Het landschap van Het Moer bij Eikevliet en de Grote Kouter behoort tot de gemeente Bornem, gelegen in Klein Brabant. De begrenzing van dit landschap wordt in het zuiden gevormd door de winterdijk, in het westen door de rijksweg, in het noorden door de bebouwing van Wintham en in het oosten ten slotte door de bewoning van Eikevliet. De uiteenlopende milieufactoren en talrijke gradiëntsituaties die dit landschap vertoont, resulteren in sterk verschillende biotopen en dus ook gevarieerde en soms zeldzame fauna en flora. Daarnaast draagt deze structurele variatie ook in sterke mate bij tot de esthetische waarde van het gebied. Het centrale beboste gedeelte en de omliggende open ruimte rondom bepalen in grote lijnen de structuur van het gebied. De noordelijk gelegen Grote Kouter is nog sterk gerelateerd aan de lager gelegen, duidelijk begrensde depressie van Het Moer.
Het Moer vormt één van de drie grote gelijkaardige depressies in Klein-Brabant, samen met het (recent opgehoogde) Breeven te Bornem en de Moeren in en nabij het domein Coolhem te Kalfort-Puurs. Langs de Vliet bevindt zich een alluviale vlakte die zich uitstrekt tussen de 3 en 4 meter +TAW en plaatselijk uitstraalt naar het noorden toe. In de buurt van de Eyckerhoeve bevindt zich een weinig uitgesproken dal dat evenwijdig aan de Spuistraat verloopt. De Eikerheide vertoont in het zuidoosten een koepelvormige structuur. De rest van het gebied behoort ofwel tot de centrale depressie (2,5 à 3 meter +TAW) ofwel tot een vlak of zwak golvend landschap (3 tot 5 meter +TAW). De Grote Kouter in het noorden van het gebied is hier nog weer licht boven verheven (5 tot 9 meter +TAW).
In het Moer zijn de gedeelten die behoren tot de centrale depressie gemiddeld lager gelegen dan de Vlietbedding, zodat het uitgebreid kunstmatig afwateringsnetwerk de waterstand beneden een zeker peil niet meer beïnvloeden kan: het betreft een permanente grondwatertafel die gedurende een groot deel van het jaar op geringe diepte staat en in de winterperiode plaatselijk aan de oppervlakte komt. De laagst gelegen delen wateren af langs een reeks parallelle, meestal ondiepe sloten die rechtsreeks of onrechtstreeks met de waterloop Het Beekje in verbinding staan.
Het hydrografisch netwerk is het meest dens in de depressie van Het Moer. In het zuiden van het gebied komen overal waterlopen voor. Op de Grote Kouter in het noorden was dit niet nodig.
In de depressie van Het Moer loopt het Beekje door de bossen en de oostelijke weilanden waarna het, via een klepsluis, in de Vliet uitmondt. Vroeger werd het water afgevoerd langs twee sluizen, er was namelijk ook een sluis onder de Schoonaardestraat die via een verlengstuk meer stroomopwaarts in de Vliet uitgaf. Deze bezat een regelbaar debiet en diende om water aan te voeren naar de kasteelwateren van Hingene. Langs deze sluis liep er echter meer water in dan uit het Moer. De bijhorende sluiskil is nu verland en dichtgegroeid met een ruderale vegetatie; de erachter liggende beek werd opgevuld met puin en zand.
Het peil van het Beekje en de ermee verbonden sloten verandert tot op een zeker niveau met de waterstandschommelingen van de Vliet. Normaal kan er echter geen Vlietwater in het gebied terechtkomen. De waterstand is het hoogst in het voorjaar. Wanneer de Vliet een zeer hoog peil bereikt, zodanig dat de klepsluis op Het Beekje zich niet opent, kan dit op enkele dagen tijd leiden tot overstroming in een deel van de weilanden achter de Eyckerhoeve. Wanneer de pompen op de Vliet in werking gesteld worden, trekt het water weer snel weg. In veel plassen en beken treedt er kwel op. Dit is, naargelang het seizoen, merkbaar aan indicatorsoorten in de watervegetatie of aan de kleur van het water.
De pleistocene (2,6 miljoen tot 10 000 jaar geleden) en holocene (10 000 jaar geleden tot heden) formaties zijn de belangrijkste bodemvormende sedimenten. Het geologisch substraat bestaat uit mariene sedimenten die gedurende het eoceen (53 tot 33,7 miljoen jaar geleden) en het oligoceen (33,7 tot 23,8 miljoen jaar geleden) werden afgezet. Het betreft donkergroene, zandhoudende klei behorend tot het Lid van Watervliet en licht groengrijs tot grijsbruin, sterk fossielhoudend zand behorend tot het Lid van Ruisbroek.
Het gebied is gelegen in de oostelijke uitloper van de Vlaamse Vallei die zich waarschijnlijk tijdens het vroeg- (2,6 miljoen tot 850 000 jaar geleden) en middenpleistoceen (850 000 tot 130 000 jaar geleden) in het tertiair substraat heeft uitgeschuurd. Deze vallei werd in het weichseliaan (115 000 tot 10 000 jaar geleden) opgevuld met niveo-eolisch en (niveo-)fluviatiel zandig en lemig materiaal dat zich eveneens buiten de vallei afzette. Dit niveo-eolisch dek is zeer dik (circa 15 meter) en vooral zandig in de vallei. Op de lage gedeelten van het dekzandlandschap worden meestal in dit dek dunne lemige horizonten, steeds afgezonderd met zandige tussenlagen, aangetroffen. Vanaf het einde van het atlanticum (8000 tot 5000 jaar geleden) werden de breedste valleistroken gedeeltelijk opgevuld met terrigeen (kleiig alluvium) en organogeen materiaal (zogenaamd oppervlakteveen).
