De kreken Grote Kreek en Pereboomsgat liggen in het noorden van de gemeentes Wachtebeke en Moerbeke Waas, vlakbij de grens met Nederland. Het gebied maakt deel uit van het krekengebied van Overslag – Zuiddorpe, een overgangsgebied tussen een groter krekengebied dat zich verder uitstrekt naar het noorden en Zandig Vlaanderen in het zuiden. De grote dekzandrug Maldegem-Stekene in het zuiden vormt een natuurlijke grens tussen deze gebieden. Het gebied wordt gekenmerkt door kreekrestanten waarvan de Grote Kreek en Pereboomsgat de meest opvallende zijn. Sommige van deze kreekrestanten zijn aan het verlanden waardoor opvallende rietlanden ontstaan. Ook de dijken die de rond de kreken ontwikkelde polders afschermen zijn kenmerkend voor dit gebied. Ze worden vaak benadrukt door opgaande bomenrijen waardoor het opvallende elementen zijn die het landschap structureren. Het overgangsgebied wordt tevens gekenmerkt door een opvallend microreliëf veroorzaakt door parallelle kleine zandruggen.
Geologie en geomorfologie Het tertiaire substraat bestaat uit verschillende noord-west, zuid-oost gerichte banden. De meest noordelijke band bestaat uit zand van het Lid van Ruisbroek uit het tongeriaan (overgangsperiode tussen het eoceen en het oligoceen). Ten zuiden hiervan bevindt zich zandhoudende klei behorende tot het Lid van Watervliet uit het tongeriaan. Ter hoogte van de Grote Kreek bevindt zich een gebied waar zeer fijn, klei- en silthoudend, gebioturbeerd zand met kalkhoudende horizonten van het Lid van Belsele-Waas uit het rupeliaan (vroeg oligoceen) dagzoomt. Deze tertiaire afzetting is ook in het noorden te vinden.
Tijdens de saliaanse ijstijd werden deze tertiaire afzettingen ingesneden door een riviernetwerk waardoor de Vlaamse vallei ontstond. Door het onderlopen van deze vallei zijn tijdens het eemiaanse interglaciaal marine en fluviatiele sedimenten afgezet. Later in het weichseliaan werd puin aangevoerd door verwilderde rivierstelsels waardoor de paleovallei bijna volledig opgevuld was aan het begin van het boven pleni-glaciaal. Door een vermindering van de fluviatiele activiteiten vonden er tijdens het einde van de laatste ijstijd, in het boven pleni-glaciaal lokale zandverstuivingen plaats. Door deze zandverstuivingen is onder meer de dekzandrug Maldegem-Stekene ontstaan samen met verschillende kleine parallelle zandruggen in noord-west, zuid-oostelijke richting, die zichtbaar zijn als microreliëf binnen de polders. Deze jong kwartaire sedimenten vormen een pakket van meer dan twintig meter bovenop de tertiaire ondergrond. Na de vorming (838 na Christus) en uitdieping van de Westerschelde door stormvloeden kwam dit gebied vanaf de 12de eeuw onder invloed van zeeoverstromingen (2de fase van de Duinkerke III – transgressie). Door deze overstromingen zijn dunne mariene afzetlagen (minder dan 40 cm) boven op de kwartaire sedimenten terug te vinden . In het gebied is een duidelijke gradiënt van zand en lemig zand in het zuiden, tegen de dekzandrug van Maldegem-Stekene naar zandleem, klei en zware klei naar het noorden en rond de kreken. Aan de zuidwestoever van de Grote Kreek en op verschillende plaatsen aan het Pereboomgat heeft zich een veenbodem ontwikkeld. Het gebied maakt deel uit van een overgangsgebied tussen de kreekgebieden in het noorden en de dekzandgebieden in het zuiden. Het combineert landschappelijke kenmerken zowel van het krekengebied als van een dekzandgebied. Er kan immers een afwisseling tussen depressies met dunne mariene afzettingen en kreken en hoger gelegen zuidwest-noordoost gerichte dekzandruggen onderscheiden worden.
Fauna en flora Alle kreken kunnen beschouwd worden als belangrijk natuurgebied omdat door hun geografische ligging enkele bepalende parameters, zoals het substraat, de saliniteit van het water en de mate van verlanding, sterk kunnen variëren en dus voor unieke situaties kunnen zorgen. Zo kan een daling in de saliniteit van het water landinwaarts (van west naar oost) waargenomen worden. Deze saliniteit verandert ook met de tijd. De kreken Grote Kreek en Pereboomsgat bevatten weinig brak water en hebben dus een lagere saliniteit dan de Sint-Elooiskreek, die licht brak water bevat. Door antropogene invloeden (onder meer uitbaggering, bevissing en visuitzettingen) is de biodiversiteit in Grote Kreek relatief laag ten opzichte van andere kreken er komen maar twee verschillende soorten macro-invertebraten voor die beiden tot de zoetwaterorganismen die ook in licht brak water voorkomen, behoren. Ook in de kreekrestanten van Pereboomsgat komen slechts vijf verschillende soorten macro-invertebraten voor waarvan 80% tot de zoetwaterorganismen die ook in licht brak water voorkomen behoren en 20% tot de zoetwaterorganismen behoren. De verschillende vormen van waterlopen die tot het krekennetwerk behoren, zoals poeltjes, grachten en sloten, zorgen ook voor een verhoging in biodiversiteit. Verder is de contactzone tussen water en land een heel belangrijk ecologisch gebied, waar specifieke fauna en flora met een hoge biodiversiteit voorkomen. Deze contactzone is in de krekengebieden belangrijk, aangezien de nauwe verstrengeling van land en water resulterend in een uitgebreid net van waterkanten. Deze overgang bestaat vaak uit een gradatie van droog naar nat. Zo komen er langsheen kreken veel verschillende habitats voor in de vorm van vochtige tot zeer natte weilanden, rietkragen, drijftillanden, moerassen, ruigtes, … Ook verlande delen van kreken vormen belangrijke habitatgebieden. Deze gebieden zijn onder meer belangrijk voor oeverorganismen, zoals amfibieën, broedvogels, en enkele