Arenawijk ()

In 1960 krijgt Braem opdracht voor het laatste sociaal huisvestingsproject uit zijn loopbaan, de Arenawijk in Deurne. Het opzet van deze wijk benadert aanvankelijk de omvang van de grote complexen uit het voorgaande decennium zoals de wooneenheid op het Kiel, de Modelwijk in Brussel en Sint-Maartensdal in Leuven, waaraan hij zijn reputatie als specialist van de collectieve woningbouw te danken heeft. Vanwege de beschikbare oppervlakte en de gewenste densiteit kiest Braem in Deurne voor een cluster van woontorens in combinatie met middelhoge blokken, een model dat hij vervolgens verder zal ontwikkelen in zijn niet uitgevoerde stedenbouwkundig concept voor Nieuw-Deurne. De woontorens, het meest kenmerkende en naar woningaantal belangrijkste onderdeel van de Arenawijk, zullen onder druk van de tijdgeest echter nooit worden gebouwd, ondanks het voortdurend herwerken van de plannen.

Opdrachtgever van de Arenawijk is de S.M. Tuinwijk van Deurne, de latere S.M. Deurnese Moderne Woning, voor wie Braem eerder al de kleinere sociale woonwijk Jos Van Geellaan ontwierp. Bij de oprichting van deze huisvestingsmaatschappij door het gemeentebestuur en de Commissie voor Openbare Onderstand in 1921 telde Deurne 15 000 inwoners, in 1960 is dat aantal meer dan verviervoudigd tot 68 000 inwoners. Van bij zijn aantreden in 1954 voert de socialistische burgemeester Maurice Dequeecker, tevens voorzitter van de Tuinwijk van Deurne, dan ook een voortvarend huisvestingsbeleid dat zich vooral concentreert op het dichtbevolkte Deurne-Zuid. Als enige nog voor grootschalige bebouwing geschikte open ruimte, blijft hier slechts het vroegere Fort van Deurne over, gelegen tussen de Muggenberglei, de Herentalsebaan en de Waterbaan. De inplanting van de Arenawijk vormt het sluitstuk van de ontwikkeling van deze gronden, waar Braem al sinds 1946 als ontwerper bij betrokken is. De plannen komen tot stand in samenwerking met architect Octave De Koninckx, die de functie van gemeentelijk stedenbouwkundige sinds 1954 met hem deelt. Eerder stonden zij samen al in voor meerdere projecten van openbare infrastructuur in Deurne, zoals de Arenahal, het Marktplein en de begraafplaats Ruggeveld. De Koninckx zal echter in 1967 overlijden, het jaar waarin de bouw van start gaat. De Arenawijk wordt ontworpen in een periode waarin de architectuur van Braem onomkeerbaar evolueert in de richting van een organisch brutalisme. De uitdaging is het dwingende normenstelsel van de sociale huisvesting op rationele wijze te verzoenen met een expressief sculpturale vormentaal. Naar eigen zeggen bereikt Braem hier voor het eerst een volwaardige integratie van architectuur en kunst, met symbolisch geladen sculpturen van eigen schepping. Ondanks de door de aard van het terrein opgelegde beperkingen, slaagt hij er bovendien in de gebouwen als een samenhangend geheel in het parklandschap te integreren en door een direct contact met de natuur de woonkwaliteit op een hoger niveau te brengen. Met de bestaande Arenahal als community center, lijkt voor één keer ook aan alle voorwaarden van de neighbourhood unit te zijn voldaan, ware het niet dat de werking van dit gemeenschapscentrum nooit van de grond zal komen. Door het schrappen van de woontorens wordt de beoogde densiteit van een kleine duizend woningen evenmin gehaald, zodat het gebouwde resultaat slechts ten dele aan het oorspronkelijk opzet beantwoordt. Desondanks behoort de Arenawijk tot de meest toonaangevende voorbeelden van sociale woningbouw uit de late jaren zestig, een periode waarin het grootschalige collectieve woonmodel door de maatschappelijke evolutie zal worden ingehaald.

Het voormalige Fort van Deurne maakt deel uit van de vestingwerken van het Versterkt Kamp Antwerpen, een gordel van zeven forten en een lunet, die in 1852-1854 door de Belgische Staat werden opgetrokken rond de Spaanse omwalling. Nauwelijks voltooid, raken deze forten al overbodig door de bouw van de Brialmontvesting in 1859-1867, een volledig nieuwe omwalling met een meer vooruitgeschoven fortengordel. Het 'Fortje' vormt oorspronkelijk een omwalde, gebastioneerde vijfhoek, met een gemetseld reduit in het centrum. Dat behoudt een militaire functie tot omstreeks 1920 en doet dienst als schuilkelder en noodwoningen tijdens de Tweede Wereldoorlog, de periode waarin ook de walgrachten bij wijze van tewerkstellingsprogramma worden gedempt. Vanaf 1946 wordt de overdracht van het 'Fortje' door Defensie aan de Domeinen van de Staat voorbereid, om de gronden te herbestemmen tot woonzone in het kader van de Nationale Werven. Dit huisvestingsprogramma is een initiatief van de minister van Wederopbouw, de communist Jean Terfve, bedoeld om oorlogsgetroffenen of 'geteisterden' aan voordelige voorwaarden een nieuwbouwwoning aan te bieden in ruil voor de schadevergoeding waar zij recht op hebben. Van bij de start speelt Braem samen met de architecten Geo Brosens en Flor Laforce een vooraanstaande rol in dit belangrijke wederopbouwproject, met ontwerpen voor de Nationale Werven van Antwerpen en Borgerhout. De opdracht voor de Nationale Werf van Deurne op de gronden van het 'Fortje' volgt in oktober 1946.

Ingevolge de nieuwe wetgeving op de stedenbouw die sinds dat jaar van kracht is, dient de nieuwe wijk het voorwerp uit te maken van een bijzonder plan van aanleg. Dit is meteen ook het eerste voor het grondgebied van Deurne, waarmee Braem en ingenieur August Mennes als gemeentelijke stedenbouwkundigen worden gelast. In afwachting wordt het project van de Nationale Werf alvast in twee fasen opgesplitst. De beperkte eerste fase, die enkel betrekking heeft op de noordwestelijke buitenrand van het gebied, gaat meteen van start, om in 1949 te worden voltooid. De voor 1947 geplande tweede fase op de terreinen van het fort zelf, waarvan het ontwerp vanwege de omvang aan een collectief van meerdere architecten wordt toegewezen, zal nog hetzelfde jaar worden afgevoerd door de opvolger van Terfve, CVP-minister Robert De Man. Deze beslissing staat de verdere uitwerking door Braem en Mennes van het BPA voor de wijk 'Fortje' echter niet in de weg. Het wordt in zijn definitieve versie in september 1948 goedgekeurd door de gemeenteraad van Deurne, en na wijzigingen bekrachtigd door een Regentsbesluit in februari 1949.

Het ontwerpproces van dit BPA evolueert in vier stappen van een zuivere toepassing van de neighbourhood unit volgens CIAM-normen, tot een grondbezetting met de hoogst mogelijke densiteit. In de eerste versie stelt Braem voor het bestaande vestingcomplex integraal te behouden als community center voor geheel Deurne-Zuid, en de bebouwing te beperken tot de buitenranden. De vijfhoekige perimeter van het 'Fortje' vormt zo een doorlopende groenzone met culturele infrastructuur en sportvoorzieningen, omringd door een gevarieerde inplanting van eengezinswoningen in halfopen bebouwing. In de drie volgende versies ziet hij zich echter verplicht dit binnengebied stelselmatig in te vullen, tot een verdrievoudiging van het aantal wooneenheden. Daarbij verdwijnen achtereenvolgens de sportvelden, de oude vestinggebouwen en een als alternatief gepland kleiner gemeenschapsgebouw op maat van de wijk. Het goedgekeurde BPA houdt uiteindelijk grotendeels vast aan het schema van de afgevoerde Nationale Werf. Een losse inplanting van de woninggroepen volgt de omtreklijnen van de vroegere bastions en ontsluit het binnengebied door een brede dwarsas, terwijl een winkelgalerij en een openbare groenzone in een brede boog de toegang vormen tot de wijk aan de zijde van de Muggenberglei. Met een gevarieerde typologie van lage eengezinswoningen, middelhoge meergezinswoningen en flatgebouwen van zeven verdiepingen als verticale accenten in de zichtassen, streeft Braem aanvankelijk een levendige scenografie na. Deze opvatting, die ook op een gezonde bevolkingsmix gericht is, moet in laatste instantie echter wijken voor een meer uniforme benadering van het woningaanbod.

In 1955 neemt de zaak een nieuwe wending, wanneer het gemeentebestuur van Deurne door de Staat in de gelegenheid wordt gesteld de resterende 10,69 hectare gronden van het 'Fortje' over te kopen. Bedoeling is nu de bestaande gebouwen van het fort toch te behouden en tot sporthal om te vormen met sportvelden rondom, waardoor het BPA uit 1948 de facto vervalt. Braem en De Koninckx, die met de opdracht voor het sportcentrum worden gelast, stellen voor om een vijfde van het domein voor te behouden voor sociale woningbouw, wat volgens een eerste berekening ruimte laat voor 218 wooneenheden. Hun concept gaat in dit stadium opnieuw uit van een mix van woningtypes, met tachtig eengezinswoningen, een tiental meergezinswoningen en een woontoren van twaalf verdiepingen. Vanaf de eerste schetsen voor de Arenahal uit 1955-1956, kadert Braem zijn ontwerp dan ook binnen de context van dit type woonwijk, zonder hiervoor over een concrete opdracht te beschikken. Met het voorontwerp van de Arenahal uit 1958 zet hij nog een stap verder in de richting van de toekomstige Arenawijk. Nu wordt voor het eerst het idee geïntroduceerd van een cluster van zeven vrijstaande woontorens in het centrum van de wijk, en een krans van lage woonblokken die de perimeter van het domein volgen. Het concept van een sterk geconcentreerde bebouwing is in de eerste plaats ingegeven door de ongunstige ondergrond van het terrein, dat voor een groot deel uit gedempte vestinggrachten bestaat. De extra funderingskosten die dit vergt, kunnen enkel worden verantwoord door de keuze voor torengebouwen in deze zone. Tegelijk genereert een inplanting van alle overige bebouwing aan de uiterste buitenranden een ruime, afgeschermde groenzone met collectieve voorzieningen voor de wijkbewoners, volgens het principe van de neighbourhood unit. Zo zet Braem zich net als in de nabijgelegen sociale woonwijk aan de Jos Van Geellaan, met een open ruimtelijk model opnieuw af tegen het principe van gesloten bouwblokken dat de stedenbouwkundige ontwikkeling van Deurne tot op dat moment kenmerkt.