Het centrale deel van het Moer bestaat enerzijds uit matig tot zeer natte gronden op licht zandleem (plaatselijk met zandsubstraat beginnend op geringe diepte) en anderzijds uit sterk tot zeer sterk gleyige gronden op zandleem met reductiehorizont. Hoe verder naar het noorden in het gebied, hoe droger de grond wordt. Hier treft men matig droge tot matig natte lemig-zandgronden met verbrokkelde humus en/of ijzer B horizont, matig droge lemig-zandgronden met diepe antropogene humus A horizont en matig natte lemig-zandgronden met verbrokkelde textuur B horizont aan. In het zuidelijk deel langsheen de Vliet komen plaatselijk matig gleyige gronden op klei voor naast gronden met sterk antropogene invloed.
Omstreeks het jaar 1000 ontstonden in de omgeving de eerste dorpskernen en parochies, zoals het gehucht Eikevliet (voor het eerst vermeld in 1254). In 1120 werd reeds melding gemaakt van het kasteel van Hingene, even ten noordwesten van het Moer. Het Moer vormde eertijds één van de grensscheidingen tussen het Graafschap Vlaanderen en het Hertogdom Brabant. In de literatuur wordt de toenmalige gemeente Hingene beschreven als een eenvormig landschap afgebakend door drie rivieren, met name de Schelde, de Rupel en de Vliet. Langs de rivieren situeerde zich het polder- of broekland. Meer binnendijks bevonden zich de zogenaamde Meiren (moerassige plaatsen), de Bossen, de Eikerheide en de heide van Klein-Mechelen en de Moeren (uitgeveende gebieden). Dit landschap werd historisch gezien uit elkaar gerukt door de parochievorming. Puurs bezette namelijk over de Vliet een deel heide- en bosgebied, met inbegrip van Eikevliet en Klein-Mechelen (en bijgevolg van het Moer). Puurs was oorspronkelijk (en dit tot in 1792) één van de meest uitgestrekte parochies. Deze parochie lag te midden van een grote heidestreek met daarnaast weidse bossen (in 1213 is nog sprake van "nemus de Puderce"). Talrijke toponiemen herinneren hieraan: “Keyser Heide”, “Lodder Hey”, “Ey Land”, “Eykerheide” en “Vlieterheide”. Deze heiden waren een uitloper van een groot ongecultiveerd terrein dat zich uitstrekte van Eikevliet tot Bornem en van Hingene tot Puurs.
Op de kaart van Sanderus (1642) worden volgende landschapsstructuren aangeduid: het “Schaeckbosch”, nu ‘Schaepbosch’, dat toen van enige betekenis moet geweest zijn, aangezien het als enig bebost gebied is aangegeven; “’t Moer” wat er op wijst dat deze plaats gedurende deze periode (of eerder) uitgeveend werd; een lange dreef; de “Eykerhey” en een sluis op de “Mansbroeckbeeck” (de oude loop van Het Beekje).
In 1674 werden de meeste rechte sloten die het Moer doorsnijden in opdracht van de heren van Hingene uitgegraven; in 1699 volgden de grachten tot onderhoud van de kasteelwateren van Hingene. De begeleidende dijkjes, waaronder de Moerdijk, waren nodig om te beletten dat het water uit deze grachten de veel lager gelegen aangrenzende gebieden zou overstromen.
De vermelde heidegebieden behoorden tot 1751 tot de gemene gronden, door de inwoners van de omliggende dorpen gebruikt om onder andere het vee te weiden. Pas na 1751 werden de gronden ingelijfd bij de gemeentelijke eigendommen en in 1755 werden ze beplant met bomen om ze rendabel te maken. Het element heide is dus meer dan 250 jaar geleden uit het gebied verdwenen zodat hier geen aanwijzingen meer van zijn in de bodem.
De kabinetskaart van de Ferraris (1770-1778) geeft meer duidelijke informatie wat betreft het bodemgebruik en de ruimtelijke structuren. De ruimtelijke structuur is vergelijkbaar met de huidige structuur van het landschap: het westelijke deel is bebost (procentueel weinig verschillend van de huidige beboste oppervlakte), wordt doorkruist door talrijke grachten en is omgeven door kleinschalig cultuurland (akker- en weiland omgeven door hagen en houtkanten). In de omgeving van Eikevliet is een verandering in landgebruik waarneembaar, percelen grasland werden daar bebost, voornamelijk met populieren. Plaatselijk zijn er nog onbegaanbare percelen (grotendeels langsheen de Vliet). Rechtlijnige dreven doorkruisen het landschap (deze werden in 1674 aangelegd door verplichte karweilieden van de Heer van Hingene). Ter hoogte van de Eikerheide staat een groep huizen ingetekend (de plaats komt overeen met de nog aanwezige huizengroep). Naast de Koolputbeemden zijn de in 1755 gemaakte sluiskil en sluis zichtbaar; ook de grote vijver is ingetekend. De vrij regelmatige kadastrale indeling, typerend voor een groot deel van Hingene, wijst op een late en planmatige ontginning van het gebied. In het zuidwesten van het gebied is op de kaart van de Ferraris het toponiem “Grote Amer” afgebeeld. Hier staat ook een hoeve of woning afgebeeld. Dit is Huis Wylecamere, een woonhuis met schuur uit de 18de eeuw, horend bij een voormalige losplaats aan de Vliet.
