Teksten van De Grote Nete en het paraboolduincomplex tussen Meerhout en Geel

https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/300181

Malesbroek - Scherpenbergen ()

Het gebied Malesbroek - Scherpenbergen vormt een gevarieerd en gesloten valleilandschap met kleinschalige landbouwgronden en wordt getypeerd door de aanwezigheid van een grote verscheidenheid aan verlandingsstadia in het alluvium van de Grote Nete.

Fysische geografie

Topografie

Het landschap Malesbroek - Scherpenbergen bevindt zich in de vallei van de Grote Nete, tussen Geel (ten noordwesten) en Meerhout (ten zuidoosten) in. De Zandstraat vormt de noordelijke begrenzing, de Meerhoutseweg de oostelijke begrenzing. In het zuiden vormt de Alvinnenberg de grens, in het westen grenzen de putten van de plaatselijke vissersclub en de bebouwing langs de Tessenderloseweg aan dit gebied.

Het landschap Malesbroek - Scherpenbergen wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van twee paraboolduinen. Het gebied is zeer gevarieerd: plassen en moerassen wisselen af met landduinen, heidegebieden, broekbossen, Canadabossen, naald- en loofbossen en kleinschalige landbouwgebieden met houtwallen en grachtenstelsels. Het gebied wordt doorsneden door de Tombroekloop, de Scherpenbergloop (aangelegd ter ontwatering van de alluviale gronden langs de Grote Nete) en de Kwachtloop die in westelijke richting uitmonden in de Grote Nete. In het noordwesten bevindt zich de uitgestrekte Malesbroek-vijver. Verspreid komen enkele kleine vijvers en putten voor. De hoogte varieert van circa 18 meter +TAW in het noordwesten tot meer dan 25 meter +TAW op de duintoppen.

Geologie en bodem

Het Malesbroek bevindt zich in het alluvium van de Grote Nete, niet ver van de monding van de Molse Nete. Het tertiair bestaat uit groen tot bruin, heterogeen en glauconietrijk zand met meerdere grindlagen, (ijzer)zandsteenbanken, klei- en micarijke horizonten en een schuine gelaagdheid, behorend tot de Formatie van Diest (mioceen, 23,8 tot 5,3 miljoen jaar geleden).

De bodem bestaat in hoofdzaak uit zeer natte gronden op licht zandleem met veensubstraat op geringe diepte en met een ijzerrijke bovengrond (bodemtype v-Pfm). Binnen deze bodems komen verschillende plekken veen voor. De ontginning van die veencomplexen eind 19de - begin 20ste eeuw gaf ontstaan aan de vijver van Malesbroek. Het Malesbroek en het Nete-alluvium worden van de op de Formatie van Diest rustende rest van het gebied gescheiden door twee paraboolvormige landduingordels, een kleine in het noordwesten en een grote in het zuidoosten van het gebied. Slechts zelden is de paraboolvorm van landduinen zo duidelijk herkenbaar als hier het geval is. Deze duinvorm is bovendien zeer zeldzaam. De uitwaaiingskommen binnen deze paraboolduinen bestaan uit natte humus-ijzer-podzolen met een sterk humeuze tot venige bovenlaag en enkele kleinere plekken veen. Verder geeft de digitale bodemkaart voor dit gebied volgende bodemtypes weer: (zeer) natte tot matig natte of matig droge lemig zandbodems met duidelijke ijzer en/of humus B horizont, natte lemig zandbodems zonder profiel, (matig) droge lemig zandbodem met dikke antropogene humus A horizont, natte licht zandleembodem met duidelijke ijzer en/of humus B horizont en matig droge lemig zandbodem met duidelijke ijzer en/of humus B horizont.

Vegetatie

Het gebied Malesbroek vormt een uniek natuurgebied. De vegetatie van Malesbroek - Scherpenbergen wordt ten tijde van de bescherming (1985) getypeerd door de aanwezigheid van de verscheidenheid aan verlandingsstadia in het alluvium van de Grote Nete, de wei- en hooilanden met de vele grachtjes en beken, de hoge bomengroepen en de droge heide. Vermeldenswaardig zijn de waterplantvegetaties van de contactzones tussen mesotroof en oligotroof water (kwel): kikkerbeet, drijvende waterweegbree en slangenwortel. De waterplantvegetaties behoren grotendeels tot de fonteinkruidklasse. De begroeiingen met de zeer waardevolle slangenwortel (Calla palustris), bekend als soort van kwelmilieus, vormen drijftillen in de beschutte veenplassen met onder meer grote boterbloem. Een zeldzame verlandingsgemeenschap is nog het waterscheerlingverbond, waarvan de kensoorten waterscheerling en valse ciperzegge nog in overvloedige mate aanwezig zijn langs de zuidelijke rand van de Malesbroek-vijver en sommige van de visputten.