Pas in september 1960, tijdens onderhandelingen over de verkoop van de gronden door de gemeente, krijgt hij officieel opdracht van de huisvestingsmaatschappij Tuinwijk van Deurne om de plannen voor de Arenawijk volgens dit schema concreet uit te werken. Het opzet gaat uit van in totaal 911 wooneenheden, waarvan de woontorens met 560 flats het grootste aandeel voor hun rekening nemen. Jonge actieve gezinnen en in mindere mate alleenstaanden en bejaarden vormen de belangrijkste doelgroepen. Nieuw binnen de huisvestingssector is het initiatief van Braem om de dakverdieping van de torengebouwen als atelierwoning ter beschikking te stellen van kunstenaars. Zo wil hij ook deze over het algemeen weinig kapitaalkrachtige bevolkingsgroep, die kan bijdragen tot de intellectuele mix binnen de wijk, aan een geschikte sociale woning helpen. Het principe wordt op hetzelfde moment door Georg Heinrichs en Hans Christian Müller toegepast in het Märkische Viertel, een grootschalig sociaal woningbouwproject in West-Berlijn. Tot de noodzakelijke collectieve infrastructuur rekent Braem behalve het sport- en cultuurcentrum Arenahal, waarvan de ruwbouw op dat moment voltooid is, een klein winkelcentrum en een kleuterschool.

Het ontwerp van de Arenawijk komt integraal tot stand tussen 1960 en 1964, zonder dat de inplanting nog fundamentele wijzigingen ondergaat. Vier woontorens flankeren in een symmetrische compositie twee aan twee de Arenahal, met speelpleintjes voor kinderen van 1 tot 6 en van 6 tot 12 jaar in de tussenruimte. Drie overige staan op de plaats van de vroegere bastions aan de uiteinden van het terrein ingeplant, rondom een sportveld met sintelbaan. Zoals in de sociale woonwijk Sint-Maartensdal in Leuven, bakenen deze torengebouwen op dominante wijze de ruimte af en bepalen de grote assen van de compositie. De woonblokken volgen de volledige buitenomtrek van het fort, aan de zuidzijde in gesloten formatie met een organische dynamiek, aan de noordzijde in een getrapte orthogonale opstelling. Het winkelcentrum wordt ter hoogte van het voorplein van de Arenahal gesitueerd, waardoor een potentieel marktplein ontstaat. De kleuterschool bevindt zich dan weer midden tussen de woonblokken aan de zuidzijde. Uit economische en vormelijke overwegingen kiest Braem van meet af aan voor een brutalistische architectuur, met een hoofdstructuur in zichtbeton en gebruik van systeembouwelementen. Ook experimenteert hij met eterniet voor balkons en gevelbekledingen, en met primaire kleuraccenten in rood, geel en blauw. Opmerkelijk is hoe het programma inspeelt op de verwachte evolutie van het particuliere autobezit bij de wijkbewoners tot zowat één per woning, een probleem dat vervolgens wordt opgelost door te voorzien in drie ondergrondse parkeergarages, open staanplaatsen onder de woonblokken en individuele garages op de achterliggende terreinen. Wat de volgorde van de bouwfasen betreft, stelt Braem voor van start te gaan met de twee woontorens die de Arenahal vooraan flankeren. Zo kan al onmiddellijk de bouw van 160 wooneenheden worden aangevat, in afwachting van de grotere infrastructuurwerken van de wijk volgens de procedure van de wet-Brunfaut. Het ontwerpproces concentreert zich dan ook in eerste instantie op deze torengebouwen, waarvoor Braem in 1960-1961 een opmerkelijk expressieve, organische vormgeving ontwikkelt. Hierin toont hij zich duidelijk verwant met het werk van de Duitse architect Hans Scharoun uit deze periode, zoals de woontorens 'Romeo und Julia' in Stuttgart. Na machtiging door de Nationale Maatschappij voor de Huisvesting van een eerste schijf van 120 woningen in april 1961, wordt echter beslist tot de bouw van één torengebouw en het aanpalende langblok 1 aan de zuidzijde van de Arenahal. Tijdens de voorbereiding van deze bouwfase ondergaat het torenontwerp in een tweede versie, vermoedelijk uit 1962, nog een grondige vereenvoudiging tot een orthogonale balk. Desondanks krijgt de huisvestingsmaatschappij Tuinwijk van Deurne in juni 1963 het advies om voorlopig af te zien van zware investeringen in hoogbouw vanwege de blokkering van de huurprijzen en om voorrang te verlenen aan de lage woonblokken.

Het programma voor de eerste bouwfase van de Arenawijk omvat nu in totaal 249 woningen van drie verschillende types verdeeld over zes langblokken, en verder 75 individuele garages, vier bergplaatsen voor motorrijwielen en een dienstlokaal. Met het oog op de aanbesteding in september 1966, wordt het bouwproject in drie percelen opgedeeld. Perceel 1 omvat langblok 1 met 54 appartementen, perceel 2 langblok 2 met 87 appartementen en perceel 3 langblokken 3 tot 6 met in totaal 108 appartementen. Ze worden alle toegewezen aan de bouwfirma Gebroeders Schoonejans uit Geel, die de werken simultaan dient uit te voeren. Na de eerstesteenlegging op 1 februari 1967 gaan de drie werven een na een van start, om in de loop van 1969 en 1970 ook achtereenvolgens te worden opgeleverd. Samen met de garages wordt ook de elektriciteitscabine van de Arenawijk opgetrokken, een aparte opdracht van de Antwerpse elektriciteitsmaatschappij Ebes. De eerste bouwfase krijgt nog een vervolg aan de noordzijde van het terrein, op de zone die de overgang maakt naar de woningen van de Nationale Werf uit 1946-1949. In het oorspronkelijke inplantingsplan plaatst Braem hier een woonblok in zaagtandstructuur, wellicht van meet af aan bestemd voor bejaardenwoningen. Met het argument dat er in een gemeente van 75 000 inwoners een grote behoefte aan aangepaste woningen voor deze leeftijdsgroep bestaat, stelt hij de huisvestingsmaatschappij in 1969 voor om twee complexen met bejaardenwoningen op te trekken, een in de Arenawijk het andere in de wijk aan de Jos Van Geellaan. Voor beide locaties ontwerpt hij een bijna identiek woonblok, in de Arenawijk met 42 studio's gegroepeerd tot twee waaiervormige vleugels die worden verbonden door een gemeenschapslokaal. De huisvestingsmaatschappij geeft echter de voorkeur aan uitbreiding van het nog in opbouw verkerende perceel 3 met twee extra woonblokken. Deze blokken worden in 1970 door Braem ontworpen en als voorlopig sluitstuk van het complex in 1971-1972 door dezelfde aannemer gebouwd.

Minder succesvol verlopen de volgende fasen van de Arenawijk die intussen door Braem worden voorbereid, maar geen van alle tot resultaat zullen leiden. Als tweede fase ontwerpt hij eind 1968 het winkelcentrum, een overdekte galerij met negen winkels, waaronder een superette en een krantenkiosk. Het maakt deel uit van een kleiner woonblok met vijftien appartementen en acht atelierwoningen. Met een open poortdoorgang en een sculpturale obelisk als bekroning, moet dit gebouw de zuidelijke toegang tot de wijk markeren ter hoogte van de belangrijkste verkeersas, de Muggenberglei. Ter vervanging van de oorspronkelijk geplande kleuterschool, ontwerpt Braem vermoedelijk rond dezelfde tijd een kinderspeelplein, in de vorm van een poëtisch miniatuurlandschap. Het wordt organisch omheind door een golvende haag en is uitgerust met speeltuigen als een klimrots, een buizentunnel en een boomstronk. Los daarvan tekende hij in 1965 op last van het gemeentebestuur al de plannen voor een overdekt zwembad achter de Arenahal, dat naderhand echter aan een gespecialiseerd bureau wordt uitbesteed. Als laatste neemt Braem in 1970-1971 het project van de woontorens opnieuw ter hand, dat intussen is teruggebracht tot de vier torens die de Arenahal flankeren. In een derde versie van het ontwerp krijgen de torengebouwen nu een plattegrond in de vorm van een superellips. In 1972 geeft de huisvestingsmaatschappij echter te kennen de Arenawijk niet te willen "overbelasten" door een te grote woningdensiteit. Daarop zet Braem eind dat jaar nog een laatste concept op papier voor twee flatgebouwen van tien verdiepingen met elk tachtig appartementen, de helft voor grote gezinnen, waar evenmin gevolg aan wordt gegeven. Tot ongenoegen van Braem krijgt een van zijn oud-medewerkers, Lode Wouters, samen met de architecten Fons Mostien en Boud Rombouts, in 1976 opdracht de Arenawijk te voltooien met nog eens 190 woningen. Het plan voor de tien lage en middelhoge woonblokken, in drie clusters verspreid ingeplant over het terrein, leidt in 1979 tot luidruchtig protest van de milieubeweging en de actiegroep 'Red de Arenaweide'. Ze gaan in augustus zelfs over tot de bezetting van het park, en spannen in november een kort geding aan tegen de bouwaanvraag. Als alternatief programma stellen zij een hondenweide, een bouwspeelplein, een speelheuvel en een kleuterspeelplein voor, naast collectieve wijkinfrastructuur als een OCMW-dienstencentrum, een bibliotheek, een bejaardenlokaal, een schuilloods, een buurthuis en een politiepost. Het kan niet beletten dat het nieuwbouwcomplex tussen 1980 en 1982 wordt opgetrokken.

Woonblokken

De Arenawijk vormt een gordel van ondiepe en middelhoge woonblokken van uiteenlopende lengte, die de grillige buitenomtrek van het vroegere fort volgen en het park als een natuurlijke enclave afschermen van zijn omgeving. De poortdoorgang dwars door het woonblok aan de Dordrechtlaan, de enige toegang tot de wijk vanuit zuidelijke richting, versterkt nog het idee van een besloten, op het park gerichte 'woonarena'. De woonblokken worden tussen 1962 en 1963 als één geheel ontworpen, zonder al te veel voorstudies of vormexperimenten. Braem laat zich bij de inplanting van de gebouwen dan ook vooral leiden door het natuurlijke beloop van het terrein, waarvan hij bovendien het waardevolle bomenbestand wil vrijwaren. Het uitgesproken plastische profiel dat de woonblokken kenmerkt, is niet meer dan een rationele vertaling van de woningtypes waaruit zij zijn opgebouwd. Dat verklaart meteen het opvallende onderscheid tussen de langblokken 1 en 2 in de zuidelijke helft van de wijk, en de langblokken 3 tot 6 en hun uitbreiding in de noordelijke helft. Voor de eerste, samengesteld uit twee lagen duplexwoningen, past Braem het hem vertrouwde type van de galerijflat toe, dat zich hier leent tot een bijzonder expressieve vorm. Beide woonblokken vormen een langgerekt, nauwelijks onderbroken lint met een vloeiende lijnvoering. De tweede reeks woonblokken omvat woningen op één niveau, telkens per zes gegroepeerd rond een gemeenschappelijk trappenhuis, wat woonblokken van een meer conventioneel type oplevert. De inplanting wordt hier bepaald door een strak orthogonaal raster, dat de indeling in kleinere eenheden weerspiegelt. Op een enkele uitzondering na worden de belangrijkste woonruimtes van de appartementen naar het park gericht, met de circulatiezone en utilitaire ruimtes aan de ingesloten achterzijde. Een belangrijk uitgangspunt voor Braem bij het ontwerp van de Arenawijk is dat elk appartement over een terras moet beschikken. Zo wil hij het ruimtegevoel van de kleine woonkamers dankzij een direct contact met de natuur versterken. Om dezelfde reden worden de woonniveaus ook verheven boven een volledig open onderbouw. Die is oorspronkelijk bedoeld als collectieve autostalling, maar zal in 1983 worden afgesloten voor individuele garages. Het repetitieve, modulaire karakter van de architectuur van de Arenawijk is het gevolg van het eenvormige bouwsysteem, met een hoofdstructuur van dragende wanden en monolithische vloerplaten in ter plaatse gegoten gewapend beton. De blinde kopwanden worden niet met geprefabriceerde gevelplaketten bekleed zoals in de wijk aan de Jos Van Geellaan, maar met zorg in zichtbeton uitgevoerd. Om de gevelvelden van een geribde textuur te voorzien, past Braem een herbruikbare bekisting uit stalen golfplaten toe. Verder maakt hij waar mogelijk gebruik van geprefabriceerde betononderdelen, onder meer voor gevelbalken, borstweringen en trappen. Ook de niet-dragende wandvulling van de voor- en achtergevels beantwoordt aan een modulaire logica, met een raamstructuur, toegangsdeuren en standaardtuimelramen uit afzelia, en verder witte glasalpanelen. Kleurgebruik maakt dus ook hier plaats voor vorm- en materiaalexpressie, een belangrijk kenmerk van zijn werk uit de jaren zestig. Net als in zijn andere sociale wooncomplexen ontwerpt Braem ook de beltafels en brievenbussen in de toegangshallen.

