waarneming

Opgraving Diepenbeek Molenstraat 10

archeologisch element
ID
992696
URI
https://id.erfgoed.net/waarnemingen/992696

Beschrijving

Algemeen

Het plangebied bevond zich op de overgang van de alluviale vlakte van de Demer en de zuidelijke valleirand. Ze kwam dan ook tot stand in een zeer dynamisch milieu. Bewoningslagen werden geleidelijk afgedekt onder periodieke pakketten met hellingsafzettingen vanop de zuidelijke valleirand.

Daarnaast werden mogelijk tegelijk alluviale pakketten afgezet door de rivier. Een paleogeul in het oosten van het plangebied versnelde de afzetting van het colluvium.

Reeds vanaf het vooronderzoek in de vorm van archeologische boringen en een testvakkenonderzoek was duidelijk dat er zich zeel veel vondsten uit de steentijd bevonden in het plangebied. Pas bij de opgraving werd duidelijk dat deze zich hoofdzakelijk bevonden in een accumulatie van akkerlagen waarvan de oudste fase teruggaat tot de ijzertijd.

Vermoedelijk komt de top van de akkerlaag uit de ijzertijd overeen met het prehistorische maaiveld. Door de opmars van akkerbouw en het verdwijnen van bosareaal in de omgeving van het plangebied vanaf de bronstijd, werd de hellingerosie versterkt waardoor colluvium werd afgezet en het oorspronkelijke maaiveld bedolven. In deze hellingsafzettingen vormde zich verschillende jongere akkerlagen waarin steeds opnieuw
vondstmateriaal werd afgezet en ouder materiaal werd opgenomen. Onderaan bevonden zich de oudste vondsten, daterend vanaf het mesolithicum en de ijzertijd; jongere lagen bevatten materiaal uit de Romeinse periode, middeleeuwen en nieuwe tijd.

Steentijd

De vindplaats uit de steentijd werd grotendeels verstoord door akkerbouw vanaf de ijzertijd. Het gros van het ingezamelde materiaal was opgenomen in de jongere akkerlaag. Over vijf werkputten werden in totaal tien zones opgegraven met een gezamenlijk oppervlak van 373,5 m2. Hierbij zijn 20.841 artefacten verzameld. De assemblages zijn grotendeels vervaardigd uit vuursteen (tussen 79,5% en 90,5%), in mindere mate uit WSQ (tussen 8,5% en 17,8%) en TQ (tussen 0,1% en 4,3%).

Binnen het onderzoeksgebied is één vuursteenconcentratie aangetroffen. Deze bevindt zich in het noorden van werkput 3. Op basis van de vijf artefactenlijn gaat het om een kleine cluster van 40,0 m2. De cluster wordt gekenmerkt door een bruine vuursteen die zich voornamelijk verspreidt over vlakken 3 en dieper. Het materiaal in vlak 1 zit vervat in de grijze akkerlaag en kon worden gedateerd in de tweede helft van het vroegmesolithicum en het neolithicum. Het materiaal dat tot de cluster gerekend wordt, is iets ouder en behoort tot het vroegmesolithicum.

Op basis van grondstofgebruik en de techno-typologische samenstelling worden de vondsten voornamelijk in het mesolithicum geplaatst. Het zijn met name de vroegmesolithische microliettypen die in gevarieerde samenstelling voorkomen in alle verschillende opgegraven zones. Smalle
microklingen met afgestompte boord worden doorgaans in het middenmesolithicum geplaats maar komen vermoedelijk al vroeger voor. Ook zij zijn in variabele hoeveelheden, samengesteld uit variabele grondstoffen, aangetroffen in alle werkputten.

Tevens zijn er aanwijzingen voor aanwezigheid in het laatmesolithicum. Zo werden een trapezium en verschillende grote, regelmatig geproduceerde (micro)klingen gevonden. Deze debitage-techniek wordt echter ook nog toegepast in het neolithicum, een periode waaruit eveneens verschillende gidsartefacten aanwezig zijn. Het is daarom onduidelijk hoeveel van de vondsten tot welke bewonings- of gebruiksfasen gerekend mogen worden.

De typologische samenstelling van de lithische artefacten met debitage-materiaal (chips, afslagen, microklingen, kernen en verfrissingsmateriaal), werktuigen (microlieten, schrabbers, stekers, boren, ...) en werktuig-productieafval (kerfresten, stekerafslagen en andere werktuigvernieuwing) wijst op de aanwezigheid van een basiskamp of residentieel kampement.