ongewervelden. De polders zelf vormen een biotoop voor dieren die thuishoren in een vlak open landschap. Sommige soorten hebben immers typische ‘poldervormen’ (vb. polderhazen). Ook voor de flora zijn bovenvernoemde eigenschappen van de kreekgebieden belangrijk. Door drastische uitbaggering en verstoring door waterrecreatie is er weinig oevervegetatie aanwezig langsheen de Grote Kreek. Langs de uitlopers van de Grote Kreek komt wel een grote biodiversiteit in de flora voor. De Zoute Vaart vertoont inderdaad een beter ontwikkelde oevervegetatie, maar er zijn evenwel sporen van vergravingen terug te vinden. Langs de zuidelijke uitloper van de Grote Kreek, de Nieuwe Vaart, zijn restanten van halofiele vegetatie terug te vinden met onder andere stomp kweldergras, moeraszoutgras en vooral veel zulte. Het verlande kreekrestant Ketelaersgat langsheen de Watergang van de Moerbekepolder, is begroeid door een wilgenbosje met populieren en naaldhout. Ook het zuidelijk deel van het Pereboomsgat is verland en gedeeltelijk overgroeid. In het noordelijke gedeelte van het Pereboomsgat kan er deels goed ontwikkelde oevervegetatie teruggevonden worden. Een andere waardevolle ecotoop in de kreekgebieden zijn de dijken die door hun uitgesproken reliëf, oriëntatie en het materiaal waaruit ze opgebouwd zijn steeds verschillende unieke habitats vormen. Het reliëf van de dijken zorgt voor een snel schommelende vochtigheidsgraad, een afspoeling van voedingsstoffen en de hellingshoek zal een rol spelen bij de insolatie. De oriëntatie van de dijken zal een grote rol spelen bij de insolatie. Bij noord-zuid gerichte taluds zullen er aan beide kanten van de dijk sterk verschillende situaties (grote temperatuurfluctuaties, vochtigheidsverschillen) en dus verschillende habitats voorkomen. Ook de overwegende windintensiteit kan bij een specifieke oriëntatie van de dijk een effect hebben op de voorkomende flora. Het zuidelijke en oostelijke deel van de Oude Zeedijk en het oostelijk gedeelte van de Papdijk worden beschouwd als natuurlijk waardevol. Links van de Grote Kreek bevindt zich een ruderaal populierenbos op een dijk.
In de vroege middeleeuwen werd dit gebied slechts extensief gebruikt. Aangezien dit gebied dan nog niet onder invloed was door zeeoverstromingen, maakte het in die periode deel uit van het dekzandgebied en is dus ook binnen dit gebied oorspronkelijk ontgonnen. Pas tijdens de ‘grote ontginningen’ in de late middeleeuwen is dit dekzand gebied intensief ontgonnen met de stichting van de dorpen Wachtebeke in de 11de eeuw en Moerbeke in de 12de eeuw. Door de grote bevolkingsaangroei was er in de late middeleeuwen nood aan meer voedselproductie maar ook brandstof. Daarom werden de ‘woeste gronden’ en ‘moergronden’, die voordien nog niet intensief ontgonnen waren en in bezit waren van de graaf van Vlaanderen, op grote schaal geprivatiseerd en ontgonnen om daarna deze gronden in cultuur te kunnen brengen. Het waren voornamelijk religieuze instellingen en de adel die deze gronden geschonken kregen door of kochten van de graaf van Vlaanderen en dus instonden voor deze ontginningen. In Wachtebeke en Moerbeke hadden de Sint-Pietersabdij, de Sint-Baafsabdij, de abdij van Marquette, de abdij van Ninove, de abdij van Drongen en de abdij van Ter Hagen grote stukken gronden. In dit gebied bezat de abdij van Ter Hagen een groot stuk van de gronden. Pas later zullen ook rijke burgers uit de steden deelnemen aan de ontginningen. Door de grote vraag naar brandstof ten gevolge van de grote bevolkingsaangroei in de steden en de aanwezigheid van rijke veengronden, werd in deze regio grootschalig aan veenontginning worden gedaan. Deze grootschalige ontginningen startten in het einde van de 12de eeuw in het zuiden van het huidige Wachtebeke en Moerbeke, langsheen de Moervaart en in de Moervaartdepressie en breidde zich uit naar het noorden toe. De noordelijke, slecht toegankelijke gebieden, werden pas later ontgonnen. De kleinschalige repelpercelering die duidelijk zichtbaar is op de Popp kaart (1842-1879) en de Atlas van de Buurtwegen (1840) zijn getuigen van de veenontginning.
Vanaf de tweede helft van de 13de eeuw stopten de abdijen met het direct ontginnen van sommige gronden. De ontveende gebieden werden omgezet naar vruchtbare akkerlanden. Deze nieuwe akkerlanden en andere veengronden werden door de abdijen verpacht aangezien het niet meer mogelijk was voor de abdijen om hun uitgestrekte gebieden zelf te exploiteren. Hierdoor zijn verschillende grote pachthoeves ontstaan. In de 14de eeuw volgde een sterke bevolkingsdaling ten gevolge van onder meer oorlogen, de pest, misoogsten en hongersnoden. Hierdoor werden sommige gebieden niet meer zo intensief ontgonnen. De kreekgebieden werden bovendien geteisterd door overstromingen. Door de veenontginningen werden de gronden immers kunstmatig verlaagd en was het gebied gevoeliger voor invloeden van zeeoverstromingen. Deze invloeden waren waarschijnlijk in dit gebied nog niet zo erg, want er zijn geen aanwijzingen van inpolderingen in die tijd terug gevonden. Aan het einde van de 14de eeuw en in de 15de eeuw steeg de vraag naar veen opnieuw en werden de resterende veengebieden in de regio ontgonnen. Daarna moesten de ontveende gronden een nieuwe bestemming krijgen. Onvruchtbare gronden en gronden die terug eigendom werden van de abdijen werden vaak niet meer intensief ontgonnen en verwilderen. Indien de gronden in private handen bleven en er goede omstandigheden waren voor landbouw, werden deze gronden omgezet naar akkerland. De landbouwstructuur in dit gebied dateert dus waarschijnlijk uit deze periode.