De langblokken 1 en 2 zijn overwegend samengesteld uit eenzelfde type duplexappartementen bestemd voor gezinnen met twee tot vier kinderen, die telkens in twee lagen boven elkaar worden gestapeld. De breedte van de woonmodules bedraagt vijf meter, uit bouwtechnisch oogpunt de meest gunstige afstand tussen de dragende scheidingsmuren. De 114 'maisonettes' hebben eenzelfde indeling als de woningen van dit type in de wijk aan de Jos Van Geellaan. Zij omvatten een woonkamer, een uitgeruste keuken met een opklaptafel, een kleine badkamer en een apart toilet op het onderste niveau, een slaapkamer voor de ouders en twee kinderkamers op het bovenste niveau, terwijl de centrale trapkast maximaal wordt benut als bergruimte. Het woningtype, dat ook internationaal veelvuldig toepassing vindt in de sociale woningbouw, heeft in een noordelijk klimaat niet alleen het voordeel van een optimale lichtinval. Het moet de gezinnen, die elk over een eigen buitendeur beschikken, ook een groter gevoel van individualiteit bieden, en moet het wonen in een 'huis' benaderen. Behalve als collectieve autostalling is de onderbouw van beide woonblokken gedeeltelijk ingevuld met in totaal 27 kleine flats, die zo veel mogelijk aan de groenzones grenzen. Deze woningen zijn door het ontbreken van personenliften hoofdzakelijk bestemd voor bejaarde echtparen of alleenstaanden, en beschikken slechts over één slaapkamer en een kitchenette. Het langblok 1 is wegens de minder gunstige oriëntatie opgebouwd volgens een zaagtandprofiel, dat de dragende scheidingsmuren vanaf het middelpunt van het gebouw in waaiervorm laat verspringen. Het biedt niet alleen extra privacy aan de terrassen, maar genereert vooral een dynamische aanblik met een sterk ritmische geleding. Het getande dakoverstek doet daarbij zelfs een optische illusie van hoogtegradatie ontstaan. Om ruimte te scheppen voor de terrassen worden de twee lagen maisonnettes hier trapsgewijs gestapeld, afgeschermd door schuin oplopende scheidingsmuren. Het langblok 2 bestaat uit een vrijwel rechtlijnige, drieledige formatie, die afbuigt ter hoogte van de poortdoorgang. Om dit lange front te breken, worden de drie geledingen ten opzichte van elkaar verschoven en krijgt één geleding de toegangsgalerijen aan de zijde van het park, ook vanwege de oriëntatie. In tegenstelling tot langblok 1 zijn de woonmodules hier recht boven elkaar gestapeld, wat de scheimuren een ingesnoerd, golvend profiel verleent. Gemeenschappelijke kenmerken zijn de geknikte, breed overstekende dakvlakken, en het opvallend grote aantal schouwen als dakbekroning. Trappenhuizen met een glaswand leunen tegen de woonblokken aan om toegang te verlenen tot de galerijen. Als aanvullend accent voor langblok 2 ontwerpt Braem een rond traptorentje met een wenteltrap en glazen bovenlicht, dat naar de eerste galerij leidt. Het wordt bekroond door een monumentale in beton gegoten sculptuur, die in geabstraheerde vorm een bloem opbloeiend uit de zon verbeeldt. Ook de andere twee sculpturen zijn te interpreteren als symbolen van liefde en geluk: een bloem die dwars door een mensenhoofd groeit voor langblok 1, en bloemen die aan een ster ontluiken voor langblok 2. Oorspronkelijk waren zij bedoeld om in bonte kleuren te worden beschilderd, wat echter nooit is gebeurd. Door het dichten van de organische boogopeningen in de scheimuren, vergelijkbaar met die in de poortdoorgang, gaat het bijzondere effect van de onderbouw als een soort pilotisstructuur in 1983 verloren. Verder zijn de borstweringen van de galerijen, oorspronkelijk in staal met panelen uit eterniet, intussen vervangen.

De langblokken 3 tot 6 zijn samengesteld uit woonmodules van telkens zes appartementen, twee aan twee ingeplant rond een centraal trappenhuis. Aanvankelijk lijkt Braem aan een continue schakeling in zaagtand te denken, maar bij de uitwerking van de plannen wordt gekozen voor een groepering tot vier afzonderlijke blokken van twee, vijf, acht en drie woonmodules. Hij houdt wel vast aan een getrapte formatie, maar creëert meer ruimte tussen de woonblokken. De blokken grenzen aan de Gabriël Vervoortstraat, die binnen de Arenawijk als rondweg fungeert met extra parkeerruimte. In tegenstelling tot de landschappelijke integratie van langblokken 1 en 2, ontstaat zo een eerder stedelijke structuur volgens een orthogonaal schema, met een pleintje dat door het geplande zwembad moet worden afgesloten. De appartementen zijn zonder uitzondering van hetzelfde type en zijn beperkt tot één niveau. Zij omvatten een woonkamer, een halfopen keuken met opklaptafel, een grote en kleine slaapkamer, een kleine hal met een toilet- en badcel en een berging. Per woonmodule worden de keukens en badcellen samen met de toegangshal en het trappenhuis in de middenzone gegroepeerd. Voor de constructie past Braem ook hier een modulaire hoofdstructuur toe met dragende wanden op vijf meter tussenafstand. Scheidingswanden tussen woon- en slaapkamers zijn echter als verplaatsbare constructies opgevat, om de indeling van de woningen in de toekomst te kunnen wijzigen. Als een ondiepe galerij vóór de toegangshal schept de pilotisstructuur van de begane grond een geleidelijke overgang naar de straat, mede door een aangepaste beplanting. Verder wordt de architectuur vooral bepaald door het golvende profiel van de gestapelde terrassen, en de breed overstekende, asymmetrisch geknikte dakvlakken met spuwer. De trappenhuizen zijn in de achtergevel herkenbaar aan een glaswand over het volledige oppervlak. De twee woonblokken waarmee het complex als laatste fase wordt uitgebreid zijn bijna identiek van opvatting. Het enige verschil zijn de bejaardenwoningen met slaapkamer en kitchenette die de gelijkvloerse verdieping innemen. Een opvallend detail hier is de hoekoplossing met ellipsvormige vensters. Tot de bouwfase van de garages - eenvoudige constructies grotendeels uit geprefabriceerde betonelementen - behoort ook de elektriciteitscabine. Aanvankelijk ontwerpt Braem een vrijstaande cabine, waarbij hij het door de elektriciteitsmaatschappij Ebes ontwikkelde standaardtype in overeenstemming brengt met de architectuur van de Arenawijk. Zo past hij ook hier glad bekist beton toe voor de hoofdstructuur en een geribde textuur voor de blinde gevelvelden. Samen met het kwartronde profiel van de sokkel bepaalt vooral het gebogen schaaldak op twee zware dakbalken de plastische vorm van de constructie. De uitgevoerde cabine onderscheidt zich nog nauwelijks van de rij garages, waarvan zij aan de Korte Sint-Rochusstraat het sluitstuk vormt.

Woontorens

Het programma van de woontorens voor de Arenawijk wordt bij de start van het project vastgelegd op twintig verdiepingen, met vier flats voor kleine gezinnen per etage. Het ontwerp van de architectuur doorloopt in tien jaar tijd meerdere stadia en levert drie in detail uitgewerkte maar sterk uiteenlopende projecten op. Een constante is de indeling van de appartementen, met een woonkamer, een halfopen keuken, een slaapkamer, een kinderkamer en een badcel. Ook is telkens sprake van een duidelijke geleding van de toren met een basis, een schacht en een bekroning. In navolging van de torengebouwen van de sociale woonwijk Sint-Maartensdal in Leuven en de Satellietstad Lillo, opteert Braem aanvankelijk voor een organisch geïnspireerde vormgeving met een krachtige plastische dynamiek. De T-vormige plattegrond uit het voorbereidende schema van 1958, en een idee voor een waaiervormige plattegrond zoals in Lillo, worden bij de uitwerking van het eerste ontwerp in 1960-1961 terzijde geschoven voor een ongebruikelijke visgraatstructuur, vergelijkbaar met de Leuvense woonblokken. Uitgangspunt is het vertanden van de vier appartementen, om een optimale lichtinval te garanderen en tegelijk het gevoel van privacy te versterken. Zo krijgen de woonkamers zonder uitzondering een oriëntatie op het westen en de slaapkamers op het oosten. De consequentie is dat de appartementen naast elkaar worden geschakeld over de volledige diepte van het gebouw, waardoor een langgerekt torenvolume met een levendig silhouet ontstaat. Dit schema wijkt alvast sterk af van het veel compactere model dat Braem toepast voor de woontorens van Sint-Maartensdal en de wijk Kruiskenslei in Boom, waar de flats rond een centrale lift- en trapkoker worden gegroepeerd. Als constructiemethode past hij een structuur van dragende wanden en vloerplaten toe, zonder een definitieve keuze te maken tussen ter plaatse gegoten beton of systeembouwelementen. De voorbereidende schetsen gaan nog uit van één trappenhuis per twee groepen appartementen, waarvan de plattegronden verschillen naargelang van de inplanting. In de definitieve versie wordt het aantal trappenhuizen vermeerderd tot vier, maar krijgen de appartementen uit rationeel oogpunt een volkomen identieke, geknikte plattegrond. De basis van de toren wordt gevormd door een massieve portiekstructuur op pilotis in gebouchardeerd beton. In de tussenruimte bevindt zich het glazen toegangspaviljoen met de vier trappenhuizen, bergplaatsen voor kinderwagens en een halfondergrondse fietsenstalling. De bekroning bestaat uit een gewelfd dakpaviljoen en een compositie van schouwen in primaire kleuren. Dit paviljoen herbergt de kunstenaarswoning, dat dezelfde indeling heeft als de overige appartementen, uitgebreid met een atelierruimte over twee niveaus. De organische plasticiteit van deze architectuur berust in de eerste plaats op het vloeiende, gefragmenteerde profiel van het torenlichaam, met zijn uitspringende balkons en monolithische, geknikte kopgevels. Niet minder kenmerkend is de sculpturale vormgeving van pilotis en schouwen, en de gegolfde textuur van de gevelhuid. Daarvoor ontwikkelt Braem een licht constructiesysteem uit geprefabriceerde eternietplaten, die elkaar in verticale richting overlappen. Net als voor de woonblokken denkt hij voor de torens aan de integratie van zelfontworpen sculpturen. Aan de voet van de gebouwen laat hij een plastiek van kolossale afmetingen ontspringen, met een gestileerd bloemmotief.

