Aan het Dorpshart in Zonhoven werd rond de Sint-Quintinuskerk een meerperiodensite opgegraven. Zoals verwacht kan worden rond een historische kerk werd tijdens de opgraving het oude dorpskerkhof van de gemeente aangetroffen. Op een dieper niveau, onder de begravingen, kwamen sporen van laatmiddeleeuwse economische activiteiten aan het licht. De opgraving bevond zich vlak naast de Roosterbeek, die een belangrijke rol speelde in de ontwikkeling en het gebruik van het terrein.
De oudste sporen dateren uit de late middeleeuwen. Ze kwamen aan het licht op vlak 3 en 4 en bestonden voornamelijk uit greppels en grachten. Door de relatief kleine onderzoekszone konden deze slechts over een beperkte afstand worden gevolgd. Toch lijkt het, met enig voorbehoud, mogelijk om een deel van deze sporen te interpreteren als resten van een bleekweide. Tussen de greppels bevonden zich verschillende kleine paalkuilen en kuilen, al konden die niet met zekerheid aan een specifieke structuur worden gekoppeld. Op basis van historische prenten is het denkbaar dat het eenvoudige twee-palige droogrekken waren die bij de droogweides hoorden.
De oudste aangetroffen graven liggen op het pleintje voor de kerk, in de zone waar een nieuwe plantenbak werd aangelegd (WP6). Omdat de werken hier niet dieper gingen dan ongeveer 1 meter, zijn niet alle niveaus onderzocht. Het is daarom waarschijnlijk dat er onder en buiten de huidige plantenbak nog graven aanwezig zijn.
De graven in de plantenbak konden tijdens het veldwerk niet gedateerd worden. Het ging om eenvoudige kistbegravingen zonder dateerbare objecten. Er werden geen kunststof knopen of metalen kistornamenten gevonden. Daarom zijn enkele skeletten met 14C-analyse gedateerd. Een deel van die dateringen valt tussen 1660 en 1800. Twee dateringen zijn breder en kunnen tussen 1650 en 1900 geplaatst worden. Men nam aan dat er na de bouw van de nieuwe kerk niet langer voor de ingang werd begraven, zeker omdat aan het plein later ook een nieuw gemeentehuis verrees. De 14C-analyses bevestigen dit niet overtuigend. De dateringen bestrijken een brede tijdsspanne van ongeveer 250 jaar, waardoor de graven nog altijd waarschijnlijker in de 17de of 18de eeuw thuishoren dan in de 19de eeuw.
In de zone ten westen van de kerk, waar graven uit 1907-1956 lagen, bevestigen historische bronnen en opgravingen de structuur van het vroeg-20ste-eeuwse kerkhof. De aanleg van de begraafplaats vereiste een ommuring, een dodenhuisje en een drainagesysteem, al bleek die drainage slecht te functioneren. Door wateroverlast waren sommige skeletten zelfs verplaatst.
De oriëntatie van de graven volgde niet de traditionele west-oostoriëntatie maar werd aangepast aan de paden die kerk en dodenhuisje verbonden. Kindergraven lagen apart rond het dodenhuisje, met een afwijkende oriëntatie.
Hoewel het kerkhof in de jaren zestig officieel geruimd werd, toont de opgraving dat dit ongelijkmatig gebeurde. Sommige kisten waren volledig leeggehaald, andere maar gedeeltelijk en in veel gevallen bleven de skeletten gewoon liggen. Mogelijk gaat het om overledenen zonder familie of zonder middelen voor herbegraving.
De verhouding tussen mannen, vrouwen en kinderen past bij een lokale gemeenschap. De gemiddelde leeftijd bij overlijden lag in de 20ste eeuw veel hoger dan in de 17de-19de eeuw, wat overeenkomt met betere hygiëne en medische zorg. In de oudere graven komen sporen van infecties minder vaak voor, al kan dat door slechtere bewaring vertekend zijn.
Opvallend is dat mannen uit de 20ste-eeuwse graven gemiddeld kleiner zijn dan in andere grafvelden en dan in de 17de-19de eeuw, terwijl vrouwen overal even groot blijven. De meest waarschijnlijke verklaring is migratie naar de mijnregio, waardoor de genetische samenstelling veranderde en er meer, maar gemiddeld kleinere, mannelijke individuen aanwezig waren.
Auteurs: Martens, Marleen
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)