De noordelijk gelegen Grote Kouter tussen Hingene en Wintam staat ook afgebeeld op de kaart van de Ferraris. Dit is een landbouwgebied en daarmee een belangrijke bron van inkomsten voor het dorp Hingene. Tijdens de dreiging voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog zou deze kouter de functie krijgen van oorlogsvliegveld, ingegeven als noodzaak omwille van de nabijheid van het strategisch belangrijke Fort van Breendonk. Tijdens de oorlog zou de Duitse bezetter al snel het vliegveld in handen krijgen. Tot op vandaag is de Grote Kouter van Hingene bewaard gebleven als een gaaf open gebied.
De kaart van Vandermaelen (1854) geeft een bijna ongewijzigde toestand aan wat betreft het beboste gedeelte en het wegenpatroon. Ook hier is de grote vijver aangegeven. Volgens een eind 19de-eeuwse bron was hij verland: "hij gelijkt thans geenen vijver meer, daar hij gedeeltelijk tot weide is gebracht en uit wiens slijk de rietplanten opschieten". Dezelfde bron duidt de Schaepbosschen aan als "labeur-, wei- en wijmlanden en kunstmatige bosschen". Tevens vermeldt dezelfde auteur het voorkomen van talrijke beuken-, olmen- en Canadalanen ten zuidwesten van Eikevliet in het Moer. Het “Vranchryckbos” was een eikenbestand. Onder de toen geteelde landbouwgewassen vermeldt de literatuur onder andere tarwe, gerst, haver, boekweit en vlas.
In 1878 werd de steenweg Eikevliet - Puurs aangelegd. Hierbij werd de draaibrug vervangen door een ijzeren draaibrug die nog aanwezig is. Bij de werken werd de Vliet ter plaatse recht getrokken.
Uit het historisch kaartmateriaal kan afgeleid worden dat de opbouw en structuur van dit landschap, zijnde een centraal bebost, moerassig gedeelte omgeven door kleinschalig cultuurland, minimaal de voorbije 300 jaar nauwelijks gewijzigd zijn. De geologische en hydrologische opbouw met het eind 17de eeuw aangelegde centrale afwateringsnetwerk zijn belangrijke relicten in dit gebied.
Als meer recente ingrepen kunnen het uitgraven van de verlande vijver en van een nieuwe vijver ten noorden ervan ten behoeve van de aanleg van de Rijksweg 175 (zandwinning) in de jaren 1950 vermeld worden. Ook in het centrale gedeelte werden nieuwe vijvers gegraven. De vorm van de verlande vijver kan ontstaan zijn door turfwinning. Ook de bebossing van percelen met populieren behoren tot de recente ontwikkelingen.
Het Moer wordt doorkruist door dreven, bomenrijen, houtkanten en dijken, die reeds herkenbaar zijn op de kabinetskaart van de Ferraris (1770-1778). Met uitzondering van de zomereikendreef zijn de meeste dreven met populieren heraangeplant. Het betreft hier een 325 meter lange dreef met als grootste stamomtrek 2,66 meter (gemeten op 1,50 meter hoogte, opname in 2013). Deze intacte dreef met opgaande bomen geeft nog een goed beeld van hoe het gebied er vroeger uitzag. De Schoonaardsestraat in het zuidwesten van het gebied is een gekasseide weg. Deze dreef is deels aangeplant met opgaande linden, het andere deel bestaat uit eiken. Onder de circa 1000 meter lange dreef van populierenklonen in het noordoosten van het Moer bevindt zich in de bermen van de Koolputdreef een hakhoutetage. Deze gevarieerde houtkant bestaat uit zomereik met toevoegingen van vuilboom, ratelpopulier, schietwilg en hazelaar. Eveneens in het noordoosten van het Moer bevinden zich een oude knoteikenrij en een oude knotwilgenrij. In het westen situeert zich eveneens een relict van een knotwilgenrij, terwijl tegenover de Eyckerhoeve een oude knoteik staat. Deze bomen vormen relicten van het traditioneel aanplanten van bomen in functie van het produceren van brand-, constructie- en geriefhout en het gebruik ervan in functie van loofvoedering. Een deel van het erf van de Eyckerhoeve wordt afgesloten door een oude scheerhaag van haagbeuk en gewone hulst.
In het Moer komen sterk verschillende biotopen voor, evoluerend van weilanden en moerassen tot bossen en hakhoutbestanden. In dit gebied zijn talrijke soortenrijke, maar vaak moeilijk te karakteriseren overgangsvegetaties aanwezig. De vochtminnende soorten nemen een belangrijke oppervlakte in. Binnen het beschermde landschap het Moer, gelegen in het zuidoosten van het gebied, kunnen op het moment van de bescherming (2003) verschillende entiteiten onderscheiden worden.
Het water in de Vliet is volledig vegetatieloos. Tussen de dijken en het watervlak is er beiderzijds een aanslibbingzone aanwezig welke regelmatig (kortstondig) overspoeld wordt. De vegetatie die zich hierop ontwikkelt is uitgesproken nitrofiel. In de aftakking van de Vliet tot aan de sluis op Het Beekje is er een grote aanslibbing met slijkplaten. Deze worden onregelmatig bevloeid met Vlietwater of water uit Het Beekje. Hier wordt een heel andere vegetatie aangetroffen: de oeverplanten zijn krachtig ontwikkeld en vormen een mozaïek van verlandingsstadia.
De plas in het zuiden van het gebied, tegen de Vliet aan, is ontstaan toen in de jaren 1980 een gat werd geslagen in de Vlietdijk, waardoor een klein wiel ontstond dat verder werd uitgegraven om de dijk te verstevigen. De twee grote, aan elkaar grenzende plassen gelegen in het zuidwestelijk deel van het gebied hebben een vergelijkbare oever- en watervegetatie, al is de grootste plas armer aan soorten. De meest westelijke put is in gebruik als visput. De randen van de put zijn matig beschaduwd door zwarte els, wilg en gewone vlier. Vermeldenswaardig is het voorkomen van de stijve waterranonkel.