Het tweede ontwerp herleidt de woontoren omstreeks 1962 tot een eenvoudige balk met een rechthoekige plattegrond. De aanvankelijk beoogde strakke orthogonaliteit wordt in een aangepaste versie verzacht door het afronden van de hoeken. Twee centrale trappenhuizen bepalen nu de structuur van het torengebouw, die de appartementen twee aan twee schakelt met een indeling in spiegelbeeld. Een open loggia vervangt het balkon uit het eerste ontwerp, en een grotere oppervlakte laat toe de kinderkamer door een kastenwand op te splitsen. Ook het constructiesysteem ondergaat een vereenvoudiging, door te kiezen voor zichtbeton met dezelfde geribde textuur als de woonblokken, in plaats van een extra gevelhuid in eterniet. Bovendien lijkt Braem nu wel expliciet te opteren voor geprefabriceerde gevelmodules van een beperkt aantal standaardtypes. In de gevelopbouw wordt het contrast uitgespeeld tussen de betonmodules en de raamstroken met glasalpanelen in primaire kleuren. Bedoeling is de verticale geleding van de torens te accentueren met doorlopende kleurbanen in rood, geel of blauw. Het monolithische karakter van de torens wordt aan de voorzijde verder doorbroken door de loggia's met afgeronde raamopeningen en geperforeerde borstweringen, die het spel van open en gesloten vlakken verlevendigen. Analoog aan de gelijktijdig ontworpen toren van Boom, wordt de bekroning teruggebracht tot twee massieve schouwen die de atelierwoning flankeren. Een andere overeenkomst is de sculpturale uitwerking van het toegangspaviljoen, hier met organisch geperforeerde wanden in primaire kleuraccenten, een idee dat trouwens ook opduikt in het ontwerp van de Arenahal. Van dit tweede ontwerp ontwikkelt Braem ook een meer exuberante variant, die vanuit het streven naar een "totale plastische compositie" toch weer aanknoopt bij het initiële uitgangspunt van het ontwerpproces. Beide torenmodules worden daarbij ten opzichte van elkaar verschoven tot een getrapt tweeledig volume, omhuld met een organisch golvende gevelhuid. Hiervoor past hij het principe van de brise-soleil toe, gebogen wandschermen uit geprefabriceerde betonelementen, die als een soort schubben over de volledige hoogte en omtrek van het torengebouw alterneren met de verticale vensterstroken.

Na een onderbreking voor de bouw van de woonblokken neemt Braem in 1970-1971 de draad weer op met een derde ontwerp voor het torengebouw. Hij past daarbij de vorm toe die op dat moment in tal van zijn ontwerpen opduikt, maar hier voor het eerst een zuivere toepassing vindt in de plattegrond: de superellips. Deze perfecte tussenvorm tussen een ellips en een rechthoek werd eind jaren 1950 ontwikkeld door de Deense wiskundige en wetenschapper Piet Hein. De plattegrond van de woonverdiepingen is nu volkomen symmetrisch opgedeeld in vier identieke appartementen, rond het kruisvormig trappenhuis in de kern. In tegenstelling tot de voorgaande ontwerpen wordt het torenvolume nadrukkelijk horizontaal geleed, met een gladde gevelhuid die alternerend uit transparante bandramen en gesloten borstweringen in geel metselwerk bestaat. De continue beglazing heft daarbij de minder gunstige oriëntatie van de noordelijk gelegen appartementen grotendeels op. Het toegangspaviljoen binnen de ring van pilotis, met een plattegrond in de vorm van en organische cel, biedt naast de gebruikelijke bergplaatsen en technische ruimten een lokaal voor begrafenissen en een club. Het is opgebouwd uit geprefabriceerde balkprofielen afgewisseld met glasstroken. Een terugwijkende dakverdieping vormt de topgeleding. Hierop volgt eind 1972 nog een schetsmatig uitgevoerde ontwerp, als laatste poging van Braem om zijn project door te drukken. Hij stelt nu een flatgebouw van tien verdiepingen voor, met vier grote en vier kleine appartementen per etage, en een ondergrondse parkeergarage. Een liftkoker en een trappenhuis aan beide kopzijden van het gebouw staan in verbinding met een centrale galerij die de appartementen ontsluit. Het grote appartement omvat een ruime woonkamer, een keuken met eethoek, drie slaapkamers en een badkamer. Het kleine appartement vormt een compacte studio met één slaapkamer. Het sterk ingesneden volume van het gebouw wordt vooral bepaald door het gebogen profiel van de liftkoker, het trappenhuis en de balkons.

Winkelcentrum

Van bij de start van het ontwerp van de Arenawijk plant Braem een winkelcentrum aan de voet van een van de woontorens, dat zich met een marktplein uitstrekt tot de Muggenberglei. Als eerste idee schetst hij diverse varianten van een expressieve schaaldakconstructie op pilotis. Pas in 1968 krijgt het project concreet vorm in een voorontwerp, waarin de architectuur van de eerder ontworpen blokken op meer exuberante wijze wordt doorgetrokken. Ook hier is de indeling en de aan het programma eigen typologie duidelijk afleesbaar in de constructie en de vorm van het gebouw. Het overbrugt de Dordrechtlaan, de rondweg die de langblokken 1 en 2 ontsluit, sluit aan één zijde het huizenblok van de Muggenberglei af en is via loopbruggen verbonden met de toegangsgalerijen van langblok 1. De functie als poort en hoofdtoegang tot de Arenawijk wordt extra benadrukt door de plastische uitwerking van de open doorgang, met een soort naaldspits en een gesculpteerd embleem "la barque du soleil vogue entre les horizons" als bekroning. Dit embleem, een stralende zon op een bootje, symboliseert het bevrijde wonen in de cité radieuse van "zonnetorens". De begane grond vormt een galerij van negen winkels overdekt door een brede luifel, waarvan de grootste ruimte met bovenlicht bestemd is voor een superette en de kleinste voor een ronde krantenkiosk. De bovenbouw omvat drie woonlagen, opgedeeld in vijftien appartementen met overwegend twee slaapkamers, en acht kunstenaarswoningen. Die beschikken over atelierruimtes van twee niveaus met duplex, die het profiel van het gebouw door een opeenvolging van sheddaken bepalen. Verder berust de plastische volumewerking ook hier op de zaagtandstructuur in combinatie met een golvende hoekoplossing, en de gestapelde terrassen.

  • Archives d'Architecture Moderne, Archief Renaat Braem, Dossiernummer 136 en 156.
  • Vlaams Instituut voor het Onroerend Erfgoed, Archief Renaat Braem, 398.
  • Districtsarchief Deurne, Bouwdossier 23554.
  • Onroerend Erfgoed, Archief Inventaris sociale woningbouwpatrimonium (2011-2016), Sitenaam bij thematische inventarisatie sociale woningbouwpatrimonium: DEURNE_ARENAWIJK_1140.
  • BRAEM R. 1964: Het fortje gisteren, heden en morgen, Plan 1, 44-47.
  • S.N. 1979: Er mag gebouwd worden, Randstad Deurne 22, 1-4, 9.

Bron: Braeken J. (ed.) 2010: Renaat Braem 1910-2001. Architect, Relicta Monografieën 6. Archeologie, Monumenten en Landschapsonderzoek in Vlaanderen, Brussel.
Auteurs:  Braeken, Jo
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Je kan deze tekst citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Arenawijk [online], https://id.erfgoed.net/teksten/134271 (geraadpleegd op ).


Arenawijk (sociale woningbouw) ()

In 1960 krijgt Braem opdracht voor het laatste sociaal huisvestingsproject uit zijn loopbaan, de Arenawijk in Deurne. Het opzet van deze wijk benadert aanvankelijk de omvang van de grote complexen uit het voorgaande decennium zoals de wooneenheid op het Kiel, de Modelwijk in Brussel en Sint-Maartensdal in Leuven, waaraan hij zijn reputatie als specialist van de collectieve woningbouw te danken heeft. Vanwege de beschikbare oppervlakte en de gewenste densiteit kiest Braem in Deurne voor een cluster van woontorens in combinatie met middelhoge blokken, een model dat hij vervolgens verder zal ontwikkelen in zijn niet-uitgevoerde stedenbouwkundig concept voor Nieuw-Deurne. De woontorens, het meest kenmerkende en naar woningaantal belangrijkste onderdeel van de Arenawijk, zullen onder druk van de tijdgeest echter nooit worden gebouwd, ondanks het voortdurend herwerken van de plannen.

