De archeologische opgraving bracht sporen aan het licht die getuigen van een langdurige, maar gefragmenteerde menselijke aanwezigheid in het landschap. De synthese van de zeven opgravingszones toont aan dat het onderzoeksgebied doorheen de tijd meervoudig en afwisselend werd ingenomen. Dit gebeurde in verschillende periodes en telkens met een andere functie: van tijdelijke jacht- of verblijfskampementen, over rituele of funeraire activiteiten, tot ambachtelijke productie en permanente bewoning.
De oudste menselijke resten komen uit zone 1 en zone 4 en kunnen wellicht gedateerd worden in het midden- tot laatneolithicum. In zone 1 wijzen paalkuilen, kuilen, greppels en verspreide lithische concentraties op een tijdelijke aanwezigheid,Hoewel geen duidelijke structuren of plattegronden konden worden vastgesteld, suggereert een cluster van paalkuilen in een lijnvormige opstelling een mogelijk bouwwerk. Een tweede, gedeeltelijke plattegrond werd eveneens aangetroffen, maar kon niet eenduidig aan het neolithicum worden toegewezen. Het aardewerk uit deze contexten vertoont kenmerken van de Michelsbergcultuur en de Groep van Spiere, met handgevormde scherven verrijkt met vuursteen- en plantaardige magering. De datering van het aardewerk situeert zich dus in het middenneolithicum (ca. 4300–3800 v.Chr.), terwijl C14-dateringen wijzen op een
iets latere, laatneolithische gebruiksfase.
In zone 4 maken resten van greppelsegmenten mogelijk deel uit van een kringgreppel. Hierbij kan een rituele of funeraire betekenis niet worden uitgesloten. Hoewel de vulling van de greppels eerder wijst op een gebruik/opvulling tijdens de late bronstijd, wordt een neolithische oorsprong niet uitgesloten.
Tijdens de metaalijden, met sporen uit zowel de (ate) bronstijd als de IJzertijd, toont het onderzoeksgebied een verspreid en eerder funcioneel gebruik van het landschap, zonder duidelijke aanwijzingen voor permanente bewoning. In zones 1, 2, 4 en 7 werden vooral kuilen en greppels aangetroffen, zonder structurele samenhang. Deze sporen wijzen op lokale activiteiten met mogelijk agrarisch karakter, zoals opslag, afwatering of perceelsindeling. Vondsten van verkoolde granen en erwten in zone 1 ondersteunen de hypothese van akkerbouw in de onmiddellijke omgeving. Het aardewerk uit deze context is beperkt, fragmentarisch en grotendeels functioneel van aard. Zowel typochronologisch als C14-dateringen situeren de menselijke activiteit in deze zone in de vroege en late ijzertijd, wat mogelijk wijst op een terugkerend, maar niet noodzakelijk
aaneensluitend, gebruik van het terrein.
Tijdens de Romeinse periode, in de 1e tot 3e eeuw n.Chr., kreeg het onderzochte landschap hoofdzakelijk een funeraire invulling. In zones 3 en 4 werden meerdere brandrestengraven aangetroffen, verspreid over het noordelijke deel van het onderzoeksgebied. Deze graven bevatten verbrande menselijke resten, houtskool, fragmentair aardewerk en ijzeren fragmenten, mogelijk nagels of persoonlijke bijgiften. Graf S4.83 is bijzonder, omdat in het profiel sporen van een houten kist zichtbaar waren. Een C14-datering situeert dit graf in de periode 71 tot 231 n.Chr.
In zone 4 werden ook enkele kuilen en paalkuilen aangetroffen, maar deze vertonen geen samenhangende plattegrond. Het aardewerk is handgevormd en van lokale makelij, met een lage vondstdichtheid en zonder aanwijzingen voor importgoederen zoals terra sigillata.
Tijdens de volle- late middeleeuwen, ca. 12de en 13de eeuw, kende het onderzoeksgebied een duidelijke intensivering van het landgebruik, met een combinatie van bewoning en ambachtelijke activiteit vooral in de hogere gelegen delen van het landschap in zone 4 tot 7. Opvallend is de totale afwezigheid van middeleeuwse sporen in zone 1 tot 3.
In zones 4 en 5 werden sporen aangetroffen van nederzeƫtingsstructuren, waaronder paalkuilen, afvalkuilen, perceelsgreppels en minstens één driebeukige houtbouw in zone 5. Deze laatste, gereconstrueerd op basis van een kuilencluster langs de oostelijke rand van het opgravingsvlak, wordt
geïnterpreteerd als een woonstalhuis.
Het aardewerk is functioneel, lokaal geproduceerd en kenmerkend voor de volle middeleeuwen, met onder meer kogelpotten, voorraadpotten en tuitpotten. In zone 4 tonen de sporen een georganiseerde nederzeƫtingsstructuur, met aanwijzingen voor huishoudelijke activiteit, afvalverwerking en erfafbakening. De aanwezigheid van tegulae en Eifelse maalstenen kunnen wijzen op hergebruik of geïnspireerde productie/handel uit de middeleeuwen.
Gelijktijdig ontwikkelde zich in zone 7 een ambachtelijke atelier, met sporen van kleiontginning en productie-infrastructuur. In het noordelijke deel van deze zone werd een grote leemkuil aangetroffen, vermoedelijk deel van een ontginningszone voor baksteen- of tegelproductie. Vlakbij werd een
palenconfiguratie geregistreerd die geïnterpreteerd wordt als een houten atelier of droogloods, mogelijk gebruikt voor het drogen van gevormde leemproducten.
Tijdens de nieuwe tijd zien we in zone 4 een perceelsindeling opduiken op de voormalige erfafbakening. In zone 6 werden kuilen aangetroffen met verbrande leem, houtskool en metaalfragmenten, wat wijst op activiteiten in verband met vakwerkbouw, vermoedelijk binnen een ambachtelijke context.
In de 19de en 20ste eeuw wordt het onderzoeksgebied verder ontwikkeld tot een volledig agrarisch ingericht landschap. In zone 5 zijn sporen bewaard van een verdwenen hoeve, waaronder bakstenen funderingen, beerputten en huishoudelijk afval. Deze structuur is ook zichtbaar op historisch kaartmateriaal.
Zone 7 bevatte drainagegreppels en perceelsstructuren.
Auteurs: Meylemans, Erwin
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)