De oever- en watervegetatie van de sloten en greppels is afhankelijk van factoren als beschaduwing, voedselaanrijking en menselijke ingrepen. De diepe sloten onder bos zijn permanent beschaduwd; het zijn vegetatieloze, meestal ondiepe zure slootjes.
Een eerste type weilanden zijn de graasweiden met dominantie van ruw beemdgras en Engels raaigras. Extensief begraasde weilanden met abundantie van witbol zijn een tweede type weilanden binnen dit gebied. De vochtige en licht bemeste graslanden, het derde type weiland in dit gebied, zijn erg drassig. De hooilanden zijn vroeger waarschijnlijk allemaal beweid geweest, ze zijn min of meer verruigd (ze worden ook niet regelmatig gehooid).
De natte ruigten omvatten vegetaties van het moerasspirea-verbond die worden aangetroffen op minder voedselrijke plaatsen, zoals plekken in bossen en langs bosranden, op vochtige kapvlakten en langs slootranden. Bij de matig natte ruigten evolueert de vegetatie uit verwaarloosd grasland na het kappen van hakhout. Op één perceel werd nog gevlekte orchis aangetroffen als een restant van een grotere populatie.
Vrijwel alle bossen zijn met populier ingeplant of waren het ooit. De meer droge percelen zijn meestal pas na 1924 bebost. De meestal verruigde kruidlaag is al dan niet goed ontwikkeld naargelang de hoeveelheid bramen. Ertussen kunnen typische bossoorten aangetroffen worden. Sommige percelen bevatten tevens meerdere voorjaarsbloeiers als bosanemoon. Op de natte tot zeer natte percelen is er vrij weinig onderbegroeiing aanwezig. De struik- en boomlaag is weinig gevarieerd met vooral zwarte els en wilg. In meer mesotrofe gedeelten is de boom- en struiklaag meer gevarieerd met wilg, gewone vlier, eenstijlige meidoorn, gewone iep, wilde kamperfoelie en plaatselijk gewone es. De kruidlaag is weinig dicht. In de bospercelen waarin de populieren (minstens 10 jaar) gekapt zijn, treft men een rijke ondergroei aan. Het bos bevat veel open plekken die met hydrofiele soorten begroeid zijn. Het bos in het noordoosten van het Moer vertoont nog kenmerken van hakhoutbeheer.
Een gedeelte van de dijken is beweid. In combinatie met de droge ondergrond van de dijk heeft dit een schrale, licht- en warmteminnende vegetatie tot gevolg. Een deel van de dijk langs de Vliet is beplant met een bomenrij van opgaande okkernoten. Dergelijke aanplantingen gebeurden in functie van de oogst van noten en notenhout.
De Biologische Waarderingskaart (versie 2, 1997-2010) vermeldt in het Moer de aanwezigheid van alluviaal essen-olmenbos, mesotroof elzenbos met zeggen en bomenrijen met dominantie van populier. De plassen zijn geïnventariseerd als eutrofe plassen met natuurlijke oevers. In het zuidelijk deel komen alluviaal essen-olmenbos, mesotroof elzenbos met zeggen, populieren, bomenrijen met dominantie van populieren en soortenrijk permanent cultuurgrasland met relicten van halfnatuurlijke graslanden voor. De plas in het zuidwesten van het gebied is gekarteerd als een recente, eutrofe plas.
Het Moer vormt een aantrekkelijk gebied voor talrijke vogelsoorten. Belangrijke en regelmatig voorkomende broedvogels zijn ten tijde van de bescherming (2003) onder meer Cetti’s zanger, dodaars, Europese kanarie, gele kwikstaart en gekraagde roodstaart. De blauwe reiger, bosuils, buizerd, fuut en kauw behoren onder andere tot de jaargasten in dit gebied, de blauwborst, boompieper, boomvalk, gierzwaluw en wespendief behoren tot de zomergasten. Aangetroffen wintergasten zijn onder meer het goudhaantje, keep, koperwiek, kramsvogel en roek. Onder andere de havik, keep, overloper en paapje zijn waargenomen doortrekkers.
In het Moer werden verschillende soorten water- en oppervlaktewantsen, waterkevers, zoals slijkzwemmers, watertreders, waterroofkevers en aquatische organismen (onder meer slijkvliegen en kokerjuffers) waargenomen.
Auteurs: de Haan, Aukje; De Borgher, Marc
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: de Haan A. & De Borgher M. 2019: Het Moer bij Eikevliet en de Grote Kouter [online], https://id.erfgoed.net/teksten/298892 (geraadpleegd op ).
Het Moer is een vochtig bos- en moerasgebied langs de Vliet omgeven door kleinschalig cultuurland. De ruimtelijke structuur met afwisseling van gesloten en open gebieden is minimum 300 jaar vrijwel identiek en gaaf gebleven.
Het Moer bevindt zich tussen de dorpskernen van Bornem, Hingene, Wintam, Eikevliet en Puurs. Het gebied wordt in het zuiden en het zuidoosten begrensd door de Vliet (tevens gemeentegrens tussen Bornem en Puurs), in het zuidwesten door de Rijksweg Sint-Niklaas - Willebroek (N16), in het westen en noorden door de Eikerheide en in het noordoosten door de Koolputdreef.