Tijdens de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) kwam dit gebied onder sterke invloeden van overstromingen. Uit strategische overwegingen werd het onder water gezet door noordelijke dekzandruggen, onder meer die van Zuiddorpe-Nieuwenmolen, door te steken. Als gevolg daarvan ontstond een getijdengeul die het gebied onder invloed van zeeoverstromingen deed komen. Opeenvolgende inundaties vormden kreken. In dit gebied zijn nog verschillende relicten van deze religieuze oorlog terug te vinden. Zo is er de ‘Linie van de Nieuwe Vaart’ die na de Spaansgezinden na hun inname van het Sas van Gent en Hulst in 1944-1945 aangelegd hebben. Deze linie begint met het fort Moerspuie, net ten noorden van het gebied en staat in verbinding met de zuidelijk gelegen forten, Francipani, Papemutsen en Terwest (vlakbij de Moervaart) via de reeds bestaande ‘Parmavaart’, waarschijnlijk voordien gebruikt als turfkanaal, die uitmondt in de Moervaart. Deze forten werden later nog gebruikt tijdens andere oorlogen in dit gebied, onder meer tijdens de Franse Successieoorlog. Tijdens het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) begon met het gebied terug te herwinnen. Onder meer de ‘Wachtebeke Dijk’, nu ‘Overslag Dijk’ genoemd is in die periode aangelegd (1613-1617) om de achterliggende laaggelegen landen te beschermen tegen de overstromingen. Het gebied is pas na de Vrede van Münster (1648), waarbij de grens tussen Nederland en Vlaanderen werd vastgelegd, ingepolderd. In 1672 is de Overslagpolder en Moerbekepolder samen met de polders van Nieuw-Zuiddorpe echter terug onder water gezet door inundaties tijdens de Franse Successieoorlog (1672-1679). Ook in 1682 is de Moerbekepolder opnieuw onder water gelopen, ten gevolge van catastrofale overstromingen. De definitieve inpoldering van dit gebied kwam er dus maar aan het einde van de 17de eeuw. De ‘Papdijk’ die de zuidelijke grens van het gebied vormt, is voltooid in 1691. De Moerbekepolder zou in 1699 uiteindelijk voltooid zijn. Het noordoostelijk deel van het gebied, namelijk de Moerspuipolder, werd pas veel later in 1767 ingepolderd. Een octrooi voor deze inpoldering werd in 1766 aangevraagd door de abdij van Ter Hagen.
Op de kabinetskaart van de Ferraris (1771-1778) wordt de agrarische structuur van de polder weergegeven door grote aaneengesloten stukken open landbouwland in het westen en het noorden van de polder. Hier en daar komt permanent weiland voor op drassige gebieden, onder meer in het zuidwesten van het gebied, aan de noordwestelijke oever van de Grote Kreek en langsheen de Oude Zeedijk. Ten oosten van de ‘Parmavaart’, komt in het zuiden van het gebied, op zandlemige gronden, kleinschaligere gebruikspercelen voor die gescheiden worden door veel perceelsrandbegroeiingen. Ook in de zone rond het Ketelaersgat (niet op de kabinetskaart aangeduid) komt dergelijke structuur voor. Vooral naar het zuidoosten worden de percelen kleiner en kan zelfs een repelpercelering onderscheiden worden. Binnen deze kleinschaligere structuur komen ook enkele kleine bosgebieden en boomgaarden voor. Deze laatste indeling stemt overeen met de agrarische structuur ten zuiden en oosten van het gebied, deel van het dekzandgebied. Ten noorden van de kreek Pereboomsgat wordt een meersengebied aangegeven. Dit wijst er tevens op dat de grens met Nederland in die tijd op verschillende plaatsen verder lag. Er wordt geen begroeiing weergegeven op de dijken, enkel aan de zuidzijde van de Oude Zeedijk komt een bomenrij van populieren voor. De enige bebouwing binnen het gebied is een hoeve net ten zuiden van de kreek ‘Pereboomsgat’. Rond deze hoeve bevinden zich een kleine boomgaard en een moestuin. Verder is er ook een heel kleine boerderij weergegeven langs de Papdijk, in de ‘Overslagpolder’. Ook de Rode Sluis (Ecluse Rouge) wordt op de kaart aangegeven. De bebouwing in het gebied concentreert zich in het dorp Overslag, het op de kaart aangegeven cluster van gehuchten ‘Meetienslant’ en ‘Cruysstraete’ die later het huidige gehucht ‘Kruisstraat’ zullen vormen en er worden reeds enkele gebouwen aangegeven op de locatie van het huidige gehucht ‘Pereboom’.
Op de kaart van Vandermaelen (1846-1854) wordt het ‘Ketelaers Gat’ wel weergegeven. Op deze kaart is het duidelijk dat de Moerspuipolder in een latere periode is aangelegd dan de zuidelijke ‘Moerbeke polder’, met modernere technieken aangezien de ‘Grote Kreek’ abrupt afgesneden wordt en ook het ‘Ketelaers Gat’ is een duidelijke restant van een grotere kreek die naar het noorden doorliep, maar afgesneden wordt door de ‘Oude Zeedijk’. Deze kreken zijn in de ‘Moerspuipolder’ drooggelegd. Enkel de ‘Grote Kreek’ watert uit in een sloot via de ‘Rode Sluis’, het ‘Ketelaers Gat’ is volledig afgesneden. Voornamelijk langsheen de ‘Papdijk’ kunnen nog enkele kleine bosperceeltjes teruggevonden worden, net als in het drassige gebied net ten zuiden van de ‘Oude Zeedijk’, vlak bij ‘Ketelaarsgat’ komt een klein bos, genaamd het ‘Mevrouwe Bosch’ voor. Aan de noordwestelijke oever van de grote kreek komen nu enkele gebouwen voor die het gehucht ‘RoodeSluys’ vormen. Dit gehucht is gelegen in permanent grasland. Ook aan de zuidwestelijke oever is permanent grasland terug te vinden.