Ook de samenstelling van de werktuigen zelf, met een combinatie van pijlbewapening en een hele reeks overige werktuigtypen, wijst in deze
richting.

Ook het microscopisch onderzoek heeft aangetoond dat een zeer uitgebreide waaier aan activiteiten is uitgevoerd. Door de vermenging van de vondsten in de akkerlaag is het echter niet te bepalen of er binnen bepaalde zones misschien toch special activity sites of zones aanwezig zijn
geweest.

Het onderzoek van de archeobotanische resten leverde aanvullende informatie op. Hoewel minder dan in eerste instantie verwacht, is er zeker archeobotanisch bewijs voor de aanwezigheid van mensen in het mesolithicum in het gebied van Diepenbeek. De aanwezigheid van verkoolde dennenappelschubben, gedateerd in het laatmesolithicum, kan wijzen op het verzamelen van dennenappels voor hun eetbare zaden (die rijk zijn aan zetmeel en vetten) of het gebruik van de kegels als brandstof, of misschien beide.

Het anthracologisch onderzoek, dat gericht was op het belichten van de samenstelling en toestand van het hout dat binnen de mesolithische vuursteensconcentratie werd gebruikt, heeft een complex beeld opgeleverd. Er is inderdaad mesolithisch houtskool aanwezig tussen het lithisch materiaal. De in het mesolithicum verkoolde houttaxa zijn den en berk en aannemelijk ook eik en hazelaar. De houtskool is slecht geconserveerd, maar blijkt overwegend gedegradeerd te zijn geweest (sprokkelhout) bij het verkolen. Een belangrijke bevinding is dat de mesolithische houtskool gedeponeerd werd in minstens twee fases, tijdens het middenmesolithicum en tijdens het laatmesolithicum, met ongeveer 1500 jaar tussen de
twee gebeurtenissen. Het lijkt dus aannemelijk dat een deel, maar niet alle, van de mesolithische houtskool verkoold is geraakt in verband met de activiteiten die de lithische assemblages hebben gegenereerd.

Vanuit het soortenspectrum en enkele 14C-dateringen blijkt verder dat het mesolithisch houtskool sterk vermengd is met jonger houtskool, waarvan tenminste een deel is gevormd in de ijzertijd. Dit jongere houtskool is hoogstwaarshijnlijk door bioturbatie en door beakkering van het gebied in de ijzertijd vanuit vlak 1 naar de diepere vlakken doorgedrongen. Dit resultaat komt goed overeen met de uiteenlopende dateringen die verkregen zijn voor het parenschym uit de zeefvakken bij vuursteensconentratie 1 en belicht de complexiteit van depositie en postdepositionele verstoring van organisch materiaal in de relatief grove, makkelijk doordringbare, pleistocene bodems in de Lage Landen.
Er lijkt sprake te zijn van een sporadische aanwezigheid van mensen in het gebied tijdens het laatneolithicum. Deze aanwezigheid wordt gesuggereerd door een assemblage van verkoolde plantenresten, waaronder een fragment binnenbast, een rizoom van de cypergrassenfamilie
(waarschijnlijk een moerasplant) en een fragment van een hazelnotendop. Er zijn geen graanresten of andere cultuurgewassen gevonden uit de neolithische periode.

Het pollenonderzoek laat verder zien dat op de overgang van het neolithicum naar de bronstijd er sprake was van een beboste situatie in het beekdal. In de natste, drassigste delen was een elzenbos waarin ook wilgen groeiden. In de vochtige delen, op de overgang naar de droge gronden kwam hazelaar voor. Op de drogere gronden stond gemengd eikenbos met linde. De mens had in dit stadium weinig invloed op de vegetatie.

Bronstijd

Voor deze periode is vooral informatie over het landschap aanwezig. In de midden- tot late bronstijd wordt zowel het bos op de drogere gronden als op de nattere gronden opener van karakter. Op de drogere gronden in de omgeving van de vindplaats is linde vrijwel uit het bosbeeld verdwenen en is eikenbos met beuk aanwezig. Op de vochtige gronden groeit hazelaar en de nattere delen worden nog steeds gedomineerd door els. Bij de geul is mogelijk ook rietvegetatie. Het landschap is meer open dan voorheen. Er is sprake van graslanden en er wordt landbouw bedreven.
Er werden granen als gerst en tarwe verbouwd en ook vlas. Mogelijk werden tevens peulvruchten geteeld.