Het Moer vormt één van de drie grote gelijkaardige depressies in Klein-Brabant, samen met het (recent opgehoogde) Breeven te Bornem en de Moeren in en nabij het domein Coolhem te Kalfort-Puurs. Langs de Vliet bevindt zich een alluviale vlakte die zich uitstrekt tussen de 3 en 4 meter +TAW en plaatselijk uitstraalt naar het noorden toe. In de buurt van de Eyckerhoeve bevindt zich een weinig uitgesproken dal dat evenwijdig aan de Spuistraat verloopt. De Eikerheide vertoont in het zuidoosten een koepelvormige structuur. De rest van het gebied behoort ofwel tot de centrale depressie (2,5 à 3 meter +TAW) ofwel tot een vlak of zwak golvend landschap (3 tot 4 meter +TAW).
In het Moer zijn de gedeelten die behoren tot de centrale depressie gemiddeld lager gelegen dan de Vlietbedding, zodat het uitgebreid kunstmatig afwateringsnetwerk de waterstand beneden een zeker peil niet meer beïnvloeden kan: het betreft een permanente grondwatertafel die gedurende een groot deel van het jaar op geringe diepte staat en in de winterperiode plaatselijk aan de oppervlakte komt. De laagst gelegen delen wateren af langs een reeks parallelle, meestal ondiepe sloten die rechtsreeks of onrechtstreeks met de waterloop Het Beekje in verbinding staan.
Het Beekje doorloopt de bossen en de oostelijke weilanden waarna het, via een klepsluis, in de Vliet uitmondt. Vroeger werd het water afgevoerd langs twee sluizen, er was namelijk ook een sluis onder de Schoonaardestraat die via een verlengstuk meer stroomopwaarts in de Vliet uitgaf. Deze bezat een regelbaar debiet en diende om water aan te voeren naar de kasteelwateren van Hingene. Langs deze sluis liep er echter meer water in dan uit het Moer. De bijhorende sluiskil is nu verland en dichtgegroeid met een ruderale vegetatie; de erachter liggende beek werd opgevuld met puin en zand.
Het peil van Het Beekje en de ermee verbonden sloten verandert tot op een zeker niveau met de waterstandschommelingen van de Vliet. Normaal kan er echter geen Vlietwater in het gebied terechtkomen. De waterstand is het hoogst in het voorjaar. Wanneer de Vliet een zeer hoog peil bereikt, zodanig dat de klepsluis op Het Beekje zich niet opent, kan dit op enkele dagen tijd leiden tot overstroming in een deel van de weilanden achter de Eyckerhoeve. Wanneer de pompen op de Vliet in werking gesteld worden, trekt het water weer snel weg. Enkele akkers worden op het moment van de bescherming (2003) vanaf het voorjaar ontwaterd via een stelsel van ondergeploegde drainagebuizen (links naast de Vlietbrug, langs de Spuistraat). In veel plassen en beken treedt er kwel op. Dit is, naargelang het seizoen, merkbaar aan indicatorsoorten in de watervegetatie of aan de kleur van het water.
De pleistocene (2,6 miljoen tot 10 000 jaar geleden) en holocene (10 000 jaar geleden tot heden) formaties zijn de belangrijkste bodemvormende sedimenten. Het geologisch substraat bestaat uit mariene sedimenten die gedurende het eoceen (53 tot 33,7 miljoen jaar geleden) en het oligoceen (33,7 tot 23,8 miljoen jaar geleden) werden afgezet. Het betreft donkergroene, zandhoudende klei behorend tot het Lid van Watervliet en licht groengrijs tot grijsbruin, sterk fossielhoudend zand behorend tot het Lid van Ruisbroek.
Het gebied is gelegen in de oostelijke uitloper van de Vlaamse Vallei die zich waarschijnlijk tijdens het vroeg- (2,6 miljoen tot 850 000 jaar geleden) en middenpleistoceen (850 000 tot 130 000 jaar geleden) in het tertiair substraat heeft uitgeschuurd. Deze vallei werd in het weichseliaan (115 000 tot 10 000 jaar geleden) opgevuld met niveo-eolisch en (niveo-)fluviatiel zandig en lemig materiaal dat zich eveneens buiten de vallei afzette. Dit niveo-eolisch dek is zeer dik (circa 15 meter) en vooral zandig in de vallei. Op de lage gedeelten van het dekzandlandschap worden meestal in dit dek dunne lemige horizonten, steeds afgezonderd met zandige tussenlagen, aangetroffen. Vanaf het einde van het atlanticum (8000 tot 5000 jaar geleden) werden de breedste valleistroken gedeeltelijk opgevuld met terrigeen (kleiig alluvium) en organogeen materiaal (zogenaamd oppervlakteveen).
Het centrale deel van het Moer bestaat enerzijds uit matig tot zeer natte gronden op licht zandleem (plaatselijk met zandsubstraat beginnend op geringe diepte) en anderzijds uit sterk tot zeer sterk gleyige gronden op zandleem met reductiehorizont. In het noordoostelijk deel van het gebied treft men matig droge tot matig natte lemig-zandgronden met verbrokkelde humus en/of ijzer B horizont, matig droge lemig-zandgronden met diepe antropogene humus A horizont en matig natte lemig-zandgronden met verbrokkelde textuur B horizont aan. In het zuidelijk deel langsheen de Vliet komen plaatselijk matig gleyige gronden op klei voor naast gronden met sterk antropogene invloed.
In het Moer komen sterk verschillende biotopen voor, evoluerend van weilanden en moerassen tot bossen en hakhoutbestanden. In dit gebied zijn talrijke soortenrijke, maar vaak moeilijk te karakteriseren overgangsvegetaties aanwezig. De vochtminnende soorten nemen een belangrijke oppervlakte in. Binnen het Moer kunnen op het moment van de bescherming (2003) verschillende entiteiten onderscheiden worden.