Op de topografische kaart van 1913 wordt een sterke verlanding van de ‘Zoute Vaart’, hier aangegeven als ‘Zoete Vaart’, de westelijke oever van de ‘Grote Kreek’, de zuidelijke aftakking van de ‘Grote Kreek’, ‘Ketelaarsgat’ en ‘Pereboomsgat’. In het zuiden en vooral in het zuidoosten wordt veel perceelsrandbegroeiing weergegeven, rondom smalle repelpercelen. Er komt geen bos meer voor, wel komt hier en daar nog permanent grasland voor, maar ook die zijn verkleind in oppervlakte. Onder meer rondom de verlande gedeelten van de kreek ‘Pereboomsgat’ komen enkele permanente weilanden voor op de drassige ondergrond. Langsheen de weg die ten westen van de ‘Grote Kreek’ loopt, worden langs beide zijden bomenrijen weergegeven, net als langsheen de ‘Papdijk’ en de ‘Oude Zeedijk’. Verder worden ook de verschillende grenspalen weergegeven op de kaart.
Op de topografische kaart van 1948 wordt opvallend meer permanent grasland aangeduid in het zuiden van het gebied, langsheen de Papdijk op de zandige gronden. Deze graslanden bestaan uit fijne repelpercelen die omzoomd worden door perceelsrandbegroeiing. Voornamelijk in het westen, de Overslagpolder is dit merkbaar. In het zuidoosten komt er in deze periode veel minder perceelsrandbegroeiing voor. Verder is er een duidelijke voortgang van de verlandingen zichtbaar aan de westelijke oever van de Groote Kreek, de westelijke vertakking van die Grote Kreek, de Zoute Vaart, en Pereboomsgat. Op de verlande gebieden van dit laatste kreekrestant komen enkele bospercelen voor. Verder kan ook de nieuwe tramlijn ‘Drieschouwen-Moerbeke’ opgemerkt worden die het centrum van het gebied doorsnijdt.
Tijdens de 18de en 19de eeuw werden de polders voor strategische redenen nog enkele keren onder water gezet tijdens oorlogen in dit gebied, onder meer tijdens de Belgische Revolutie (1830). Ook tijdens de twee Wereldoorlogen werden de polders blank gezet. Na de Tweede Wereldoorlog was er een trend van intensifiëring in de landbouw, wat zich onder meer vertaalde in een schaalvergroting. Vaak werden permanente graslanden omgezet in akkerland en werden drassige gronden, waaronder verlande kreken werden drooggelegd en in cultuur gebracht. Ook dijken of delen van dijken werden afgegraven om plaats te maken voor grotere akkerlanden of infrastructuurwerken. Bovendien was er vanaf deze periode een grote groei in lintbebouwing, onder meer langsheen de dijken. Door de ophoging van tuinen en dergelijke zijn sommige segmenten van dijken niet duidelijk zichtbaar meer in het landschap. Dit is onder meer het geval voor de ‘Papdijk’.
Het poldergebied wordt getypeerd door een uitgestrekt, open polderlandschap met typische grote intensief bebouwde akkerlanden in de lager gelegen gebieden op klei- en leemgronden. Op de iets hogere zandgronden in het zuiden, aansluitend aan de ‘Papdijk’, komt echter voornamelijk weiland voor. Dit is opgedeeld in kleinere percelen en voornamelijk in het zuidwesten van het gebied worden deze omringd door perceelsrandbegroeiing in de vorm van knotwilgen. In deze graslanden is het microreliëf door de uitlopers van de Grote Dekzandrug Maldegem-Stekene duidelijk zichtbaar. Permanente wei- of hooilanden bevinden zich ook op de lager gelegen drassige gronden, vlakbij kreken en kreek relicten. Verder zijn er ook de populieraanplanten op de verhoogde gronden (vermoedelijk slib door uitbaggering) aan de westelijke oever van de ‘Grote Kreek’ en op de drassige gronden waar zich vroeger het kreekrestant ‘Ketelaersgat’ bevond, in het centrum van het gebied. Ook de verwilderde, verlande kreekrestanten met opgaande begroeiing zorgen voor een contrasterend gesloten karakter ten opzichte van het open polderlandschap. Dit is onder meer het geval aan de zuidelijke en westelijke vertakking van de ‘Grote Kreek’ en aan het kreekrestant ‘Pereboomsgat’. ‘Het Eiland’, de gronden die omringd worden door het Pereboomsgat krijgt hierdoor een eigen merkwaardig karakter. Verder zijn er ook de dijken, voornamelijk de ‘Oude Zeedijk’ die zorgen voor een iets meer gesloten karakter vlakbij de dijk. De opgaande populierenrijen op de ‘Oude Zeedijk’ en de lintbebouwing op de ‘Papdijk’ zorgen ook op de dijken voor een gecompartimenteerd karakter. De belangrijkste visueel-structurerende elementen in het landschap zijn de dijken met opgaande begroeiing, hier voornamelijk de ‘Oude Zeedijk’, de bomenrijen langsheen de kreekrestanten en de wegen en de open water delen van de kreken die afgezoomd worden door rietkragen of ander oevervegetatie. Deze elementen onderbreken het verdere open en vlakke polderlandschap. Voornamelijk de westelijke vertakking van de ‘Grote Kreek’ biedt enkele mooie uitzichten.
Aangezien bij de overstromingen van slechts een dunne laag mariene sedimenten zijn afgezet, was de oude percelering nog steeds zichtbaar in het landschap en werd dus verder gebruikt bij de inpoldering van het gebied. De perceelsstructuur gaat terug op de oorspronkelijke ontginning van dit gebied, waarschijnlijk aan het eind van de 13de of in de 14de eeuw. In het gebied komen op de lager gelegen klei- en leemgronden complexen van wijde, open aaneenschakelingen van akkerlanden voor in de vorm van grote blokpercelen met zo goed als geen perceelsrandbegroeiing. Op de zandgronden in het zuiden komen enkele permanente graslanden voor met een kleinere perceelsindeling. In het zuidwesten van het studiegebied, in de ‘Overslagpolder’ kan een zeer fijne repelpercelering herkend worden in het landschap. Deze repelpercelering wordt benadrukt door de perceelsrandbegroeiing in de vorm van knotwilgrijen. Deze repelpercelering is ook duidelijk te herkennen op de kadasterkaarten van dit gebied. Onder andere op de Popp kaart (1805-1879) wordt duidelijk dat deze kleinschalige repelpercelering over het hele gebied aanwezig is op het niveau van eigendomspercelen. Dit kan wijzen op de vroegere veenontginningen in dit gebied. Ook de straatnaam ‘Moerwegel’ verwijst hoogstwaarschijnlijk naar een geschiedenis van veenontginning. Verder komt deze perceelsstructuur ook voor in het zuidelijke zandgebied, waartoe het gebied oorspronkelijk behoorde voor de zeeinvloeden. Deze repelpercelering is echter enkel nog in het zuidwesten van het gebied, namelijk de ‘Overslagpolder’ te herkennen. In de rest van het gebied zijn de verschillende kleine repelpercelen samengevoegd tot grotere blokpercelen voor akkerbouw. Verder heeft de ruilverkaveling te Moerbeke in 1990-1991 veel repelpercelen samengevoegd.