Opdrachtgever van de Arenawijk is de S.M. Tuinwijk van Deurne, de latere S.M. Deurnese Moderne Woning, voor wie Braem eerder al de kleinere sociale woonwijk Jos Van Geellaan ontwierp. Bij de oprichting van deze huisvestingsmaatschappij door het gemeentebestuur en de Commissie voor Openbare Onderstand in 1921 telde Deurne 15 000 inwoners, in 1960 is dat aantal meer dan verviervoudigd tot 68 000 inwoners. Van bij zijn aantreden in 1954 voert de socialistische burgemeester Maurice Dequeecker, tevens voorzitter van de Tuinwijk van Deurne, dan ook een voortvarend huisvestingsbeleid dat zich vooral concentreert op het dichtbevolkte Deurne-Zuid. Als enige nog voor grootschalige bebouwing geschikte open ruimte, blijft hier slechts het vroegere Fort van Deurne over, gelegen tussen de Muggenberglei, de Herentalsebaan en de Waterbaan. De inplanting van de Arenawijk vormt het sluitstuk van de ontwikkeling van deze gronden, waar Braem al sinds 1946 als ontwerper bij betrokken is. De plannen komen tot stand in samenwerking met architect Octave De Koninckx, die de functie van gemeentelijk stedenbouwkundige sinds 1954 met hem deelt. Eerder stonden zij samen al in voor meerdere projecten van openbare infrastructuur in Deurne, zoals de Arenahal, het Marktplein en de begraafplaats Ruggeveld. De Koninckx zal echter in 1967 overlijden, het jaar waarin de bouw van start gaat. De Arenawijk wordt ontworpen in een periode waarin de architectuur van Braem onomkeerbaar evolueert in de richting van een organisch brutalisme. De uitdaging is het dwingende normenstelsel van de sociale huisvesting op rationele wijze te verzoenen met een expressief sculpturale vormentaal. Naar eigen zeggen bereikt Braem hier voor het eerst een volwaardige integratie van architectuur en kunst, met symbolisch geladen sculpturen van eigen schepping. Ondanks de door de aard van het terrein opgelegde beperkingen, slaagt hij er bovendien in de gebouwen als een samenhangend geheel in het parklandschap te integreren en door een direct contact met de natuur de woonkwaliteit op een hoger niveau te brengen. Met de bestaande Arenahal als community center, lijkt voor één keer ook aan alle voorwaarden van de neighbourhood unit te zijn voldaan, ware het niet dat de werking van dit gemeenschapscentrum nooit van de grond zal komen. Door het schrappen van de woontorens wordt de beoogde densiteit van een kleine duizend woningen evenmin gehaald, zodat het gebouwde resultaat slechts ten dele aan het oorspronkelijk opzet beantwoordt. Desondanks behoort de Arenawijk tot de meest toonaangevende voorbeelden van sociale woningbouw uit de late jaren zestig, een periode waarin het grootschalige collectieve woonmodel door de maatschappelijke evolutie zal worden ingehaald.

Het voormalige Fort van Deurne maakt deel uit van de vestingwerken van het Versterkt Kamp Antwerpen, een gordel van zeven forten en een lunet, die in 1852-1854 door de Belgische Staat werden opgetrokken rond de Spaanse omwalling. Nauwelijks voltooid, raken deze forten al overbodig door de bouw van de Brialmontvesting in 1859-1867, een volledig nieuwe omwalling met een meer vooruitgeschoven fortengordel. Het 'Fortje' vormt oorspronkelijk een omwalde, gebastioneerde vijfhoek, met een gemetseld reduit in het centrum. Dat behoudt een militaire functie tot omstreeks 1920 en doet dienst als schuilkelder en noodwoningen tijdens de Tweede Wereldoorlog, de periode waarin ook de walgrachten bij wijze van tewerkstellingsprogramma worden gedempt. Vanaf 1946 wordt de overdracht van het 'Fortje' door Defensie aan de Domeinen van de Staat voorbereid, om de gronden te herbestemmen tot woonzone in het kader van de Nationale Werven. Dit huisvestingsprogramma is een initiatief van de minister van Wederopbouw, de communist Jean Terfve, bedoeld om oorlogsgetroffenen of 'geteisterden' aan voordelige voorwaarden een nieuwbouwwoning aan te bieden in ruil voor de schadevergoeding waar zij recht op hebben. Van bij de start speelt Braem samen met de architecten Geo Brosens en Flor Laforce een vooraanstaande rol in dit belangrijke wederopbouwproject, met ontwerpen voor de Nationale Werven van Antwerpen en Borgerhout. De opdracht voor de Nationale Werf van Deurne op de gronden van het 'Fortje' volgt in oktober 1946.

Ingevolge de nieuwe wetgeving op de stedenbouw die sinds dat jaar van kracht is, dient de nieuwe wijk het voorwerp uit te maken van een bijzonder plan van aanleg. Dit is meteen ook het eerste voor het grondgebied van Deurne, waarmee Braem en ingenieur August Mennes als gemeentelijke stedenbouwkundigen worden gelast. In afwachting wordt het project van de Nationale Werf alvast in twee fasen opgesplitst. De beperkte eerste fase, die enkel betrekking heeft op de noordwestelijke buitenrand van het gebied, gaat meteen van start, om in 1949 te worden voltooid. De voor 1947 geplande tweede fase op de terreinen van het fort zelf, waarvan het ontwerp vanwege de omvang aan een collectief van meerdere architecten wordt toegewezen, zal nog hetzelfde jaar worden afgevoerd door de opvolger van Terfve, CVP-minister Robert De Man. Deze beslissing staat de verdere uitwerking door Braem en Mennes van het BPA voor de wijk 'Fortje' echter niet in de weg. Het wordt in zijn definitieve versie in september 1948 goedgekeurd door de gemeenteraad van Deurne, en na wijzigingen bekrachtigd door een Regentsbesluit in februari 1949.

Het ontwerpproces van dit BPA evolueert in vier stappen van een zuivere toepassing van de neighbourhood unit volgens CIAM-normen, tot een grondbezetting met de hoogst mogelijke densiteit. In de eerste versie stelt Braem voor het bestaande vestingcomplex integraal te behouden als community center voor geheel Deurne-Zuid, en de bebouwing te beperken tot de buitenranden. De vijfhoekige perimeter van het 'Fortje' vormt zo een doorlopende groenzone met culturele infrastructuur en sportvoorzieningen, omringd door een gevarieerde inplanting van eengezinswoningen in halfopen bebouwing. In de drie volgende versies ziet hij zich echter verplicht dit binnengebied stelselmatig in te vullen, tot een verdrievoudiging van het aantal wooneenheden. Daarbij verdwijnen achtereenvolgens de sportvelden, de oude vestinggebouwen en een als alternatief gepland kleiner gemeenschapsgebouw op maat van de wijk. Het goedgekeurde BPA houdt uiteindelijk grotendeels vast aan het schema van de afgevoerde Nationale Werf. Een losse inplanting van de woninggroepen volgt de omtreklijnen van de vroegere bastions en ontsluit het binnengebied door een brede dwarsas, terwijl een winkelgalerij en een openbare groenzone in een brede boog de toegang vormen tot de wijk aan de zijde van de Muggenberglei. Met een gevarieerde typologie van lage eengezinswoningen, middelhoge meergezinswoningen en flatgebouwen van zeven verdiepingen als verticale accenten in de zichtassen, streeft Braem aanvankelijk een levendige scenografie na. Deze opvatting, die ook op een gezonde bevolkingsmix gericht is, moet in laatste instantie echter wijken voor een meer uniforme benadering van het woningaanbod.

In 1955 neemt de zaak een nieuwe wending, wanneer het gemeentebestuur van Deurne door de Staat in de gelegenheid wordt gesteld de resterende 10,69 hectare gronden van het 'Fortje' over te kopen. Bedoeling is nu de bestaande gebouwen van het fort toch te behouden en tot sporthal om te vormen met sportvelden rondom, waardoor het BPA uit 1948 de facto vervalt. Braem en De Koninckx, die met de opdracht voor het sportcentrum worden gelast, stellen voor om een vijfde van het domein voor te behouden voor sociale woningbouw, wat volgens een eerste berekening ruimte laat voor 218 wooneenheden. Hun concept gaat in dit stadium opnieuw uit van een mix van woningtypes, met tachtig eengezinswoningen, een tiental meergezinswoningen en een woontoren van twaalf verdiepingen. Vanaf de eerste schetsen voor de Arenahal uit 1955-1956, kadert Braem zijn ontwerp dan ook binnen de context van dit type woonwijk, zonder hiervoor over een concrete opdracht te beschikken. Met het voorontwerp van de Arenahal uit 1958 zet hij nog een stap verder in de richting van de toekomstige Arenawijk. Nu wordt voor het eerst het idee geïntroduceerd van een cluster van zeven vrijstaande woontorens in het centrum van de wijk, en een krans van lage woonblokken die de perimeter van het domein volgen. Het concept van een sterk geconcentreerde bebouwing is in de eerste plaats ingegeven door de ongunstige ondergrond van het terrein, dat voor een groot deel uit gedempte vestinggrachten bestaat. De extra funderingskosten die dit vergt, kunnen enkel worden verantwoord door de keuze voor torengebouwen in deze zone. Tegelijk genereert een inplanting van alle overige bebouwing aan de uiterste buitenranden een ruime, afgeschermde groenzone met collectieve voorzieningen voor de wijkbewoners, volgens het principe van de neighbourhood unit. Zo zet Braem zich net als in de nabijgelegen sociale woonwijk aan de Jos Van Geellaan, met een open ruimtelijk model opnieuw af tegen het principe van gesloten bouwblokken dat de stedenbouwkundige ontwikkeling van Deurne tot op dat moment kenmerkt.

Pas in september 1960, tijdens onderhandelingen over de verkoop van de gronden door de gemeente, krijgt hij officieel opdracht van de huisvestingsmaatschappij Tuinwijk van Deurne om de plannen voor de Arenawijk volgens dit schema concreet uit te werken. Het opzet gaat uit van in totaal 911 wooneenheden, waarvan de woontorens met 560 flats het grootste aandeel voor hun rekening nemen. Jonge actieve gezinnen en in mindere mate alleenstaanden en bejaarden vormen de belangrijkste doelgroepen. Nieuw binnen de huisvestingssector is het initiatief van Braem om de dakverdieping van de torengebouwen als atelierwoning ter beschikking te stellen van kunstenaars. Zo wil hij ook deze over het algemeen weinig kapitaalkrachtige bevolkingsgroep, die kan bijdragen tot de intellectuele mix binnen de wijk, aan een geschikte sociale woning helpen. Het principe wordt op hetzelfde moment door Georg Heinrichs en Hans Christian Müller toegepast in het Märkische Viertel, een grootschalig sociaal woningbouwproject in West-Berlijn. Tot de noodzakelijke collectieve infrastructuur rekent Braem behalve het sport- en cultuurcentrum Arenahal, waarvan de ruwbouw op dat moment voltooid is, een klein winkelcentrum en een kleuterschool.