Het water in de Vliet is volledig vegetatieloos. Tussen de dijken en het watervlak is er beiderzijds een aanslibbingzone aanwezig welke regelmatig (kortstondig) overspoeld wordt. De vegetatie die zich hierop ontwikkelt is uitgesproken nitrofiel. In de aftakking van de Vliet tot aan de sluis op Het Beekje is er een grote aanslibbing met slijkplaten. Deze worden onregelmatig bevloeid met Vlietwater of water uit Het Beekje. Hier wordt een heel andere vegetatie aangetroffen: de oeverplanten zijn krachtig ontwikkeld en vormen een mozaïek van verlandingsstadia.
De plas in het zuiden van het gebied, tegen de Vliet aan, is ontstaan toen in de jaren 1980 een gat werd geslagen in de Vlietdijk, waardoor een klein wiel ontstond dat verder werd uitgegraven om de dijk te verstevigen. De twee grote, aan elkaar grenzende plassen gelegen in het zuidwestelijk deel van het gebied hebben een vergelijkbare oever- en watervegetatie, al is de grootste plas armer aan soorten. De meest westelijke put is in gebruik als visput. De randen van de put zijn matig beschaduwd door zwarte els, wilg en gewone vlier. Vermeldenswaardig is het voorkomen van de stijve waterranonkel.
De oever- en watervegetatie van de sloten en greppels is afhankelijk van factoren als beschaduwing, voedselaanrijking en menselijke ingrepen. De diepe sloten onder bos zijn permanent beschaduwd; het zijn vegetatieloze, meestal ondiepe zure slootjes.
Een eerste type weilanden zijn de graasweiden met dominantie van ruw beemdgras en Engels raaigras. Extensief begraasde weilanden met abundantie van witbol zijn een tweede type weilanden binnen dit gebied. De vochtige en licht bemeste graslanden, het derde type weiland in dit gebied, zijn erg drassig. De hooilanden zijn vroeger waarschijnlijk allemaal beweid geweest, ze zijn min of meer verruigd (ze worden ook niet regelmatig gehooid).
De natte ruigten omvatten vegetaties van het moerasspirea-verbond die worden aangetroffen op minder voedselrijke plaatsen, zoals plekken in bossen en langs bosranden, op vochtige kapvlakten en langs slootranden. Bij de matig natte ruigten evolueert de vegetatie uit verwaarloosd grasland na het kappen van hakhout. Op één perceel werd nog gevlekte orchis aangetroffen als een restant van een grotere populatie.
Op meerdere plaatsen worden braamstruwelen aangetroffen.
Vrijwel alle bossen zijn met populier ingeplant of waren het ooit. De meer droge percelen zijn meestal pas na 1924 bebost. De meestal verruigde kruidlaag is al dan niet goed ontwikkeld naargelang de hoeveelheid bramen. Ertussen kunnen typische bossoorten aangetroffen worden. Sommige percelen bevatten tevens meerdere voorjaarsbloeiers als bosanemoon. Op de natte tot zeer natte percelen is er vrij weinig onderbegroeiing aanwezig. De struik- en boomlaag is weinig gevarieerd met vooral zwarte els en wilg. In meer mesotrofe gedeelten is de boom- en struiklaag meer gevarieerd met wilg, gewone vlier, eenstijlige meidoorn, gewone iep, wilde kamperfoelie en plaatselijk gewone es. De kruidlaag is weinig dicht. In de bospercelen waarin de populieren (minstens 10 jaar) gekapt zijn, treft men een rijke ondergroei aan. Het bos bevat veel open plekken die met hydrofiele soorten begroeid zijn. Het bos in het noordoosten van het Moer vertoont nog kenmerken van hakhoutbeheer.
Een gedeelte van de dijken is beweid. In combinatie met de droge ondergrond van de dijk heeft dit een schrale, licht- en warmteminnende vegetatie tot gevolg. Een deel van de dijk langs de Vliet is beplant met een bomenrij van opgaande okkernoten. Dergelijke aanplantingen gebeurden in functie van de oogst van noten en notenhout.
De Biologische Waarderingskaart (versie 2, 1997-2010) vermeldt in het centrale deel van het Moer de aanwezigheid van alluviaal essen-olmenbos, mesotroof elzenbos met zeggen en bomenrijen met dominantie van populier. De plassen zijn geïnventariseerd als eutrofe plassen met natuurlijke oevers. In het zuidoostelijk deel komen alluviaal essen-olmenbos, mesotroof elzenbos met zeggen, populieren, bomenrijen met dominantie van populieren en soortenrijk permanent cultuurgrasland met relicten van halfnatuurlijke graslanden voor. De plas in het zuidwesten van het gebied is gekarteerd als een recente, eutrofe plas.
Het Moer vormt een aantrekkelijk gebied voor talrijke vogelsoorten. Belangrijke en regelmatig voorkomende broedvogels zijn ten tijde van de bescherming (2003) onder meer Cetti’s zanger, dodaars, Europese kanarie, gele kwikstaart en gekraagde roodstaart. De blauwe reiger, bosuils, buizerd, fuut en kauw behoren onder andere tot de jaargasten in dit gebied, de blauwborst, boompieper, boomvalk, gierzwaluw en wespendief behoren tot de zomergasten. Aangetroffen wintergasten zijn onder meer het goudhaantje, keep, koperwiek, kramsvogel en roek. Onder andere de havik, keep, koperwiek, overloper en paapje zijn waargenomen doortrekkers.
In het Moer werden verschillende soorten water- en oppervlaktewantsen, waterkevers, zoals slijkzwemmers, watertreders, waterroofkevers en aquatische organismen (onder meer slijkvliegen en kokerjuffers) waargenomen.