De kreken vormen belangrijke karakteristieke elementen van het landschap die nauw verbonden zijn met de cultuurhistorische ontstaansgeschiedenis. Het verloop van de kreken is opvallend rechtlijnig, met verschillende rechte hoeken. Dit wijst op een antropogene invloed. De kreken kennen immers hun oorsprong door de inundaties tijdens de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648). Door deze inundaties zijn bestaande grachten en de wegen waarlangs deze liepen weg geërodeerd. Hierdoor is het hoekige patroon van het krekennetwerk gevormd. Doorbraakkreken worden gekenmerkt door steile oevers. De ‘Grote Kreek’ is oorspronkelijk een zuidelijke uitloper van een vertakking van de Axelse Kreek en is de grootste kreek binnen dit gebied. Alhoewel doorheen de tijden veel verlanding is opgetreden, voornamelijk aan de westelijke oever, heeft deze kreek een aanzienlijk grote open water oppervlakte. Dit is te wijten aan de meermaalse uitbaggering van het kreekrestant voor onder meer zandwinning, recreatief vissen en waterrecreatie. Hierdoor is er zo goed als geen oevervegetatie aanwezig langsheen de ‘Grote Kreek’. Langsheen de westelijke vertakking van de ‘Grote Kreek’ komt beter ontwikkelde oevervegetatie voor. Onder meer door het natuurlijke proces van verlanding is er een hoge diversiteit aan plantensoorten waar te nemen. Er zijn in dit kreekrestant echter ook sporen van vergravingen voor vroegere zandontginning op te merken.
Het kreekrestant ‘Pereboomsgat’, in het noordoosten, is ook sterk aan het verlanden. Van de hoefijzervormige kreek is het volledige zuidelijke deel verland. Bovendien is deze verlanding reeds sterk verwilderd met opgaande begroeiing. In het noordelijke deel is er in het westen nog een openwater gedeelte, alhoewel hier ook reeds sterke verlanding optreedt. Een deel van dit kreekrestant ligt op Nederlands grondgebied, waar aan natuurlijk beheer van de oevers wordt gedaan.
De ‘Zoute Vaart’ die in het westen de noordelijke grens en tegelijk de grens met Nederland vormt, en de uitloper van de westelijke vertakking van de ‘Grote kreek’ is, was deel van de ‘Axelse Vaart’. Dit was een belangrijke transport route tussen ‘Terneuzen’, ‘Axel’ en via de ‘Moervaart’ met Gent. Doorheen de geschiedenis zijn er verschillende benamingen gebruikt, onder meer ‘Oostvaart’. De ‘Axelse Vaart’ moet in het begin van de 14de eeuw zijn huidige beloop reeds hebben gehad. Aangezien he noordelijke gedeelte van de vaart in verbinding stond met de ‘Axelse Kreek’, die gevormd was door maritieme invloeden, was het water in het noordelijk gedeelte van de ‘Axelse Vaart’ zout, vandaar ook de benaming ‘Zoute Vaart’. Deze ‘Zoute Vaart’ werd gescheiden van de ‘Zoete Vaart’, het zuidelijke gedeelte van de ‘Axelse Vaart’ dat van ‘Overslag’ naar de ‘Moervaart’ liep. Dit had onder meer als doel om overstromingen vanuit het noorden, dat onder invloed was van zeeoverstromingen, tegen te gaan. Hierdoor moesten de goederen overgezet worden van de ‘Zoute Vaart’ naar de ‘Zoete Vaart’. Hoe dit precies gebeurde is niet duidelijk, maar waarschijnlijk gebeurde dit aan de hand van een soort steiger. Door deze praktijken ontwikkelde zich het gehucht ‘Overslag’ op de plaats waar de goederen overgezet konden worden dat later uitgroeide naar het huidige dorp, net ten westen van het gebied. Na de aanleg van de ‘Sassevaart’ waarvan de eerste fase in 1549 voltooid was, viel de ‘Axelse Vaart’ in verval, aangezien de nieuwe ‘Sassevaart’ nu voornamelijk instond voor het transport tussen Gent en de noordelijke steden, Sas van Gent, Axel en Terneuzen. Deze vaart had namelijk een grotere capaciteit en werd later ook voor zeeschepen toegankelijk. De Axelse Vaart was echter al langer in verval. Zo is bekend dat in het midden van de 15de eeuw geen scheepvaart tussen Axel en Gent mogelijk was langs deze vaart. Er werden echter wel pogingen ondernomen om de vaart nieuw leven in te blazen. Het stuk land dat de ‘Zoute Vaart’ van de ‘Zoete Vaart’ scheidde werd pas in de jaren 1580 doorgegraven zodat de goederen niet meer moesten overgezet worden. Toen werd ook een klein rabot aangelegd. Deze ingrepen hadden het doel om de concurrentie met de ‘Sassevaart’ terug te dringen. Veel effect had deze ingreep echter niet, aangezien tijdens het begin van de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) de zeedijken ter hoogte van Axel om strategische redenen werden doorgestoken, verdween een groot deel van de ‘Axelse Vaart’. Later werd de Axelse Vaart wel nog gebruikt voor onder meer graantransport op kleine schaal. Waarschijnlijk bleef het zuidelijke deel zelfs in gebruik tot ongeveer 1825 door omliggende landbouwers.
