De initiatiefnemer plant op het terrein een totaalrenovatie van de bestaande gebouwen en de aanleg van een ondergrondse parkeergelegenheid.
Tijdens het archeologisch onderzoek werden sporen aangesneden uit de pre-stedelijke (12de-13de eeuw) en vroegstedelijke occupatiefase (14de eeuw) voorafgaand de oprichting van het kloostercomplex. In deze fase lag het terrein in eerste instantie nog buiten de stad, maar er zijn al wel eerste sporen aanwezig die wijzen op de ingebruikname van het terrein. Het sporenbestand bestaat met 19 kuilen, 8 (ophoog)lagen en 1 greppel volledig uit grondsporen.
Tijdens de 12de werd het terrein in eerste instantie opgehoogd en gedraineerd, maar er vond mogelijk ook extractie plaats van zand. Voor de 19 kuilen lijkt een interpretatie als zandwinningskuil opgevuld met afval en grond uit de nabijheid aannemelijk.
Ook in de 13de en 14de eeuw komen gelijkaardige grondsporen voor, met name (afval)kuilen en ophooglagen. Er werden tijdens het onderzoek geen duidelijke sporen of structuren aangetroffen die rechtstreeks verbonden kunnen worden met effectieve bewoning of de constructie van gebouwen of huizen in deze vroege occupatiefase. De precieze aard en omvang van deze bewoning is dus niet geheel te achterhalen. Omdat het gebied tot het begin van de 14de eeuw nog buiten de stadsomwalling gelegen was zal het in eerste instantie in gebruik zijn geweest als weide- of akkerland.
In de 15de eeuw werd een kloostercomplex met kerk rondgang, priorij en andere (bij)gebouwen in sneltempo opgetrokken, bekend onder de naam klooster van Galilea. Verschillende sporen en structuren konden aan de bouwfase worden gelinkt, waaronder de fundering van de kerk, verschillende funderingen van bijgebouwen en enkele afvalstructuren. De bijgebouwen situeerden zich in deze fase voornamelijk op het oostelijke deel van de opgravingszone.
Tijdens de 16de eeuw brak een tweede bouwfase aan. De verwoestende gebeurtenissen uit de 16de eeuw die als gevolg hadden dat grote delen van het klooster moesten worden gerestaureerd leverde ook verschillende sporen op, namelijk grote puinkuilen. De vijftiende-eeuwse bijgebouwen werden door deze gebeurtenissen erg hard getroffen en niet meer heropgebouwd. De bebouwing in FASE 2B situeerde zich in het westelijke deel en komt zeer nauwkeurig overeen met hetgeen staat weergeven op de kaarten en plannen uit de 18de eeuw, zoals de Ferrariskaart en het opmetingsplan uit 1798.
Van deze tweede bouwfase werden ook twee afvalcontexten geselecteerd voor palynologisch onderzoek. Omdat er in beide bouwfases meerdere varianten van (exotische) plantenresten voorkomen lijkt het waarschijnlijk dat het hier om welgestelde mensen gaat.
Na de ontbinding van de kloostergemeenschap in 1783 werden de gebouwen en goederen van het klooster onder het toezicht van het Comité voor de Religiekas en van de Jointe voor de Afgeschafte Kloosters geplaatst. De kloostergebouwen werden in 1786 ter beschikking gesteld van de Ursulinen. Zij hielden er bijna tien jaar een meisjesschool maar in 1796 maakte het Frans bewind een einde aan het Ursulinenklooster. Het Franse bewind verkocht het kloostercomplex in 1798 als nationaal goed. Op het primitieve kadaster van 1834 is zichtbaar hoe de kloostergebouwen plaats hebben geruimd voor woningen en het terrein is opgedeeld in percelen.
Auteurs: Cornelissen, Yasmine
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)