De opgraving ter hoogte van de Boomstraat werd uitgevoerd in twee onderzoekszones. Hier zijn enkele vondsten aangetroffen die teruggaan tot de prehistorie, maar de hoofdmoot van het onderzoek bestaat uit sporen en vondsten uit de ijzertijd. Recenter zijn de sporen van perceelsindelingen uit de postmiddeleeuwse periode.
De prehistorie is vertegenwoordigd door vier silexartefacten uit het neolithicum, wat erop wijst dat de prehistorische mens de omgeving van de Boomstraat bezocht.
Een hamerbijl, eerder al gevonden tijdens het proefsleuvenonderzoek, kon via een slijpplaatje verder onderzocht worden. Ze dateert uit het laat-neolithicum en is mogelijk afkomstig uit de Duitse Eifel. Door het ontbreken van context is een verdere interpretatie echter niet mogelijk.
De oudste sporen dateren uit de ijzertijd en omvatten een crematiegraf en resten van een erf. Het graf, met crematieresten van een jongvolwassene en scherven van een pot en kom, bevindt zich aan de rand van het onderzoeksgebied. Mogelijk maakt het deel uit van een groter grafveld. Op basis van 14C-datering en aardewerk wordt het in de vroege tot midden-ijzertijd geplaatst (ca. 500–450 v.Chr.). De vormkenmerken van het aardewerk vertonen overeenkomsten met type 74.2 van Van den Broeke (fase E, overgang Hallstatt–La Tène).
Het graf past binnen een periode van veranderingen in wooncultuur en grafgebruik, waarbij grote urnenvelden plaatsmaken voor kleinere grafgroepen of geïsoleerde bijzettingen in eenvoudige kuilen met gecremeerd bot en beperkt aardewerk.
In de noordelijke zone werd een erf aangetroffen met een hoofdgebouw en enkele vierpostenspiekers. Op basis van vondstmateriaal en 14C-analyses dateert het hoofdgebouw uit de late ijzertijd (eind 5e–3e eeuw v.Chr.). Een nabijgelegen spieker leverde een oudere datering op (vroege ijzertijd), mogelijk door het gebruik van ouder hout.
Daarnaast kwamen in de zuidelijke zone talrijke losse vondsten van handgevormd aardewerk aan het licht, wat wijst op een bredere menselijke aanwezigheid dan de beperkte sporen doen vermoeden. Het ontbreken van duidelijke contexten kan te maken hebben met de lemige ondergrond, die de bewaring en zichtbaarheid van archeologische sporen bemoeilijkt, zoals ook elders in Zuid-Limburg en Vlaanderen is vastgesteld. De ligging aan de voet van een helling kan bovendien geleid hebben tot erosie en secundaire verplaatsing van vondsten.
Uit de Romeinse periode zijn enkel een randscherf van een mortarium (Vanvinckenroye type 352–353, 3e eeuw), waarschijnlijk uit Tienen, en wat bouwmateriaal verzameld. Hoewel het vondstmateriaal schaars is, bevestigt het een Romeinse aanwezigheid.
Na het verdwijnen van het ijzertijderf werd het gebied pas vanaf de nieuwe tijd opnieuw intensiever gebruikt. Greppels en grachten wijzen op een verkaveld cultuurlandschap voor landbouw en veeteelt. Het beperkte vondstmateriaal, vermoedelijk afkomstig uit bemestingsafval (beerputten), duidt op menselijke activiteit vanaf het begin van de nieuwe tijd tot heden, maar niet op bewoning in de directe omgeving.
Auteurs: Martens, Marleen
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)