De ‘Parmavaart’ die uitmondt in de zuidelijke vertakking van de ‘Grote Kreek’ is een restant van de ‘Linie van de Nieuwe Vaart’. Deze linie is aangelegd in 1644-1645 door de Spanjaarden na de verovering van het Sas van Gent en een deel van de linie van Communicatie in het oosten hiervan door de Staatse troepen. Voor deze aanleg van deze linie werd de reeds bestaande ‘Vennebeek’ die hoogstwaarschijnlijk vroeger reeds gebruikt was als turfvaart, vergraven. Op de plaats waar deze Vennebeke in de ‘Moerspui’, een getijdegeul, ontstaan bij de inundaties tijdens de Tachtigjarige oorlog en in verbinding stond met de ‘Axelse Kreek’ en deel uitmaakte van de ‘Axelse Vaart’, werd het fort ‘Moerspui’ gebouwd. Verder in het zuiden werden langs de Vennebeek de forten Francipani en Papemutse op de Grote Dekzandrug Maldegem-Stekene opgebouwd. Waar de Vennebeek uitmondde in de Moervaart, werd het fort Terwest opgericht. Om de benaming ‘Parmavaart’ bestaat heel wat verwarring. De oorspronkelijke ‘Parmavaart’ werd immers gegraven tijdens de belegering van Antwerpen in de winter van 1584-1585 in opdracht van generaal Parma met als doel de verbinding via het water met Gent te herstellen. Deze vaart liep van het fort ‘De Perel’ bij Kallo aan de Schelde tot aan de ‘Gentse Vaart’, nabij ‘Trompe’, in Kemzeke. Van daar stond de ‘Gentse Vaart’ via de Moervaart die in de ‘Sassevaart’ uitmondde, in verbinding met Gent. Sommige memorie schrijvers onder meer hoofdbaljuw Servaas van Steeland en de Castro vermelden een vertakking van de ‘Parmavaart’ of deze route aan de ‘Moervaart’, ter hoogte van ‘Terwest’. Deze vertakking zou dan naar het noorden gelopen hebben en zou via ‘Konigshei’ te Stekene en de ‘Gentse Vaart’ in één versie of via Hulst en daarna via Kieldrecht naar Kallo lopen via een andere versie. Dit zou een verklaring kunnen zijn voor de benaming ‘Parmavaart’ voor de waterloop in dit gebied. Door de verbinding met het noordelijk krekenstelsel via de ‘Grote Kreek’, stond deze vaart immers in verbinding met het noorden. Er zijn doorheen de geschiedenis echter verschillende benamingen gebruikt voor deze waterloop zoals vaak het geval is bij turfvaarten. Op de kaart van Vandermaelen (1846-1854) wordt het noordelijkste deel van deze waterloop ‘Buyze Beke’ genoemd terwijl het deel ter hoogte van het vroegere fort ‘Francipani’ ‘Blauwe Koussens Beke’ genaamd is. Het zuidelijke deel tot aan de Moervaart wordt op dezelfde kaart ‘Venne Beke’ genoemd. Op de topografische kaart van 1913 wordt het hydroniem ‘Parmavaart’ aangegeven langs het zuiden van de waterloop. Op de topografische kaart van 1948 worden de hydroniemen ‘Vennestraatjebeek’ bij het noordelijk deel en ‘Parmavaart’ bij het zuidelijke deel van de waterloop gebruikt.
Andere belangrijke landschappelijke elementen zijn de dijken. De voornaamste dijken in dit studiegebied zijn de Papdijk, voltooid in 1691 die de zuidelijke grens vormt en tevens de scheidingslijn is tussen het krekengebied en het zuidelijke dekzandgebied. Deze dijk is gedeeltelijk gebouwd op de Grote Dekzandrug Maldegem-Stekene en is hoogst waarschijnlijk opgetrokken uit zand. Verder is er in het centrum ook de ‘Oude Zeedijk’ die vermoedelijk voltooid is in 1699 samen met de voltooiing van de Moerbekepolder. De benaming ‘Oude Zeedijk’ is te verklaren door het feit dat de Moerspuipolder ten noorden van deze dijk nog voor een lange periode niet was ingedijkt (tot 1767) en dus nog onder invloed stond van zeeinvloeden. Deze zijn vooreerst belangrijke visueel-structurerende elementen in het open, vlakke polderlandschap. Deze eigenschap wordt versterkt door de opgaande begroeiing in de vorm van rijen Canadapopulieren langsheen de wegen op de dijken. Dit is het geval bij de ‘Oude Zeedijk’. Deze dijk vormt een opvallend lijnelement in het gebied. Zoals reeds eerder vermeld hebben de dijken ook een grote natuurwaarde. Door verscheidenheid in gradiënten zoals de oriëntatie, de hellingsgraad en het materiaal waaruit de dijken zijn opgebouwd, komen vaak ecotopen voor van een hoge biodiversiteit voor op de hellingen van de dijken. Door onder meer schaalvergroting in de landbouw, de uitbreiding van lintbebouwing en infrastructuurwerken, zijn verschillende onderdelen van sommige dijken afgegraven of nauwelijks nog herkenbaar. Dit is voornamelijk het geval bij de ‘Papdijk’ waar er een grote uitbreiding van lintbebouwing is. Op het oostelijk gedeelte is enkel een landweg aanwezig, die omzoomd is door Canadapopulieren met ondergroei.
De bebouwing in bestaat voornamelijk uit de lintbebouwing die zich ontwikkeld heeft langsheen de ‘Papdijk’ en zich uitbreidt vanuit Overslag. Hierdoor is de dijk minder duidelijk zichtbaar als lijnelement in het landschap. Verder komen in dit gebied voornamelijk alleenstaande boerderijen voor. De meeste van deze boerderijen zijn ingeplant aan de voet van de ‘Papdijk’. Een van deze boerderijen, in het zuidwesten van het gebied, in de ‘Overslagpolder’, kan reeds teruggevonden worden op de kabinetskaart van de Ferraris (1771-1778). Het grootste deel van de andere boerderijen worden het eerst weergegeven op de kaart van Vandermaelen (1846-1854). De boerderijen bestaan uit een geheel van gebouwen uit verschillende tijdsperiodes die teruggaan op een historische kern. In het zuidoosten van het ‘Pereboomsgat’ komt een hoeve voor die vanaf de kaart van Vandermaelen (1846-1854) wordt weergegeven. Het gehucht Rode Sluis dat ontwikkeld is rondom de gelijknamige sluis in het noorden van het gebied wordt ook vanaf de kaart van Vandermaelen (1846-1854) weergegeven. Momenteel bevindt zich aansluitend aan de noordwestelijke oever van de Grote Kreek een camping ‘Rode Sluis’. Binnen het gehucht ‘Rode Sluis’ zijn er enkele horecazaken gevestigd. In het zuiden van het gebied is ter hoogte van het gehucht Kruisstraat een alleenstaande voormalige onderwijzerswoning met klaslokalen gelegen. Deze gebouwen uit 1872 vormden aan het einde van de 19de eeuw en in de eerste helft van de 20ste eeuw een kleine school. De onderwijzerswoning, een dubbelhuis met twee bouwlagen en drie traveëen onder een zadeldak is terug te vinden aan de straatkant en heeft een bakstenen lijstgevel met getoogde muuropeningen in natuurstenen omlijstingen. Het bakstenen schoolgebouw dat slechts uit een verdieping bestaat en ingedeeld was in twee klaslokalen, bevindt zich achter de onderwijzerswoning.