Omstreeks het jaar 1000 ontstonden in de omgeving de eerste dorpskernen en parochies, zoals het gehucht Eikevliet (voor het eerst vermeld in 1254). In 1120 werd reeds melding gemaakt van het kasteel van Hingene, even ten noordwesten van het Moer. Het Moer vormde eertijds één van de grensscheidingen tussen het Graafschap Vlaanderen en het Hertogdom Brabant. In de literatuur wordt de toenmalige gemeente Hingene beschreven als een eenvormig landschap afgebakend door drie rivieren, met name de Schelde, de Rupel en de Vliet. Langs de rivieren situeerde zich het polder- of broekland. Meer binnendijks bevonden zich de zogenaamde Meiren (moerassige plaatsen), de Bossen, de Eikerheide en de heide van Klein-Mechelen en de Moeren (uitgeveende gebieden). Dit landschap werd historisch gezien uit elkaar gerukt door de parochievorming. Puurs bezette namelijk over de Vliet een deel heide- en bosgebied, met inbegrip van Eikevliet en Klein-Mechelen (en bijgevolg van het Moer). Puurs was oorspronkelijk (en dit tot in 1792) één van de meest uitgestrekte parochies. Deze parochie lag te midden van een grote heidestreek met daarnaast weidse bossen (in 1213 is nog sprake van "nemus de Puderce"). Talrijke toponiemen herinneren hieraan: “Keyser Heide”, “Lodder Hey”, “Ey Land”, “Eykerheide” en “Vlieterheide”. Deze heiden waren een uitloper van een groot ongecultiveerd terrein dat zich uitstrekte van Eikevliet tot Bornem en van Hingene tot Puurs.
Op de kaart van Sanderus (1642) worden volgende landschapsstructuren aangeduid: het “Schaeckbosch”, nu ‘Schaepbosch’, dat toen van enige betekenis moet geweest zijn, aangezien het als enig bebost gebied is aangegeven; “’t Moer” wat er op wijst dat deze plaats gedurende deze periode (of eerder) uitgeveend werd; een lange dreef; de “Eykerhey” en een sluis op de “Mansbroeckbeeck” (de oude loop van Het Beekje).
In 1674 werden de meeste rechte sloten die het Moer doorsnijden in opdracht van de heren van Hingene uitgegraven; in 1699 volgden de grachten tot onderhoud van de kasteelwateren van Hingene. De begeleidende dijkjes, waaronder de Moerdijk, waren nodig om te beletten dat het water uit deze grachten de veel lager gelegen aangrenzende gebieden zou overstromen.
De vermelde heidegebieden behoorden tot 1751 tot de gemene gronden, door de inwoners van de omliggende dorpen gebruikt om onder andere het vee te weiden. Pas na 1751 werden de gronden ingelijfd bij de gemeentelijke eigendommen en in 1755 werden ze beplant met bomen om ze rendabel te maken. Het element heide is dus meer dan 250 jaar geleden uit het gebied verdwenen zodat hier geen aanwijzingen meer van zijn in de bodem.
De kabinetskaart van de Ferraris (1770-1778) geeft meer duidelijke informatie wat betreft het bodemgebruik en de ruimtelijke structuren. De ruimtelijke structuur is vergelijkbaar met de structuur van het landschap op het moment van de bescherming (2003): het centrale deel is bebost (procentueel weinig verschillend van de huidige beboste oppervlakte), wordt doorkruist door talrijke grachten en is omgeven door kleinschalig cultuurland (akker- en weiland omgeven door hagen en houtkanten). Plaatselijk zijn er nog onbegaanbare percelen (grotendeels langsheen de Vliet). Rechtlijnige dreven doorkruisen het landschap (deze werden in 1674 aangelegd door verplichte karweilieden van de Heer van Hingene). Ter hoogte van de Eikerheide staat een groep huizen ingetekend (de plaats komt overeen met de nog aanwezige huizengroep). Naast de Koolputbeemden zijn de in 1755 gemaakte sluiskil en sluis zichtbaar; ook de grote vijver is ingetekend. De vrij regelmatige kadastrale indeling, typerend voor een groot deel van Hingene, wijst op een late en planmatige ontginning van het gebied.
De kaart van Vandermaelen (1854) geeft een bijna ongewijzigde toestand aan wat betreft het beboste gedeelte en het wegenpatroon. Ook hier is de grote vijver aangegeven. Volgens een eind 19de-eeuwse bron was hij verland: "hij gelijkt thans geenen vijver meer, daar hij gedeeltelijk tot weide is gebracht en uit wiens slijk de rietplanten opschieten". Dezelfde bron duidt de Schaepbosschen aan als "labeur-, wei- en wijmlanden en kunstmatige bosschen". Tevens vermeldt dezelfde auteur het voorkomen van talrijke beuken-, olmen- en Canadalanen ten zuidwesten van Eikevliet in het Moer. Het “Vranchryckbos” was een eikenbestand. Onder de toen geteelde landbouwgewassen vermeldt de literatuur onder andere tarwe, gerst, haver, boekweit en vlas.
In 1878 werd de steenweg Eikevliet - Puurs aangelegd. Hierbij werd de draaibrug vervangen door een ijzeren draaibrug die nog aanwezig is. Bij de werken werd de Vliet ter plaatse recht getrokken.
Uit het historisch kaartmateriaal kan afgeleid worden dat de opbouw en structuur van dit landschap, zijnde een centraal bebost, moerassig gedeelte omgeven door kleinschalig cultuurland, minimaal de voorbije 300 jaar nauwelijks gewijzigd zijn. De geologische en hydrologische opbouw met het eind 17de eeuw aangelegde centrale afwateringsnetwerk zijn belangrijke relicten in dit gebied.