Het ontwerp van de Arenawijk komt integraal tot stand tussen 1960 en 1964, zonder dat de inplanting nog fundamentele wijzigingen ondergaat. Vier woontorens flankeren in een symmetrische compositie twee aan twee de Arenahal, met speelpleintjes voor kinderen van 1 tot 6 en van 6 tot 12 jaar in de tussenruimte. Drie overige staan op de plaats van de vroegere bastions aan de uiteinden van het terrein ingeplant, rondom een sportveld met sintelbaan. Zoals in de sociale woonwijk Sint-Maartensdal in Leuven, bakenen deze torengebouwen op dominante wijze de ruimte af en bepalen de grote assen van de compositie. De woonblokken volgen de volledige buitenomtrek van het fort, aan de zuidzijde in gesloten formatie met een organische dynamiek, aan de noordzijde in een getrapte orthogonale opstelling. Het winkelcentrum wordt ter hoogte van het voorplein van de Arenahal gesitueerd, waardoor een potentieel marktplein ontstaat. De kleuterschool bevindt zich dan weer midden tussen de woonblokken aan de zuidzijde. Uit economische en vormelijke overwegingen kiest Braem van meet af aan voor een brutalistische architectuur, met een hoofdstructuur in zichtbeton en gebruik van systeembouwelementen. Ook experimenteert hij met eterniet voor balkons en gevelbekledingen, en met primaire kleuraccenten in rood, geel en blauw. Opmerkelijk is hoe het programma inspeelt op de verwachte evolutie van het particuliere autobezit bij de wijkbewoners tot zowat één per woning, een probleem dat vervolgens wordt opgelost door te voorzien in drie ondergrondse parkeergarages, open staanplaatsen onder de woonblokken en individuele garages op de achterliggende terreinen. Wat de volgorde van de bouwfasen betreft, stelt Braem voor van start te gaan met de twee woontorens die de Arenahal vooraan flankeren. Zo kan al onmiddellijk de bouw van 160 wooneenheden worden aangevat, in afwachting van de grotere infrastructuurwerken van de wijk volgens de procedure van de wet-Brunfaut. Het ontwerpproces concentreert zich dan ook in eerste instantie op deze torengebouwen, waarvoor Braem in 1960-1961 een opmerkelijk expressieve, organische vormgeving ontwikkelt. Hierin toont hij zich duidelijk verwant met het werk van de Duitse architect Hans Scharoun uit deze periode, zoals de woontorens 'Romeo und Julia' in Stuttgart. Na machtiging door de Nationale Maatschappij voor de Huisvesting van een eerste schijf van 120 woningen in april 1961, wordt echter beslist tot de bouw van één torengebouw en het aanpalende langblok 1 aan de zuidzijde van de Arenahal. Tijdens de voorbereiding van deze bouwfase ondergaat het torenontwerp in een tweede versie, vermoedelijk uit 1962, nog een grondige vereenvoudiging tot een orthogonale balk. Desondanks krijgt de huisvestingsmaatschappij Tuinwijk van Deurne in juni 1963 het advies om voorlopig af te zien van zware investeringen in hoogbouw vanwege de blokkering van de huurprijzen en om voorrang te verlenen aan de lage woonblokken.

Het programma voor de eerste bouwfase van de Arenawijk omvat nu in totaal 249 woningen van drie verschillende types verdeeld over zes langblokken, en verder 75 individuele garages, vier bergplaatsen voor motorrijwielen en een dienstlokaal. Met het oog op de aanbesteding in september 1966, wordt het bouwproject in drie percelen opgedeeld. Perceel 1 omvat langblok 1 met 54 appartementen, perceel 2 langblok 2 met 87 appartementen en perceel 3 langblokken 3 tot 6 met in totaal 108 appartementen. Ze worden alle toegewezen aan de bouwfirma Gebroeders Schoonejans uit Geel, die de werken simultaan dient uit te voeren. Na de eerstesteenlegging op 1 februari 1967 gaan de drie werven een na een van start, om in de loop van 1969 en 1970 ook achtereenvolgens te worden opgeleverd. Samen met de garages wordt ook de elektriciteitscabine van de Arenawijk opgetrokken, een aparte opdracht van de Antwerpse elektriciteitsmaatschappij Ebes. De eerste bouwfase krijgt nog een vervolg aan de noordzijde van het terrein, op de zone die de overgang maakt naar de woningen van de Nationale Werf uit 1946-1949. In het oorspronkelijke inplantingsplan plaatst Braem hier een woonblok in zaagtandstructuur, wellicht van meet af aan bestemd voor bejaardenwoningen. Met het argument dat er in een gemeente van 75 000 inwoners een grote behoefte aan aangepaste woningen voor deze leeftijdsgroep bestaat, stelt hij de huisvestingsmaatschappij in 1969 voor om twee complexen met bejaardenwoningen op te trekken, een in de Arenawijk het andere in de wijk aan de Jos Van Geellaan. Voor beide locaties ontwerpt hij een bijna identiek woonblok, in de Arenawijk met 42 studio's gegroepeerd tot twee waaiervormige vleugels die worden verbonden door een gemeenschapslokaal. De huisvestingsmaatschappij geeft echter de voorkeur aan uitbreiding van het nog in opbouw verkerende perceel 3 met twee extra woonblokken. Deze blokken worden in 1970 door Braem ontworpen en als voorlopig sluitstuk van het complex in 1971-1972 door dezelfde aannemer gebouwd.

Minder succesvol verlopen de volgende fasen van de Arenawijk die intussen door Braem worden voorbereid, maar geen van alle tot resultaat zullen leiden. Als tweede fase ontwerpt hij eind 1968 het winkelcentrum, een overdekte galerij met negen winkels, waaronder een superette en een krantenkiosk. Het maakt deel uit van een kleiner woonblok met vijftien appartementen en acht atelierwoningen. Met een open poortdoorgang en een sculpturale obelisk als bekroning, moet dit gebouw de zuidelijke toegang tot de wijk markeren ter hoogte van de belangrijkste verkeersas, de Muggenberglei. Ter vervanging van de oorspronkelijk geplande kleuterschool, ontwerpt Braem vermoedelijk rond dezelfde tijd een kinderspeelplein, in de vorm van een poëtisch miniatuurlandschap. Het wordt organisch omheind door een golvende haag en is uitgerust met speeltuigen als een klimrots, een buizentunnel en een boomstronk. Los daarvan tekende hij in 1965 op last van het gemeentebestuur al de plannen voor een overdekt zwembad achter de Arenahal, dat naderhand echter aan een gespecialiseerd bureau wordt uitbesteed. Als laatste neemt Braem in 1970-1971 het project van de woontorens opnieuw ter hand, dat intussen is teruggebracht tot de vier torens die de Arenahal flankeren. In een derde versie van het ontwerp krijgen de torengebouwen nu een plattegrond in de vorm van een superellips. In 1972 geeft de huisvestingsmaatschappij echter te kennen de Arenawijk niet te willen "overbelasten" door een te grote woningdensiteit. Daarop zet Braem eind dat jaar nog een laatste concept op papier voor twee flatgebouwen van tien verdiepingen met elk tachtig appartementen, de helft voor grote gezinnen, waar evenmin gevolg aan wordt gegeven. Tot ongenoegen van Braem krijgt een van zijn oud-medewerkers, Lode Wouters, samen met de architecten Fons Mostien en Boud Rombouts, in 1976 opdracht de Arenawijk te voltooien met nog eens 190 woningen. Het plan voor de tien lage en middelhoge woonblokken, in drie clusters verspreid ingeplant over het terrein, leidt in 1979 tot luidruchtig protest van de milieubeweging en de actiegroep 'Red de Arenaweide'. Ze gaan in augustus zelfs over tot de bezetting van het park, en spannen in november een kort geding aan tegen de bouwaanvraag. Als alternatief programma stellen zij een hondenweide, een bouwspeelplein, een speelheuvel en een kleuterspeelplein voor, naast collectieve wijkinfrastructuur als een OCMW-dienstencentrum, een bibliotheek, een bejaardenlokaal, een schuilloods, een buurthuis en een politiepost. Het kan niet beletten dat het nieuwbouwcomplex tussen 1980 en 1982 wordt opgetrokken.

Woonblokken

De Arenawijk vormt een gordel van ondiepe en middelhoge woonblokken van uiteenlopende lengte, die de grillige buitenomtrek van het vroegere fort volgen en het park als een natuurlijke enclave afschermen van zijn omgeving. De poortdoorgang dwars door het woonblok aan de Dordrechtlaan, de enige toegang tot de wijk vanuit zuidelijke richting, versterkt nog het idee van een besloten, op het park gerichte 'woonarena'. De woonblokken worden tussen 1962 en 1963 als één geheel ontworpen, zonder al te veel voorstudies of vormexperimenten. Braem laat zich bij de inplanting van de gebouwen dan ook vooral leiden door het natuurlijke beloop van het terrein, waarvan hij bovendien het waardevolle bomenbestand wil vrijwaren. Het uitgesproken plastische profiel dat de woonblokken kenmerkt, is niet meer dan een rationele vertaling van de woningtypes waaruit zij zijn opgebouwd. Dat verklaart meteen het opvallende onderscheid tussen de langblokken 1 en 2 in de zuidelijke helft van de wijk, en de langblokken 3 tot 6 en hun uitbreiding in de noordelijke helft. Voor de eerste, samengesteld uit twee lagen duplexwoningen, past Braem het hem vertrouwde type van de galerijflat toe, dat zich hier leent tot een bijzonder expressieve vorm. Beide woonblokken vormen een langgerekt, nauwelijks onderbroken lint met een vloeiende lijnvoering. De tweede reeks woonblokken omvat woningen op één niveau, telkens per zes gegroepeerd rond een gemeenschappelijk trappenhuis, wat woonblokken van een meer conventioneel type oplevert. De inplanting wordt hier bepaald door een strak orthogonaal raster, dat de indeling in kleinere eenheden weerspiegelt. Op een enkele uitzondering na worden de belangrijkste woonruimtes van de appartementen naar het park gericht, met de circulatiezone en utilitaire ruimtes aan de ingesloten achterzijde. Een belangrijk uitgangspunt voor Braem bij het ontwerp van de Arenawijk is dat elk appartement over een terras moet beschikken. Zo wil hij het ruimtegevoel van de kleine woonkamers dankzij een direct contact met de natuur versterken. Om dezelfde reden worden de woonniveaus ook verheven boven een volledig open onderbouw. Die is oorspronkelijk bedoeld als collectieve autostalling, maar zal in 1983 worden afgesloten voor individuele garages. Het repetitieve, modulaire karakter van de architectuur van de Arenawijk is het gevolg van het eenvormige bouwsysteem, met een hoofdstructuur van dragende wanden en monolithische vloerplaten in ter plaatse gegoten gewapend beton. De blinde kopwanden worden niet met geprefabriceerde gevelplaketten bekleed zoals in de wijk aan de Jos Van Geellaan, maar met zorg in zichtbeton uitgevoerd. Om de gevelvelden van een geribde textuur te voorzien, past Braem een herbruikbare bekisting uit stalen golfplaten toe. Verder maakt hij waar mogelijk gebruik van geprefabriceerde betononderdelen, onder meer voor gevelbalken, borstweringen en trappen. Ook de niet-dragende wandvulling van de voor- en achtergevels beantwoordt aan een modulaire logica, met een raamstructuur, toegangsdeuren en standaardtuimelramen uit afzelia, en verder witte glasalpanelen. Kleurgebruik maakt dus ook hier plaats voor vorm- en materiaalexpressie, een belangrijk kenmerk van zijn werk uit de jaren zestig. Net als in zijn andere sociale wooncomplexen ontwerpt Braem ook de beltafels en brievenbussen in de toegangshallen.