De grenspalen met nummers 291 tot en met 297 komen voor op de Nederlands-Belgische grens, tevens de begrenzing van het gebied. Het gaat om gietijzeren, witgeschilderde palen uit 1843 met in zwart opschrift de nummer van de grenspaal en het jaartal van de inplanting tussen de Nederlandse en Belgische wapenschilden. De top van de grenspalen wordt gemarkeerd door een zwartgeverfde ‘pin’. Verder komen er in het noorden, tussen grenspaal 293, ter hoogte van de ‘Grote Kreek’ en grenspaal 292 ter hoogte van Pereboomsgat, enkele ongenummerde grenspalen voor die kunnen getypeerd worden als korte betonnen paaltjes.
Zoals reeds vermeld is op topografische kaart van 1948 een tramlijn terug te vinden die het gebied doormidden snijdt. Deze tramlijn was een verbinding tussen Drieschouwen en Moerbeke en liep via Zuiddorpe, de Rode Sluis door het studiegebied naar de Kruisstraat en dan verder naar Moerbeke Station en de suikerfabriek te Moerbeke. Deze verbinding was een initiatief van de Zeeuwsch-Vlaamsche Tramweg-Maatschappij met als voornaamste doel goederenvervoer naar de suikerfabriek. De tramlijn werd enkel gebruikt voor personenvervoer tussen januari 1926 en juni 1934. In december 1949 kwam ook een einde aan het goederenvervoer via deze tramlijn. Hierna werd de lijn opgebroken. Momenteel is de tramlijn nog te herkennen aan de smalle rechte weg die abrupt stopt tussen de akkerlanden.
Auteurs: Van Caenegem, Annelies
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: Van Caenegem A. 2014: Grote Kreek en Pereboomsgat [online], https://id.erfgoed.net/teksten/181651 (geraadpleegd op ).
Het krekengebied van Overslag-Zuiddorpe situeert zich ten oosten van het kanaal Gent-Terneuzen, meer bepaald tussen Zelzate en Koewacht. Het heeft als noordelijke grens de Axelse linie met de voormalige forten en langs de zuidzijde wordt het begrensd door de dekzandrug van Zelzate-Stekene.
In dit overgangsgebied komt het dekzand aan de oppervlakte als zwak ontwikkelde, zuidwest-noordoost gerichte ruggen. Ze worden gescheiden door lagere delen met een dun marien dek. Zowel oude woonkernen als de lokale wegen zijn gebonden aan de dekzandruggen. Zo liggen Zuiddorpe en Nieuwemolen op de meest noordelijke rug, de zuidelijke rug verbindt Overslag met Koewacht in de zandstreek. Deze laatste weg loopt voor een deel op de Papdijk en vormt tevens de zuidelijk grens van deze ankerplaats. Het bodemgebruik wijst duidelijk op kenmerken van een overgangsgebied. Op de ruggen komt er naast het akkerland een opvallend groot aantal weilandpercelen voor. De lagere delen vertonen eerder typische polderkenmerken. Ze liggen praktisch volledig onder akkerland met uitzondering van het permanent weiland in de laagste delen van de depressies die aansluiten bij al dan niet verlande kreken. De percelering is gevarieerd. Op de ruggen vindt men nog restanten van de vroegere kleinschalige blokpercelering. Deze kleinschaligheid is vooral duidelijk langs de zuidelijk, niet-ruilverkavelde zoom op Belgisch grondgebied, gelegen in de buurt van Overslag en Kruisstraat; de percelering bestaat er uit stroken of een complex van stroken en regelmatige blokken. Visueel-ruimtelijk wordt de opbouw van het landschap bepaald door de afwisseling van ruggen die aanleunen bij de zandstreek en door laagten met de kenmerken van een open polderlandschap.
De Grote Kreek en het Pereboomsgat zijn via de Watergang van de Moerbekepolder met elkaar verbonden. Ze maken deel uit van een groter krekencomplex, dat zich voor een gedeelte in Nederland situeert. Oorspronkelijk was dit gebied een zuidelijk uitloper van een zijtak van de Axelse kreek, namelijk de Moerspuische watergang. Het gebied wordt gekenmerkt door een fraaie gradiënt in bodemtypes met overgangen van zand, lemig zand, zandleem, klei naar zware klei. Op de meeste plaatsen zit het pleistoceen zand op geringe diepte. Aan de zuidwest oever van de Grote Kreek en op verschillende plaatsen aan het Perenboomsgat heeft zich een veenbodem ontwikkeld. Het is niet bekend in hoeverre deze veenbodems nog intact zijn en hun typische begroeiing behielden (verdroging en overbemesting vormen de grootste bedreigingen). De Grote Kreek is een brede, licht brakke waterkreek met weinig oevervegetatie (aan drastische uitbaggering te wijten) en met verstoring door waterrecreatie. De westelijke uitloper van deze kreek heeft een beter ontwikkelde oevervegetatie, maar eveneens sporen van vergraving. De zuidelijke uitloper van de Grote Kreek bevat restanten van een halofiele vegetatie. De watergang van de Moerbekepolder vormt een verbinding met de oostelijke kreekrestanten ‘Ketelaersgat’ (annex wilgenbosje met populier en naaldhout) en ‘Pereboomsgat’ (deels met goed ontwikkelde oevervegetatie). Grasland met repelpercelering bevindt zich op de drogere lemig zand- tot licht zandleemgronden; akkers op de zandleem- en kleigronden. Langs de Grote Kreek bevindt zich ruderaal populierenbos.