IJzertijd

De aanwezigheid van constructies, kuilen en landbouwactiviteiten uit de ijzertijd kon goed worden gedocumenteerd. Op de plaatsen waar een voldoende dik pakket colluvium kon worden afgedekt om de sporen te vrijwaren van latere verploeging, werden verschillende palenclusters opgegraven. Slechts één structuur kon met zekerheid worden geïdentificeerd. Het ging om een 6-palig bijgebouwtje. Enkele grote kuilen bevatten aardewerk dat gedateerd kon worden op het einde van de vroege ijzertijd.

Daarnaast werd een akkerlaag aangetroffen die op basis van OSL én verkoold materiaal in de ijzertijd gedateerd kon worden. Deze akkerlaag bleef op twee plekken in het plangebied bewaard. Elders werd ze mee opgenomen in jongere akkerlagen of was het onderscheid tussen deze oudste fase en de jongere lagen in het vlak niet duidelijk te maken.

De gronden langs de Demer moeten zeer intensief bewerkt zijn in deze periode, want verschillende vindplaatsen uit de steentijd werden volledig
verstoord en in deze laag opgenomen. Tijdens de steentijdopgraving werd de laag ter hoogte van werkput 1/9 voor een groot deel opgegraven in vakken en uitgezeefd. Ze leverde enorm veel vondsten op. Naast aardewerk uit de ijzertijd werden ook kralen gevonden uit glas en barnsteen en fragmenten van glazen armbanden uit de late ijzertijd.

Ook opvallend zijn twee fragmenten kustaardewerk. Het aardewerk wordt in verband gebracht met de handel in zout en geeft een indicatie voor interregionale contacten in de late prehistorie.

Over het landschap is er informatie beschikbaar voor verschillende dases van de ijzertijd.

Voor de vroege/midden-ijzertijd lijkt de openheid van het landschap nog wat meer toegenomen ten opzichte van de bronstijd. Er is met name sprake van een afname van eik op de drogere gronden. In de omgeving waren waarschijnlijk graanakkers aanwezig waar gerst, emmertarwe en pluimgierst werden verbouwd. Daarnaast werd (waarschijnlijk) huttentut verbouwd voor de oliehoudende zaden. Ook het areaal van de graslanden was uitgebreid.

De aanwezigheid van emmerkafresten (zogenaamde kelkkafbasis) samen met graanpollen duidt erop dat het dorsproces heeft plaatsgevonden in de nederzetting, waarschijnlijk naast de huizen. Emmer is een niet-vrijdorsende tarwesoort, waarbij tijdens het dorsen de aar weliswaar in delen breekt, maar waarbij het graan omhuld blijft door het stevige kaf. Daarom moet het worden gepeld om het graan van het kaf te scheiden. Vaak wordt aangegeven dat de aartjes worden gedroogd of geweekt in water en vervolgens gestampt om het graan van het kaf te scheiden. Er wordt ook verondersteld dat het dorsen dagelijks werd uitgevoerd vóór consumptie en waarschijnlijk binnen elk individueel huishouden.

Het verkoolde zaad van de zaadhuttentut is opmerkelijk, aangezien overblijfselen van dit gewas zelden worden aangetroffen. Dit kan hoofdzakelijk worden toegeschreven aan het hoge oliegehalte, waardoor de zaden bij blootstelling aan vuur vermoedelijk aanzienlijk beschadigd raken. Het gewas wordt voornamelijk geteeld om de zaden, die met een oliegehalte van 20-25 % bijzonder olierijk zijn. Huttentut wordt beschouwd als een ‘secundair cultuurgewas’, dat wil zeggen een plant die begon als onkruid tussen andere gewassen (voornamelijk in de vlasakkers), en uiteindelijk een eigen status als culturgewas verwierf. In Midden-Europa duikt de plant op in het tweede millennium v.Chr. In Nederland en België wordt de teelt pas van belang in het eerste millennium v.Chr., in de ijzertijd (vanaf 800 v.Chr.). Waarom de teelt van deze plant plotseling belangrijk werd in de ijzertijd is onduidelijk. In teksten uit latere perioden komt de plant maar zelden voor als cultuurgewas. Huttentut groeit het beste op zandige, kalkrijke leem. Hoewel er slechts één verkoolde zaadje werd gevonden in Diepenbeek, wordt aangenomen dat de zaadhuttentut lokaal werd verbouwd. De archeobotanische vondsten van verkoolde huttentutzaden zijn ook bekend van andere sites in de regio, die allemaal worden gedateerd naar de ijzertijd, waaronder Bilzen-Spelverstraat/Kapittelstraat, Borgloon-Vilsterbron en Bilzen-Tongerensestraat. Op al deze vindplaatsen werd zaadhuttentut samen met andere gewasplanten aangetroffen.

