Diverse greppels kunnen op basis van het aangetroffen aardewerk, in de IJzertijd worden gedateerd. Sporen van bijbehorende bewoning, zoals huisplattegronden, zijn niet waargenomen. Het aardewerk uit de sporen is te klein en te fragmentarisch voor een nauwkeurige datering, maar het staat vast dat het materiaal in de IJzertijd thuishoort (ca. 400–50 v.Chr.). Deze datering sluit aan bij een radiokoolstofdatering van een monster uit een van de greppels (S125), die werd bepaald op 368–165 v.Chr.
Daarnaast zijn grondmonsters uit twee greppels botanisch onderzocht. Deze analyses tonen aan dat er in de IJzertijd verschillende graansoorten, peulvruchten en andere cultuurgewassen werden verbouwd. Het gaat onder meer om (bedekte) gerst, emmer- en/of spelttarwe, mogelijk emmertarwe, erwt, mogelijk voederwikke en mogelijk vlas. Ook zijn resten van haver of oot aangetroffen, maar door het ontbreken van kaf was het niet mogelijk onderscheid te maken tussen beide soorten. Vermoedelijk gaat het hier om resten van het akkeronkruid oot.
Een groot deel van de wilde planten kan worden geïnterpreteerd als akkeronkruiden. Deze wijzen op de aanwezigheid van akkers op zowel stikstof- en voedselrijke als voedselarme tot matig voedselrijke gronden.
Uit de Romeinse tijd werden geen sporen aangetroffen, enkel dakpanfragmenten.
Tot de laatmiddeleeuwse sporen behoren een aantal zeer diepe kuilen, die vermoedelijk zijn gegraven voor de winning van leem. Deze kuilen bevinden zich in het zuidwestelijke deel van het onderzoeksgebied. Ze zijn deels, en in enkele gevallen vrijwel volledig, opgevuld met pottenbakkersafval, bestaande uit fragmenten van misbaksels en delen van ovenwanden. Een bijbehorende pottenbakkersoven is tijdens het onderzoek niet aangetroffen. Aangezien grote hoeveelheden afval doorgaans niet ver van de productieplaats worden gedeponeerd, ligt het voor de hand dat het pottenbakkersatelier zich in de directe omgeving heeft bevonden.
Bij het in 2021 uitgevoerde onderzoek op de nabijgelegen locatie Kloostergang, direct ten noorden van de Oude Vestenstraat, is eveneens een kleine hoeveelheid pottenbakkersafval aangetroffen. Op basis van uitvoering en datering behoort dit materiaal tot dezelfde assemblage als het afval dat aan de Oude Vestenstraat werd aangetroffen.
Analyse van het pottenbakkersafval wijst uit dat de productie te dateren is tussen circa 1375 en 1415. Binnen het materiaal zijn twee hoofdgroepen te onderscheiden: hardgebakken aardewerk en zeer hardgebakken keramiek. Deze laatste categorie nadert qua hardheid het steengoed en komt overeen met de zogenoemde très cuite-groep, bekend uit de aardewerkproductie in het Maasland. In het eindverslag is een typologie beschikbaar.
Een opvallend kenmerk van het materiaal is de afwerking: veel fragmenten zijn deels of volledig bedekt met een bruine tot grijze ijzerengobe, waarover vervolgens spaarzaam loodglazuur is aangebracht. Aardewerk met deze kenmerken is niet alleen uit Tienen bekend, maar vergelijkbaar pottenbakkersafval is ook aangetroffen in Sint-Truiden en Zoutleeuw.
De productiecentra van Tienen, Zoutleeuw en Sint-Truiden bevinden zich op het raakvlak tussen de Maaslandse pottenbakkerstraditie en de meer ‘Duitse’ traditie, die onder andere herkenbaar is in de regio’s Nederlands-Limburg, Langerwehe en Elmpt. Terwijl het materiaal uit Zoutleeuw nog veel vormen vertoont die aan de Maaslandse productie zijn te koppelen, toont het pottenbakkersafval uit Tienen vooral kenmerken die aansluiten bij de Duitse traditie. Het zeer hardgebakken baksel dat gelijktijdig in zowel Tienen als het Maasland verschijnt, moet bovendien worden gezien in het licht van de opkomst van het steengoed en de concurrentie die de producenten uit beide centra daarvan ondervonden.
Uit deze periode werd een brandlaag over de hele site aangetroffen. Deze kon met radiokoolstofdatering in de periode na 1670 gedateerd worden.
Aan de zijde van de Oude Vestenstraat werden resten van muurwerk aangetroffen, behorend tot de 19e-eeuwse bebouwing. In de 20e eeuw ondergingen deze gebouwen diverse verbouwingen. Eerder werd nog gerekend op mogelijke resten uit de 17e eeuw, maar het onderzoek toont aan dat de 19e-eeuwse bouw alle oudere structuren heeft vernietigd.
In kelders, trappen, muren en een goot, maar ook in kuilen, greppels en een waterput werden 44 natuurstenen fragmenten aangetroffen. Zeven grote, geprofileerde lijsten waren vermoedelijk afkomstig van een gotische poort, deur of raam, waarschijnlijk uit een vroegere bouwfase van het Kabbeekklooster. De stenen zijn vermoedelijk hergebruikt na de brand die het klooster in de 17e eeuw verwoestte.
Een beerputstaal uit de 19de eeuw periode wijst op een grote variatie aan voedselgewassen, met name noten en vruchten, afkomstig van zowel lokaal geteelde als mogelijk geïmporteerde planten. In het pollenstaal is onder meer rogge vastgesteld, vermoedelijk verbouwd op droge, matig voedselrijke gronden rond de stad. De aanwezigheid van akkeronkruiden wijst op zowel kalkrijke als zure bodems, al kan het graan ook van elders zijn aangevoerd. In moestuinen werden mogelijk bonen en andijvie geteeld. Andere gebruiksplanten zijn kool-/raapzaad en hop/hennep.
Het noten- en vruchtenaandeel omvat walnoot, hazelnoot, tamme kastanje, pruim, kers, vijg, druif, aardbei, braam en framboos. Walnoot en kastanje, oorspronkelijk uit het Middellandse Zeegebied, werden waarschijnlijk lokaal aangeplant; hetzelfde geldt mogelijk voor vijg en druif. Pollen van natuurlijke vegetatie wijzen op uiteenlopende milieus, van akkers en graslanden tot vochtige zones en heide. Een deel van dit materiaal is vermoedelijk met afval in de beerput terechtgekomen.
Auteurs: Martens, Marleen
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)