Als meer recente ingrepen kunnen het uitgraven van de verlande vijver en van een nieuwe vijver ten noorden ervan ten behoeve van de aanleg van de Rijksweg 175 (zandwinning) in de jaren 1950 vermeld worden. Ook in het centrale gedeelte werden nieuwe vijvers gegraven. De vorm van de verlande vijver kan ontstaan zijn door turfwinning.
Het Moer wordt doorkruist door dreven, bomenrijen, houtkanten en dijken, die reeds herkenbaar zijn op de kabinetskaart van de Ferraris (1770-1778). Met uitzondering van de zomereikendreef in het noordoosten van het gebied zijn de meeste dreven met populieren heraangeplant. Het betreft hier een 325 meter lange dreef met als grootste stamomtrek 2,66 meter (gemeten op 1,50 meter hoogte, opname in 2013). Deze intacte dreef met opgaande bomen geeft nog een goed beeld van hoe het gebied er vroeger uitzag. De Schoonaardsestraat in het zuidwesten van het gebied is een gekasseide weg. Deze dreef is deels aangeplant met opgaande linden, het andere deel bestaat uit eiken. Onder de circa 1000 meter lange dreef van populierenklonen in het noordoosten van het Moer bevindt zich in de bermen van de Koolputdreef een hakhoutetage. Deze gevarieerde houtkant bestaat uit zomereik met toevoegingen van vuilboom, ratelpopulier, schietwilg en hazelaar. Eveneens in het noordoosten van het Moer bevinden zich een oude knoteikenrij en een oude knotwilgenrij. In het westen situeert zich eveneens een relict van een knotwilgenrij, terwijl tegenover de Eyckerhoeve een oude knoteik staat. Deze bomen vormen relicten van het traditioneel aanplanten van bomen in functie van het produceren van brand-, constructie- en geriefhout en het gebruik ervan in functie van loofvoedering. Een deel van het erf van de Eyckerhoeve wordt afgesloten door een oude scheerhaag van haagbeuk en gewone hulst.
Auteurs: Van Olmen, Mira; De Borgher, Marc; Meesters, Ludo; De Clippel, Jean-Yves; Kennes, Hilde; Van der Linden, Geert
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: Van Olmen M. & De Borgher M. & Meesters L. & De Clippel J. & Kennes H. & Van der Linden G. 2015: Het Moer bij Eikevliet en de Grote Kouter [online], https://id.erfgoed.net/teksten/298910 (geraadpleegd op ).
Het landschap van Het Moer bij Eikevliet behoort tot de gemeente Bornem, gelegen in Klein Brabant. De begrenzing van dit landschap wordt in het zuiden gevormd door de winterdijk, in het westen door de rijksweg, in het noorden door de bebouwing van Wintham en in het oosten ten slotte door de bewoning van Eikevliet.
Het Moer, gelegen tussen de dorpskernen van Bornem, Hingene, Wintam, Eikevliet en Puurs, betreft een vochtig bos- en moerasgebied, omgeven door kleinschalig cultuurland. Eertijds vormde het één van de grensscheidingen tussen het Graafschap Vlaanderen en het Hertogdom Brabant. Het centrale afwateringsnetwerk dateert van het einde van de 17de eeuw en zowel het wegenpatroon als de perceelsstructuur komen nog goed overeen met de kabinetskaart van de Ferraris (1770-1778). De ruimtelijke structuur met afwisseling van gesloten (broekbossen, populierenplantages,...) en open (weilanden, moerassen, vijvers, ...) gebieden, doorweven met lineaire en puntvormige landschapselementen is minimum 300 jaar vrijwel identiek en gaaf gebleven. In de zuidelijke punt van het gebied, grenzend aan de dijk nabij de Kleine en Grote Amer, bevindt er zich een woonhuis met schuur uit de 18de eeuw, horend bij een voormalige losplaats aan de Vliet.
De noordelijk gelegen Grote Kouter tussen Hingene en Wintam betrof eertijds een landbouwgebied en was daarmee een belangrijke bron van inkomsten voor het dorp Hingene. Tijdens de dreiging voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog zou deze kouter de functie krijgen van oorlogsvliegveld, ingegeven als noodzaak omwille van de nabijheid van het strategisch belangrijke Fort van Breendonk. Tijdens de oorlog zou de Duitse bezetter al snel het vliegveld in handen krijgen. Tot op vandaag is de Grote Kouter van Hingene bewaard gebleven als een gaaf open gebied.
De uiteenlopende milieufactoren en talrijke gradiëntsituaties die dit landschap vertoont, resulteren in sterk verschillende biotopen en dus ook gevarieerde en soms zeldzame fauna en flora. Daarnaast draagt deze structurele variatie ook in sterke mate bij tot de esthetische waarde van het gebied. Het centrale beboste gedeelte en de omliggende open ruimte rondom bepalen in grote lijnen de structuur van het gebied. De noordelijk gelegen Grote Kouter is nog sterk gerelateerd aan de lager gelegen, duidelijk begrensde depressie van Het Moer. Het Moer bij Eikevliet vormt één van de drie grote depressies in Klein Brabant, die mogelijk relicten zijn van een oud fluviatiel stelsel.
Bron: Ankerplaats 'Het Moer te Eikevliet'. Landschapsatlas, A10034, Agentschap Onroerend Erfgoed, Brussel.
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: S.N. 2001: Het Moer bij Eikevliet en de Grote Kouter [online], https://id.erfgoed.net/teksten/162328 (geraadpleegd op ).