In de midden en late ijzertijd is de mate van bebossing is iets afgenomen ten opzichte van de vroege ijzertijd. Er is een lichte afname
van bos op zowel de droge als de nattere gronden. In de omgeving waren waarschijnlijk graanakkers waar gerst, emmertarwe en trosgierst werden verbouwd. Ook het areaal van de graslanden is wederom uitgebreid. De aanwezigheid van een verkoolde korrel van trosgierst (Setaria italica) in een van de paalkuilen uitde midden-/late ijzertijd is zeer interessant. De teelt van dit gewas zou een uit het Duitse Rijnland overgenomen traditie kunnen zijn, daar is trosgierst vaker aangetroffen. Hoewel trosgierst zeldzaam is gebleken als graangewas in archeologische contexten uit de ijzertijd in België en Nederland, is er een vrij recente vondst van een grote hoeveelheid korrels van trosgierst in een spiekerpaalspoor van de vindplaats Sittard-Geleen ‘Hof van Limburg’. Dit bevestigt dat trosgierst ook tot het ijzertijdgewassenspectrum van de Lage Landen heeft behoord. Trosgierst is ook aanwezig in de ijzertijdnederzettingen van de vindplaatsen Kerkom-Boskouterstraat, BilzenSpelverstraat/Kapittelstraat en Bilzen-Tongerensestraat in Belgisch Limburg, al was het vermoedelijk minder algemeen in gebruik dan emmer, gerst en pluimgierst. Trosgierst is een warmteminnend gewas, net als pluimgierst. Het gedijt goed op zowel zand als leem, maar wel met een voorkeur voor snel opwarmende zandgrond.

Om af te sluiten, de graangewassen die wellicht lokaal verbouwd werden in de ijzertijd in Diepenbeek waren emmer, (naakte) gerst, pluimgierst en trosgierst. Er was ook één oliehoudende plant; huttentut. De aanwezigheid van verkoolde zaden van tuinboon (Vicia faba) in een van de zeefresiduen (dus geen specifieke datering van deze vondst) kan mogelijk ook geassocieerd worden met de ijzertijd, aangezien deze gewasplant tot het gewassenpectrum van de ijzertijd behoort.

In Diepenbeek zouden de eikels ook tot het voedselspectrum van de ijzertijd hebben behoord. Deze veronderstelling wordt ondersteund door de aanwezigheid van verkoolde eikels op andere ijzertijd sites in België, evenals in Nederland, vaak in combinatie met granen. Verkoolde resten die bewaard zijn gebleven in Diepenbeek, suggereren dat eikels aan vuur zijn blootgesteld, mogelijk tijdens de verwerking ervan tot voedsel. Men zou zich echter kunnen afvragen of het ook een opslag van eikels als menselijk (of dierlijk) voedsel geweest kon zijn die in brand vloog en bijdroeg aan de conservering van verkoolde eikels op de site. In ieder geval werden eikels verzameld en gebruikt,
hoogstwaarschijnlijk als menselijk voedsel.

Uit het houtskoolonderzoek van de zeefvakken bij de mesolithische vuursteensconcentratie 1 is beukenhoutskool naar voren gekomen, waarvan ten minste één fragment dateert uit de midden-/late ijzertijd. In die tijd stonden er dus beuken in het landschap rond de vindplaats. Waarschijnlijk is niet alleen de beukenhoutskool maar ook een deel van de houtskool van andere taxa afkomstig van activiteiten in de ijzertijd. Het is denkbaar dat een deel van deze houtskool als onderdeel van huishoudelijk afval als bemesting op de akker werd verspreidt. Gezien de blijkbaar sterk vermengde aard van de houtskool uit de zeefvakken is echter niet in te schatten wat de input van houtskool uit de ijzertijd was in relatie tot overige perioden.