De langblokken 1 en 2 zijn overwegend samengesteld uit eenzelfde type duplexappartementen bestemd voor gezinnen met twee tot vier kinderen, die telkens in twee lagen boven elkaar worden gestapeld. De breedte van de woonmodules bedraagt vijf meter, uit bouwtechnisch oogpunt de meest gunstige afstand tussen de dragende scheidingsmuren. De 114 'maisonettes' hebben eenzelfde indeling als de woningen van dit type in de wijk aan de Jos Van Geellaan. Zij omvatten een woonkamer, een uitgeruste keuken met een opklaptafel, een kleine badkamer en een apart toilet op het onderste niveau, een slaapkamer voor de ouders en twee kinderkamers op het bovenste niveau, terwijl de centrale trapkast maximaal wordt benut als bergruimte. Het woningtype, dat ook internationaal veelvuldig toepassing vindt in de sociale woningbouw, heeft in een noordelijk klimaat niet alleen het voordeel van een optimale lichtinval. Het moet de gezinnen, die elk over een eigen buitendeur beschikken, ook een groter gevoel van individualiteit bieden, en moet het wonen in een 'huis' benaderen. Behalve als collectieve autostalling is de onderbouw van beide woonblokken gedeeltelijk ingevuld met in totaal 27 kleine flats, die zo veel mogelijk aan de groenzones grenzen. Deze woningen zijn door het ontbreken van personenliften hoofdzakelijk bestemd voor bejaarde echtparen of alleenstaanden, en beschikken slechts over één slaapkamer en een kitchenette. Het langblok 1 is wegens de minder gunstige oriëntatie opgebouwd volgens een zaagtandprofiel, dat de dragende scheidingsmuren vanaf het middelpunt van het gebouw in waaiervorm laat verspringen. Het biedt niet alleen extra privacy aan de terrassen, maar genereert vooral een dynamische aanblik met een sterk ritmische geleding. Het getande dakoverstek doet daarbij zelfs een optische illusie van hoogtegradatie ontstaan. Om ruimte te scheppen voor de terrassen worden de twee lagen maisonnettes hier trapsgewijs gestapeld, afgeschermd door schuin oplopende scheidingsmuren. Het langblok 2 bestaat uit een vrijwel rechtlijnige, drieledige formatie, die afbuigt ter hoogte van de poortdoorgang. Om dit lange front te breken, worden de drie geledingen ten opzichte van elkaar verschoven en krijgt één geleding de toegangsgalerijen aan de zijde van het park, ook vanwege de oriëntatie. In tegenstelling tot langblok 1 zijn de woonmodules hier recht boven elkaar gestapeld, wat de scheimuren een ingesnoerd, golvend profiel verleent. Gemeenschappelijke kenmerken zijn de geknikte, breed overstekende dakvlakken, en het opvallend grote aantal schouwen als dakbekroning. Trappenhuizen met een glaswand leunen tegen de woonblokken aan om toegang te verlenen tot de galerijen. Als aanvullend accent voor langblok 2 ontwerpt Braem een rond traptorentje met een wenteltrap en glazen bovenlicht, dat naar de eerste galerij leidt. Het wordt bekroond door een monumentale in beton gegoten sculptuur, die in geabstraheerde vorm een bloem opbloeiend uit de zon verbeeldt. Ook de andere twee sculpturen zijn te interpreteren als symbolen van liefde en geluk: een bloem die dwars door een mensenhoofd groeit voor langblok 1, en bloemen die aan een ster ontluiken voor langblok 2. Oorspronkelijk waren zij bedoeld om in bonte kleuren te worden beschilderd, wat echter nooit is gebeurd. Door het dichten van de organische boogopeningen in de scheimuren, vergelijkbaar met die in de poortdoorgang, gaat het bijzondere effect van de onderbouw als een soort pilotisstructuur in 1983 verloren. Verder zijn de borstweringen van de galerijen, oorspronkelijk in staal met panelen uit eterniet, intussen vervangen.

De langblokken 3 tot 6 zijn samengesteld uit woonmodules van telkens zes appartementen, twee aan twee ingeplant rond een centraal trappenhuis. Aanvankelijk lijkt Braem aan een continue schakeling in zaagtand te denken, maar bij de uitwerking van de plannen wordt gekozen voor een groepering tot vier afzonderlijke blokken van twee, vijf, acht en drie woonmodules. Hij houdt wel vast aan een getrapte formatie, maar creëert meer ruimte tussen de woonblokken. De blokken grenzen aan de Gabriël Vervoortstraat, die binnen de Arenawijk als rondweg fungeert met extra parkeerruimte. In tegenstelling tot de landschappelijke integratie van langblokken 1 en 2, ontstaat zo een eerder stedelijke structuur volgens een orthogonaal schema, met een pleintje dat door het geplande zwembad moet worden afgesloten. De appartementen zijn zonder uitzondering van hetzelfde type en zijn beperkt tot één niveau. Zij omvatten een woonkamer, een halfopen keuken met opklaptafel, een grote en kleine slaapkamer, een kleine hal met een toilet- en badcel en een berging. Per woonmodule worden de keukens en badcellen samen met de toegangshal en het trappenhuis in de middenzone gegroepeerd. Voor de constructie past Braem ook hier een modulaire hoofdstructuur toe met dragende wanden op vijf meter tussenafstand. Scheidingswanden tussen woon- en slaapkamers zijn echter als verplaatsbare constructies opgevat, om de indeling van de woningen in de toekomst te kunnen wijzigen. Als een ondiepe galerij vóór de toegangshal schept de pilotisstructuur van de begane grond een geleidelijke overgang naar de straat, mede door een aangepaste beplanting. Verder wordt de architectuur vooral bepaald door het golvende profiel van de gestapelde terrassen, en de breed overstekende, asymmetrisch geknikte dakvlakken met spuwer. De trappenhuizen zijn in de achtergevel herkenbaar aan een glaswand over het volledige oppervlak. De twee woonblokken waarmee het complex als laatste fase wordt uitgebreid zijn bijna identiek van opvatting. Het enige verschil zijn de bejaardenwoningen met slaapkamer en kitchenette die de gelijkvloerse verdieping innemen. Een opvallend detail hier is de hoekoplossing met ellipsvormige vensters. Tot de bouwfase van de garages - eenvoudige constructies grotendeels uit geprefabriceerde betonelementen - behoort ook de elektriciteitscabine. Aanvankelijk ontwerpt Braem een vrijstaande cabine, waarbij hij het door de elektriciteitsmaatschappij Ebes ontwikkelde standaardtype in overeenstemming brengt met de architectuur van de Arenawijk. Zo past hij ook hier glad bekist beton toe voor de hoofdstructuur en een geribde textuur voor de blinde gevelvelden. Samen met het kwartronde profiel van de sokkel bepaalt vooral het gebogen schaaldak op twee zware dakbalken de plastische vorm van de constructie. De uitgevoerde cabine onderscheidt zich nog nauwelijks van de rij garages, waarvan zij aan de Korte Sint-Rochusstraat het sluitstuk vormt.

Woontorens

Het programma van de woontorens voor de Arenawijk wordt bij de start van het project vastgelegd op twintig verdiepingen, met vier flats voor kleine gezinnen per etage. Het ontwerp van de architectuur doorloopt in tien jaar tijd meerdere stadia en levert drie in detail uitgewerkte maar sterk uiteenlopende projecten op. Een constante is de indeling van de appartementen, met een woonkamer, een halfopen keuken, een slaapkamer, een kinderkamer en een badcel. Ook is telkens sprake van een duidelijke geleding van de toren met een basis, een schacht en een bekroning. In navolging van de torengebouwen van de sociale woonwijk Sint-Maartensdal in Leuven en de Satellietstad Lillo, opteert Braem aanvankelijk voor een organisch geïnspireerde vormgeving met een krachtige plastische dynamiek. De T-vormige plattegrond uit het voorbereidende schema van 1958, en een idee voor een waaiervormige plattegrond zoals in Lillo, worden bij de uitwerking van het eerste ontwerp in 1960-1961 terzijde geschoven voor een ongebruikelijke visgraatstructuur, vergelijkbaar met de Leuvense woonblokken. Uitgangspunt is het vertanden van de vier appartementen, om een optimale lichtinval te garanderen en tegelijk het gevoel van privacy te versterken. Zo krijgen de woonkamers zonder uitzondering een oriëntatie op het westen en de slaapkamers op het oosten. De consequentie is dat de appartementen naast elkaar worden geschakeld over de volledige diepte van het gebouw, waardoor een langgerekt torenvolume met een levendig silhouet ontstaat. Dit schema wijkt alvast sterk af van het veel compactere model dat Braem toepast voor de woontorens van Sint-Maartensdal en de wijk Kruiskenslei in Boom, waar de flats rond een centrale lift- en trapkoker worden gegroepeerd. Als constructiemethode past hij een structuur van dragende wanden en vloerplaten toe, zonder een definitieve keuze te maken tussen ter plaatse gegoten beton of systeembouwelementen. De voorbereidende schetsen gaan nog uit van één trappenhuis per twee groepen appartementen, waarvan de plattegronden verschillen naargelang van de inplanting. In de definitieve versie wordt het aantal trappenhuizen vermeerderd tot vier, maar krijgen de appartementen uit rationeel oogpunt een volkomen identieke, geknikte plattegrond. De basis van de toren wordt gevormd door een massieve portiekstructuur op pilotis in gebouchardeerd beton. In de tussenruimte bevindt zich het glazen toegangspaviljoen met de vier trappenhuizen, bergplaatsen voor kinderwagens en een halfondergrondse fietsenstalling. De bekroning bestaat uit een gewelfd dakpaviljoen en een compositie van schouwen in primaire kleuren. Dit paviljoen herbergt de kunstenaarswoning, dat dezelfde indeling heeft als de overige appartementen, uitgebreid met een atelierruimte over twee niveaus. De organische plasticiteit van deze architectuur berust in de eerste plaats op het vloeiende, gefragmenteerde profiel van het torenlichaam, met zijn uitspringende balkons en monolithische, geknikte kopgevels. Niet minder kenmerkend is de sculpturale vormgeving van pilotis en schouwen, en de gegolfde textuur van de gevelhuid. Daarvoor ontwikkelt Braem een licht constructiesysteem uit geprefabriceerde eternietplaten, die elkaar in verticale richting overlappen. Net als voor de woonblokken denkt hij voor de torens aan de integratie van zelfontworpen sculpturen. Aan de voet van de gebouwen laat hij een plastiek van kolossale afmetingen ontspringen, met een gestileerd bloemmotief.