De Nederlandse Karnemelkpolder met zijn kreekrestanten grenst aan deze ankerplaats. Een deel van Pereboomsgat ligt op Nederlandse zijde, waar er kreekrandbeheer voorzien is. De Nederlandse kreekresten zijn verland met riet, verbost tot vochtig loofbos met breedbladige wilgen of met natte oevervegetaties. Op de hoek van de Papdijk en de Ooststraat staat de alleenstaande voormalige onderwijzerswoning, met achterliggend de vroegere klaslokalen van de gemeenteschool van de wijk Kruisstraat. De gebouwen zijn naar plannen uit 1869 gebouwd.
Om het ontstaan van de polders met zijn kreken te kunnen situeren moet men terug in de tijd. Het hele gebied behoort tot de Vlaamse Vallei, een paleovallei, die 25 000 jaar geleden, bij de aanvang van het boven-pleniglaciaal, nagenoeg volledig met puin, dat door verwilderde rivierstelsels werd aangevoerd, opgevuld werd. Toen op dat moment de fluviatiele activiteit daalde steeg de eolische activiteit. Hierdoor ontstonden de dekzanden, die hoofdzakelijk van lokale oorsprong waren. Ze ontstonden door eolische herwerking van de fluviatiele afzettingen uit het onder- en het boven-pleniweicheliaan. De dekzanden worden in de Vlaamse Vallei in parallelle ruggetjes afgezet. Het tertiaire substraat ligt onder een meer dan 20 meter dik pakket van jong-quartaire sedimenten bedolven. De huidige poldergrens komt overeen met de meest landinwaarts gelegen kustlijn. Deze liep dikwijls tot aan een dekzandrug, die een natuurlijke barrière tegen mariene overstromingen vormde. Deze zandruggen konden op verschillende plaatsen doorgeslagen worden met het ontstaan van donken tot gevolg.
Het jonge polderlandschap, op mariene kleien en zanden, is tijdens de voorbije eeuwen uit de zee geboren. In het zuiden wordt het door een ketting van dijken van een veel ouder landschap op dekzanden afgesloten. Het huidige krekengebied was voor de overstromingen, die vanaf de 12de eeuw het gebied troffen, een dekzandgebied dat reeds ontgonnen was en van een grachten- en wegenstelsel voorzien. Ten noorden van de dekzandrug loopt dit 12de- eeuwse landschap onder het polderdek verder. Naarmate men noordelijker gaat daalt de hoogteligging en stijgt de grondwaterspiegel relatief, tot boven het maaiveld. Hierdoor komen er steeds meer moerassen voor en kon een veenpakket tot ontwikkeling komen. Waar het veendek het dikste is, is ook het bovenliggende mariene kleipakket dik waardoor deze veenlagen nu niet meer in het landschap te herkennen zijn. Het is pas vanaf de 12de eeuw dat dit gebied in de greep van zware zeeoverstromingen komt. Voor het ontstaan van de huidige benedenloop van de Westerschelde in 836 konden de noordwesterstormen immers niet zover landinwaarts dringen. Het gebied, dat niet door duinengordels beschermd is, kende de ene na de andere catastrofale overstroming, waarbij telkens nieuwe lagen marien zand en klei op de dekzanden worden afgezet. De mariene oorsprong van de kreken is nog duidelijk herkenbaar door het voorkomen van zoutminnende planten.
Grote kloosterorden kwamen zich vanaf de 12de eeuw in het gebied vestigen om het in beheer te nemen. Monniken en broeders werden financiers en uitvoerders van grote werken die zouden leiden tot de ontginning van een rijke en vruchtbare streek. Toen er op het einde van de 12de eeuw in de steden een grotere behoefte aan brandstof ontstond werden de moeren economisch bijzonder interessant. De grootgrondbezitters organiseerden grootscheepse ontginningen van de veenlagen. Er ontstonden nieuwe nederzettingen voor turfstekers en daarnaast werd ook aan zoutwinning gedaan. Na de overstromingen van de 14de eeuw, onder andere te wijten aan de slechte toestand van de dijken die wegens voortdurend politiek gekrakeel verwaarloosd werden, werd het turfsteken een gevaarlijke zaak. Toch gaat het turfsteken nog enkele eeuwen op een kleinere schaal door. Tijdens de jongste twee eeuwen werden nog enkele polders op de zee gewonnen, dit op een rationele en grootschalige wijze.
Gedurende beide wereldoorlogen werden weerom omwille van strategische redenen heel wat polders onder water gezet. Na de Tweede Wereldoorlog komt de schaalvergroting van de landbouw opzetten; oude patronen verdwijnen, oude dijken worden afgegraven om plaats te maken voor grote percelen. De kreken verlopen opvallend rechtlijnig en vertonen orthogonale richtingsveranderingen. Dit verschijnsel doet zich niet alleen voor bij brede kreken, maar ook bij smalle, verlande kreekarmen. Dit verloop is onnatuurlijk en suggereert een antropogene invloed. Uit de naam van de kreken op sommige 17de-eeuwse kaarten en uit de vergelijking van het krekenpatroon met de kaart van P. Pourbus kan dus besloten worden dat het overstromingswater een bestaand tracé van wegen en grachten gevolgd heeft. De watergangen werden door het instromende water geërodeerd en verbreed, waardoor de wegen die naast die watergangen liepen uiteindelijk verdwenen. Dit verklaart het hoekige verloop van de kreken in dit gebied. De vorm van de open en verlande kreken hebben een herkenbare structuur die door de toenmalige ruimtelijke indeling bepaald werd; dit in scherp contrast tot de kreken in de kustpolders.
Bron: Ankerplaats 'Grote Kreek en Pereboomsgat'. Landschapsatlas, A40012, Agentschap Onroerend Erfgoed, Brussel.
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: S.N. 2001: Grote Kreek en Pereboomsgat [online], https://id.erfgoed.net/teksten/162711 (geraadpleegd op ).