Romeinse tijd

De jongere occupatie op het terrein is moeilijker te interpreteren. Daar waar de akkerlagen werden opgegraven in de steentijdvakken werden vondsten geattesteerd uit de Romeinse periode en de middeleeuwen. Mogelijk werden deze aangevoerd bij het bemesten van het terrein. Sporen uit de Romeinse periode werden niet geattesteerd.

Volle middeleeuwen

Daar waar de akkerlagen werden opgegraven in de steentijdvakken werden vondsten geattesteerd uit de Romeinse periode en de middeleeuwen. Mogelijk werden deze aangevoerd bij het bemesten van het terrein. Wat de middeleeuwse occupatie betreft: slechts twee paalkuiltjes konden in de volle middeleeuwen worden gedateerd.

In de volle middeleeuwen zullen er akkers met rogge zijn geweest. Uit het onkruidenassemblage is gebleken dat de akkers waarschijnlijk (deels) aangelegd waren op matig voedselrijke bodem. De aanwezigheid van het dorsafval van rogge samen met het graanpollen suggereert dat het dorsen lokaal heeft plaatsgevonden. Op basis van de huidige stand van archeobotanisch onderzoek in België is aangetoond dat rogge vanaf de vroege middeleeuwen als cultuurgewas werd geteeld, hoewel de vondst van enkele roggekorrels en kafresten in Meldert (Belgisch Limburg) mogelijk ook wijzen op de teelt van rogge in de midden- of laat-Romeinse periode.

Tijdens de middeleeuwen werd rogge een van de meest intensief verbouwde gewassen, vaak samen met andere graansoorten, peulvruchten en vlas. De nabijgelegen Sapittelmolen wordt vanaf 1272 in de geschriften genoemd (zie Figuur 179). Deze molen was tot in de 20e eeuw in gebruik. Dit zou
eveneens aan kunnen sluiten bij het beeld dat graan verwerkt is op of nabij de site.

Late middeleeuwen

Mogelijk gaan enkele greppels terug tot de late middeleeuwen. Het gebruik van de site tijdens de late middeleeuwen wordt bevestigd door de
aanwezigheid van verkoold parenchym van egelskop. De ondergrondse delen van egelskop kunnen mogelijk zijn gebruikt als noodvoedsel, terwijl de andere delen van de plant, met name de bladeren, als grondstof voor bijvoorbeeld dakbedekking hebben kunnen dienen. In de omgeving van de site zullen waterlichamen aanwezig zijn geweest met stilstaand, ondiep water, vermoedelijk van matig voedselrijk tot voedselrijk karakter, waar planten zoals egelskop (evenals andere moerasplanten) hebben gegroeid.

Nieuwe tijd

Het plangebied werd doorsneden door een landweg en perceelsgreppels die afgebeeld staan op kaarten uit de 18de eeuw en deels tot in de 20ste eeuw in gebruik waren. Er werden ook oudere greppels gevonden die eenzelfde oriëntatie kennen. Mogelijk gaat het om restanten van de perceelsinrichting die teruggaat tot in de 17de eeuw of zelfs de late middeleeuwen. De landweg leidde naar een watermolen aan de Demer, waarvan tot op heden enkele gebouwen bewaard zijn gebleven. Deze watermolen zou mogelijk reeds in de 13de eeuw zijn gesticht.

In de 18de eeuw werden vijf ovens uitgegraven binnen het plangebied. Mogelijk gaat het om de restanten van een militair kampement. Deze zijn nauwkeurig op houtskool onderzocht. Uit het houtskoolonderzoek is naar voren gekomen dat deze ovens gevoed werden met voornamelijk jonge eikentakken. Eik levert uitstekend brandhout met een hoge energiewaarde. Gezien de historische vermeldingen uit Vlaanderen dat takhout in de middeleeuwen en de nieuwe tijd vaak verwerkt werd tot takkenbussels, lijkt het aannemelijk dat dergelijke bussels ook hier zijn gebruikt. Dit
beeld wordt versterkt door de aanwezigheid van takfragmenten met snijsporen, wat wijst op actief geoogste takken en niet op sprokkelhout.
De jonge takken zouden afkomstig kunnen zijn van volwassen gekapte eiken, waarvan de grotere delen voor andere doeleinden werden benut, maar ook van eiken die door middel van hakhout werden beheerd (dit wil zeggen regelmatig kappen van de stam en oogsten van takken die vervolgens door een snelle groeispurt uit de stobbe komen). In tenminste een van de ovens wijst het groeipatroon van de takken inderdaad op relatief snelle groei, die overeenkomt met modern referentiemateriaal van door hakhout beheerde eiken. Helemaal zeker is deze bevinding echter niet, omdat ook “gewone” eiken in bepaalde situaties in spurten kunnen groeien. Wellicht kunnen door toekomstig onderzoek van houtskool uit ovens in de regio van Diepenbeek meer relevante gegevens verzameld worden.