Het tweede ontwerp herleidt de woontoren omstreeks 1962 tot een eenvoudige balk met een rechthoekige plattegrond. De aanvankelijk beoogde strakke orthogonaliteit wordt in een aangepaste versie verzacht door het afronden van de hoeken. Twee centrale trappenhuizen bepalen nu de structuur van het torengebouw, die de appartementen twee aan twee schakelt met een indeling in spiegelbeeld. Een open loggia vervangt het balkon uit het eerste ontwerp, en een grotere oppervlakte laat toe de kinderkamer door een kastenwand op te splitsen. Ook het constructiesysteem ondergaat een vereenvoudiging, door te kiezen voor zichtbeton met dezelfde geribde textuur als de woonblokken, in plaats van een extra gevelhuid in eterniet. Bovendien lijkt Braem nu wel expliciet te opteren voor geprefabriceerde gevelmodules van een beperkt aantal standaardtypes. In de gevelopbouw wordt het contrast uitgespeeld tussen de betonmodules en de raamstroken met glasalpanelen in primaire kleuren. Bedoeling is de verticale geleding van de torens te accentueren met doorlopende kleurbanen in rood, geel of blauw. Het monolithische karakter van de torens wordt aan de voorzijde verder doorbroken door de loggia's met afgeronde raamopeningen en geperforeerde borstweringen, die het spel van open en gesloten vlakken verlevendigen. Analoog aan de gelijktijdig ontworpen toren van Boom, wordt de bekroning teruggebracht tot twee massieve schouwen die de atelierwoning flankeren. Een andere overeenkomst is de sculpturale uitwerking van het toegangspaviljoen, hier met organisch geperforeerde wanden in primaire kleuraccenten, een idee dat trouwens ook opduikt in het ontwerp van de Arenahal. Van dit tweede ontwerp ontwikkelt Braem ook een meer exuberante variant, die vanuit het streven naar een "totale plastische compositie" toch weer aanknoopt bij het initiële uitgangspunt van het ontwerpproces. Beide torenmodules worden daarbij ten opzichte van elkaar verschoven tot een getrapt tweeledig volume, omhuld met een organisch golvende gevelhuid. Hiervoor past hij het principe van de brise-soleil toe, gebogen wandschermen uit geprefabriceerde betonelementen, die als een soort schubben over de volledige hoogte en omtrek van het torengebouw alterneren met de verticale vensterstroken.

Na een onderbreking voor de bouw van de woonblokken neemt Braem in 1970-1971 de draad weer op met een derde ontwerp voor het torengebouw. Hij past daarbij de vorm toe die op dat moment in tal van zijn ontwerpen opduikt, maar hier voor het eerst een zuivere toepassing vindt in de plattegrond: de superellips. Deze perfecte tussenvorm tussen een ellips en een rechthoek werd eind jaren 1950 ontwikkeld door de Deense wiskundige en wetenschapper Piet Hein. De plattegrond van de woonverdiepingen is nu volkomen symmetrisch opgedeeld in vier identieke appartementen, rond het kruisvormig trappenhuis in de kern. In tegenstelling tot de voorgaande ontwerpen wordt het torenvolume nadrukkelijk horizontaal geleed, met een gladde gevelhuid die alternerend uit transparante bandramen en gesloten borstweringen in geel metselwerk bestaat. De continue beglazing heft daarbij de minder gunstige oriëntatie van de noordelijk gelegen appartementen grotendeels op. Het toegangspaviljoen binnen de ring van pilotis, met een plattegrond in de vorm van en organische cel, biedt naast de gebruikelijke bergplaatsen en technische ruimten een lokaal voor begrafenissen en een club. Het is opgebouwd uit geprefabriceerde balkprofielen afgewisseld met glasstroken. Een terugwijkende dakverdieping vormt de topgeleding. Hierop volgt eind 1972 nog een schetsmatig uitgevoerde ontwerp, als laatste poging van Braem om zijn project door te drukken. Hij stelt nu een flatgebouw van tien verdiepingen voor, met vier grote en vier kleine appartementen per etage, en een ondergrondse parkeergarage. Een liftkoker en een trappenhuis aan beide kopzijden van het gebouw staan in verbinding met een centrale galerij die de appartementen ontsluit. Het grote appartement omvat een ruime woonkamer, een keuken met eethoek, drie slaapkamers en een badkamer. Het kleine appartement vormt een compacte studio met één slaapkamer. Het sterk ingesneden volume van het gebouw wordt vooral bepaald door het gebogen profiel van de liftkoker, het trappenhuis en de balkons.

Winkelcentrum

Van bij de start van het ontwerp van de Arenawijk plant Braem een winkelcentrum aan de voet van een van de woontorens, dat zich met een marktplein uitstrekt tot de Muggenberglei. Als eerste idee schetst hij diverse varianten van een expressieve schaaldakconstructie op pilotis. Pas in 1968 krijgt het project concreet vorm in een voorontwerp, waarin de architectuur van de eerder ontworpen blokken op meer exuberante wijze wordt doorgetrokken. Ook hier is de indeling en de aan het programma eigen typologie duidelijk afleesbaar in de constructie en de vorm van het gebouw. Het overbrugt de Dordrechtlaan, de rondweg die de langblokken 1 en 2 ontsluit, sluit aan één zijde het huizenblok van de Muggenberglei af en is via loopbruggen verbonden met de toegangsgalerijen van langblok 1. De functie als poort en hoofdtoegang tot de Arenawijk wordt extra benadrukt door de plastische uitwerking van de open doorgang, met een soort naaldspits en een gesculpteerd embleem "la barque du soleil vogue entre les horizons" als bekroning. Dit embleem, een stralende zon op een bootje, symboliseert het bevrijde wonen in de cité radieuse van "zonnetorens". De begane grond vormt een galerij van negen winkels overdekt door een brede luifel, waarvan de grootste ruimte met bovenlicht bestemd is voor een superette en de kleinste voor een ronde krantenkiosk. De bovenbouw omvat drie woonlagen, opgedeeld in vijftien appartementen met overwegend twee slaapkamers, en acht kunstenaarswoningen. Die beschikken over atelierruimtes van twee niveaus met duplex, die het profiel van het gebouw door een opeenvolging van sheddaken bepalen. Verder berust de plastische volumewerking ook hier op de zaagtandstructuur in combinatie met een golvende hoekoplossing, en de gestapelde terrassen.

Evaluatie

Deze wijk werd binnen de thematische inventarisatie van het sociale woningbouwpatrimonium zeer hoge tot uitzonderlijke erfgoedwaarde toegekend (top van de selectie).

De Arenawijk heeft een architecturale en stedenbouwkundige waarde omwille van haar plaats in de vestingbouw en in de geschiedenis van de naoorlogse modernistische sociale huisvesting, in het bijzonder hoe die in het oeuvre van Renaat Braem evolueerde en uiteindelijk gestalte kreeg als laatste dergelijke project in zijn oeuvre. De gebouwen van Braem hebben bovendien een artistieke waarde omwille van de toegevoegde sculpturen en omwille van de expressieve, organische, sculpturale vormentaal van de gebouwen zelf. De wijk heeft ten slotte ook een historische waarde omwille van de nog aanwezige verwijzing in het landschap naar de 19de-eeuwse militaire geschiedenis. De gebouwen van Braem verwijzen naar de naoorlogse woningnood en het antwoord dat vanuit socialistische hoek (zowel opdrachtgever als ontwerper) hierop geformuleerd werd: collectief en comfortabel wonen in het groen, voor alle bevolkingslagen, met de nodige voorzieningen in de onmiddellijke omgeving.

De wijk heeft – mede doordat Renaat Braem sinds 1946 betrokken was bij het aanlegplan – een grote ensemblewaarde, ondanks het feit dat een aantal bepalende elementen zoals de woontorens en het winkelcentrum onuitgevoerd bleven, terwijl de Arenahal als community center nooit volledig van de grond kwam. Desondanks is de Arenawijk één van de meest toonaangevende voorbeelden van sociale woningbouw uit de late jaren zestig (zeldzaamheid) met een hoge contextwaarde, onder andere door de Nationale Werf van dezelfde ontwerper. Tot op heden behoudt de architectuur van Braem ook een grote herkenbaarheid. De bouwfase van 1980-1982 sluit niet aan bij het concept van Braem en heeft een lagere erfgoedwaarde.

Bepalend voor de erfgoedwaarde van de wijk is de locatie, op de historische site van het Fort van Deurne, evenals de inplanting van de gebouwen van Braem op de grillige omtrekken van dit voormalige fort, die eveneens rekening hield met het behoud van de bestaande bomen. Hierdoor ontstond een afgeschermde wijk (nog versterkt door de poorttoegang aan de Dordrechtlaan) waarbij alle woningen uitgeven op het park. Aanplantingen zorgen voor een subtiele overgang tussen de woonblokken en de publieke zones. Omwille van dit contact met de natuur hadden de gebouwen grotendeels een open onderbouw (die in 1983 verloren ging).

De architectuur van Braem heeft verder een grote homogeniteit qua schaal (middelhoogbouw van vier of vijf bouwlagen) en qua opbouw (hoofdstructuur van dragende wanden en monolitische vloerplaten in gegoten gewapend beton in combinatie met geprefabriceerde betononderdelen) wat haar een repetitief, modulair karakter verleent. De gevels zijn uitgevoerd in zichtbeton (brutalisme) met afzelia schrijnwerk en modulaire ritmering met een compositie van gevelvlakken in witte glasalpanelen en eternietpanelen (materialiteit).

Qua planindeling vertonen de gebouwen van Braem meer variatie. De twee zuidelijke blokken worden gekenmerkt door toepassing van galerijflats en maisonnettes, met enkele kleinere flats op de begane grond. De overige blokken zijn meer conventioneel met telkens zes gewone appartementen rond een trappenhuis (en enkele met kleinere bejaardenwoningen op de gelijkvloerse verdieping). De woonkamers zijn steeds aan de parkzijde gelegen en voorzien van een terras (planindeling)

Ook de volumewerking en het silhouet is gevarieerd: het meest zuidelijke blok is opgebouwd volgens een zaagtandprofiel, trapsgewijs gestapeld en bekroond door eenvoudige schouwen. De meer noordelijke blok bevat recht boven elkaar gestapelde maisonnettes maar is deels gebogen, heeft schuin oplopende scheidingsmuren, een reeks sculpturale schouwen en een ronde traptoren. Verschillende betonnen sculpturen bekronen deze gebouwen. Het beeld van de vier noordelijke blokken wordt vooral bepaald door het golvende profiel van de gestapelde terrassen, de breed overstekende, asymmetrisch geknikte dakvlakken met spuwer en, aan de achterzijde, de glaswand ter hoogte van de trappenhuizen. De twee laatst toegevoegde blokken hiervan, hebben bovendien een kenmerkende hoekoplossing met ellipsvormige vensters.

Gemeenschappelijke voorzieningen zoals de Arenahal, het later toegevoegde zwembad, OCMW dienstencentrum en bibliotheek sluiten aan bij het oorspronkelijke concept van de neighbourhood unit.

  • Archives d'Architecture Moderne, Archief Renaat Braem, Dossiernummer 136 en 156.
  • Vlaams Instituut voor het Onroerend Erfgoed, Archief Renaat Braem, 398.
  • Districtsarchief Deurne, Bouwdossier 23554.
  • Onroerend Erfgoed, Archief Inventaris sociale woningbouwpatrimonium (2011-2016), Sitenaam bij thematische inventarisatie sociale woningbouwpatrimonium: DEURNE_ARENAWIJK_1140.
  • BRAEM R. 1964: Het fortje gisteren, heden en morgen, Plan 1, 44-47.
  • S.N. 1979: Er mag gebouwd worden, Randstad Deurne 22, 1-4, 9.

Bron: Braeken J. (ed.) 2010: Renaat Braem 1910-2001. Architect, Relicta Monografieën 6. Archeologie, Monumenten en Landschapsonderzoek in Vlaanderen, Brussel.
Auteurs:  Braeken, Jo
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Je kan deze tekst citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Arenawijk [online], https://id.erfgoed.net/teksten/193577 (geraadpleegd op ).