Deze nota met resultaten van een paleo-ecologisch onderzoek vormt het eindpunt van een traject van archeologisch vooronderzoek naar aanleiding van de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de inrichting van een nieuwe industriesite met ethaankraker en -tank aan de Scheldelaan in Antwerpen. Het onderzoek ving aan in 2020 met een bureaustudie waarop een uitgesteld traject van terreinwerk voor een deel van het projectgebied volgde. Het terreinwerk kende meerdere onderzoeksfases en ving aan met een landschappelijk bodemonderzoek via geofysische CPT’s en mechanische boringen. Het resultaat was een serie van kaartreconstructies met onder andere de diepte van de basis en de dikte van het veen. Deze landschappelijke kartering werd in delen van het gebied gevolgd door archeologische boringen waarbij een potentieel behoudenswaardige steentijdvindplaats op grote diepte onder het maaiveld aan het licht kwam, Door haar grote diepteligging, en omwille van technische en financiële redenen, kon de vindplaats niet verder geëvalueerd worden. Om het kennispotentieel van deze steentijdvindplaats onder die omstandigheden toch enigszins op realistische wijze te benutten werd ter hoogte van de vindplaats tijdens dit uitgesteld traject ook een reeks van mechanische boringen gerealiseerd in functie van paleo-ecologische studie.
Het uitgevoerde natuurwetenschappelijk (paleo-ecologisch) onderzoek liet een reconstructie toe van de evolutie van de vegetatie en het afzettingsmilieu voor het projectgebied, alsook tot op zekere hoogte inzicht te verwerven in de ouderdom van de basis van het veen.
In die reconstructie kunnen zes duidelijke fases worden onderscheiden.
Fase 1: veenvorming
De aanvang van de veenvorming kan gesitueerd worden, op basis van drie 14C-dateringen, tussen 5997 en 3847 cal BP. Pollendata toont een dominantie van cypergrassen en moerasvaren in een open elzenbroekbos. Dit toont eveneens aan dat de omgeving rond de Scheldevallei bebost was, met eik, linde, iep en hazelaar en (adelaars)varens in de ondergroei.
Fase 2: zoetwatergetijdengebied
In het midden van het 7e millennium BP bereikte de getijdeninvloed de bemonsterde locatie. Dit zien we aan de aanwezigheid van pollen van zoutminnende planten en van mariene microfossielen. Dat wil niet zeggen dat er ter hoogte van Antwerpen zout water in het Schelde-estuarium was.
Fase 3: veenvorming
Herneming veengroei na het wegtrekken van de getijdeninvloed.
Fase 4: geulinsnijding en -opvulling
Tussen 1050 en 1032 cm diepte moet zich een geulinsnijding voorgedaan hebben, want vanaf deze diepte zien we indicatoren van herwerkt (oligotroof) veen. Deze insnijding kan mogelijk tijdens of na de Romeinse periode gesitueerd worden.
Fase 5: bodemvorming
Toen de geul volledig opgevuld was, viel de bemonsterde locatie droog (door indijking?). Op dat moment zien we het aandeel bos sterk terugvallen, en krijgen we lokaal een antropogeen landschap, met grasland en vermoedelijk ook graanakkers in de buurt.
Fase 6: schorremilieu
Mogelijk door het verdwijnen van een dijk, komt deze zone opnieuw onder invloed van het getij te staan. De locatie bevindt zich op dat moment in de schorre zone en ontvangt dus enkel bij springtij water. Vermoedelijk ging het in deze periode wel om zout water.
Auteurs: Cruz, Frédéric; Storme, Annelies; Allemeersch, Luc; Noens, Gunther; Laloo, Pieter
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)