In de nieuwe tijd wijst het pollenonderzoek op een omgeving waar veel bomen voorkwamen. Daarbij domineert els de vegetatie. Ook hazelaar kwam veel voor. Indien vergeleken wordt met de inrichting van het landschap zoals getekend op de Ferrariskaart uit 1778 is dit wel opvallend.
Mogelijk is het pollen voornamelijk afkomstig van bomenrijen die de percelen begrenzen of groeiden er meer bomen in de nabijheid van de beek dan de Ferrariskaart doet voorkomen. Waarschijnlijk werd in de omgeving graan verbouwd of verwerkt. Mogelijk waren er eveneens graslanden waar vee werd geweid aangezien er aanwijzingen voor mest zijn gevonden. Dit komt goed overeen met de Ferrariskaart. Daarnaast moet er sprake zijn geweest van droogvallende waterkanten of ondiep water in matig voedselarm veen tijdens de nieuwe tijd bezetting van de site, waar planten zoals galigaan hebben gestaan. Tijdens de nieuwe tijd in Diepenbeek werd galigaan waarschijnlijk verzameld voor verschillende doeleinden. Het is mogelijk dat de volledige planten naar de site werden gebracht. De bladeren zouden gebruikt kunnen zijn voor (dak)constructie/dakbedekking, terwijl het restmateriaal mogelijk als brandstof diende.

WO II

Een loopgraaf van het Belgische leger uit 1940 doorkruist het plangebied centraal van noord naar zuid.

Auteurs: De Herdt, Toon; Devriendt, Izabel
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)

Bronstijd pollen

Datering: bronstijd
Materiaal: plantaardige macroresten, pollen
Gebeurtenis:

Landschappelijk onderzoek

Datering: ijzertijd
Typologie: bodems en afzettingen, colluviale processen
Gebeurtenis:

Mesolithische vondsten

Datering: mesolithicum
Typologie: kampplaatsen
Materiaal: hout, houtskool, kwartsiet van Tienen, kwartsiet van Wommersom, lithisch materiaal, plantaardig materiaal, plantaardige macroresten, pollen, verbrand bot (dierlijk), vuursteen
Gebeurtenis:

Neolithische vondsten

Datering: neolithicum
Typologie: kuilen
Materiaal: aardewerk, houtskool, lithisch materiaal, pollen
Gebeurtenis:

Romeinse vondsten

Datering: Romeinse tijd
Materiaal: aardewerk, ijzer
Gebeurtenis:

Sporen en vondsten uit de ijzertijd

Datering: ijzertijd, vroege ijzertijd
Typologie: akkerlagen, hooiweiden, kuilen, paalkuilen, zespostenspijkers
Materiaal: aardewerk, barnsteen, glas, houtskool, plantaardige macroresten, pollen
Gebeurtenis:

Sporen nieuwe tijd

Datering: nieuwe tijd
Typologie: militaire kampen, militaire keukens, ovens
Materiaal: houtskool, pollen
Gebeurtenis:

Volmiddeleeuwse sporen en vondsten

Datering: volle middeleeuwen
Typologie: paalkuilen
Materiaal: aardewerk, houtskool, Maaslands aardwerk, plantaardige macroresten, pollen
Gebeurtenis:

WO II

Datering: WO II
Typologie: loopgraven
Materiaal: ijzer, koperlegering
Gebeurtenis:

laatmiddeleeuwse sporen en vondsten

Datering: late middeleeuwen
Typologie: greppels, militaire kampen, munten
Materiaal: houtskool, ijzer, lood, Maaslands aardwerk, plantaardige macroresten, pollen, rood aardewerk
Gebeurtenis:

Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2025: Opgraving Diepenbeek Molenstraat 10 [online], https://id.erfgoed.net/waarnemingen/992696 (geraadpleegd op ).

Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed

Contact

Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.