waterput zijn beide vondsten zeer goed bewaard.
Zowel de pollenanalyse en als de macrorestenanalyse verwijzen naar een halfopen landschap. Aan de verhoudingen van de boompollentypen is te zien dat bossen uit de droge delen van het landschap het meest bijdragen aan het pollenbeeld. Het hoge aandeel pollen van lichtminnende soorten zoals berk en hazelaar is een aanwijzing dat in de volle middeleeuwen de bossen rond de nederzetting open van karakter waren, veroorzaakt door langdurige exploitatie. Er zullen waarschijnlijk ook minder aangetaste delen van de bossen zijn geweest wat wordt aangetoond door de aanwezigheid van pollen van de schaduwsoort beuk. Het pollen van els is vermoedelijk grotendeels afkomstig uit de rivierdalen. De aanwezigheid van het smalle weegbree-type, scherpe boterbloem-type en veldzuring-type wijzen op de exploitatie van omliggende graslanden voor veeteelt, wat wordt bevestigd door de aanwezigheid van sporen van mestschimmels. In het macrorestenstaal zijn dan weer de wilde soorten van akkers en nederzettingen sterk vertegenwoordigd. Er wordt dan ook vermoed dat het landschap direct rond de nederzetting vooral bestond uit bouwland, terwijl verder wel ook grasland en heide voorkwamen. De soorten planten die in het macrostaal werden aangetroffen wijzen bovendien op een sterk wisselende waterstand (langs waterkanten en in alluviale graslanden waarbij de zone in de winter blank staat en in de zomer droog genoeg is voor begrazing). Wel opvallend was het hoge percentage pollen van struikhei aangezien deze geen goede pollenverspreider is. Mogelijk betekent dit dat er lokaal percelen schrale grond met struikhei aanwezig waren (mogelijks in de vorm van schraal grasland met heidestruiken of open eiken-berkenbos met heide in de omgroei).
De conclusies die getrokken kunnen worden in verband met akkerbouw zijn dat er waarschijnlijk rogge (wintergraan), gerst (zomerteelt) en vlas (zomerteelt) werd verbouwd. Ook werden sporen van vegetatie aangetroffen die aan de randen van een erf worden verwacht of mogelijk de onkruidvegetatie is in moestuinen.
Auteurs: Claessens, Sara
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Studiebureau Archeologie