In andere pioniersvegetatie is kleine lisdodde de dominante soort, aan te treffen als vooruitgeschoven begroeiingen in de weke sapropeliumlaag van grote, open waters en volgens lintpatronen in vele grachtjes. Grote, soortenarme groepen vormend is deze vegetatie te rekenen tot de associatie van kleine lisdodde, een associatie van het rietverbond. Een zeer interessante en zeldzame plant uit het Malesbroek is de grote boterbloem (Ranunculus lingua), een kensoort van het rietverbond, die brede oeverbegroeiingen langs de grote plas vormt. Rietland en zeggenmoeras, struwelen en broekbossen vormen de rest van de oevervegetaties.

In de directe omgeving komt natte heide voor. Zeldzame soorten als gevlekte orchis (Dactylorhiza maculata), beenbreek (Narthecium ossifragum) en klokjesgentiaan (Gentiana pneumonanthe) vormen samen met dopheide en wat struikheide de dopheide-associatie.

Het voorkomen van borstelgras, boskartelblad en vleugeltjesbloem wijst er op dat heischrale graslanden zich in dit gebied kunnen ontwikkelen, hoewel dit vegetatietype op het moment van de bescherming (1985) sterk in oppervlakte afnam. Een eveneens achteruitgaande vegetatie is het dotterverbond op iets bemeste, natte hooilanden, typisch voor de beekdalen in het noorden van België. Kenmerkende soorten zijn hier dotterbloem, grote ratelaar, koekoeksbloem en ook wel bosbies en adderwortel.

Behalve voor de watervegetaties, de oeverbegroeiingen en de graslanden, is het gebied rond het Malesbroek nog bekend omwille van de goed ontwikkelde broekbossen van het elzenverbond. Deze lage, dichte bosjes zijn voor zangvogels van groot belang. Daarnaast zijn ze kenmerkend als laatste stadium van de verlanding in dit milieu.

In de jaren 1990 kwamen in het gebied verschillende zeldzaam geworden planten als wateraardbei (Potentilla palustris) en veenpluis (Eriophorum angustifolium) voor.

De Biologische Waarderingskaart (versie 2, 1997-2010) vermeldt onder meer de aanwezigheid van soortenrijk permanent cultuurgrasland met relicten van halfnatuurlijke graslanden, bomenrijen met dominantie van wilg of populier, vochtig, licht bemest grasland gedomineerd door russen, rietvegetatie, vochtig wilgenstruweel op voedselrijke bodem, soortenarm permanent cultuurgrasland, houtkanten met dominantie van els of zomereik, weilandcomplex met veel sloten en/of microreliëf met relicten van halfnatuurlijke graslanden, eiken-berkenbos, oligotroof elzenbos met veenmossen, aanplanten van grove den, gemend naaldhout, populierenaanplanten, droge struikheidevegetatie met struik- of boomopslag en gagelstruweel. De Malesbroek-vijver wordt weergegeven als een eutrofe plas met natuurlijke oevers.

Fauna

De grote afwisseling aan biotopen heeft een grote invloed op de aanwezige fauna. De landschappelijke combinatie van het Malesbroek met de gevarieerde streek van Hutten-Gebergte maakt van dit gebied een geschikt jachtgebied voor prooivogels. De grote plas vormt een geschikte broed-, slaap-, pleister- of overwinteringsplaats voor talrijke watervogels. Kenmerkende broedvogels zijn onder meer de dodaars, het woudaapje (recent niet meer waargenomen), de torenvalk, de waterral en de watersnip. De rietlanden trekken zangvogels aan en de natte graslanden zijn geschikt als broed- en rustplaats voor weidevogels. De sprinkhaanzanger, wielewaal, roodborsttapuit en boomleeuwerik zijn zeldzame soorten die voorkomen in dit gebied.

Bij inventarisaties in de jaren 1990 werden de rode eekhoorn, ree, egel, haas, steenmarter en enkele vleermuissoorten waargenomen. In de vijvers en beken werden naast algemene soorten als karper, aal, voorn, snoek, baars en zeelt ook kleine modderkruiper, bempje, winde en riviergrondel aangetroffen. De gewone pad, groene en bruine kikker en de kleine watersalamander behoren tot de aanwezige amfibieën. Verder kwamen nog verschillende soorten sprinkhanen, dagvlinders en heidelibellen (waaronder de zeldzame Kempense heidelibel) voor.

Cultuurhistorisch landschap

Tussen de 15de en de 18de eeuw waren de duincomplexen bedekt door uitgestrekte heidevelden, die bijna altijd gemeenschappelijk gebruikt werden. In ruil voor jaarlijkse cijns mochten de bewoners gebruik maken van de woeste gronden in eigendom van de lokale heer. De heidevelden op de grens tussen Mol, Meerhout en Geel waren vrij toegankelijk voor de bewoners van de omliggende gehuchten.

De heidevelden speelden een belangrijke rol in de landbouw. Vooral tijdens de 15de-16de eeuw werd de heide intensief begraasd door schaapskuddes. De landbouwers hadden op die manier een bijverdienste in de textiel door het weven en spinnen van wol. De ruwe lakens werden gemaakt in de kleine plaatsen zoals Meerhout en werden daarna in Geel afgewerkt. Naast de productie van wol produceerden de landbouwers ook linnen door middel van de vlasteelt. Behalve voor schapen werd de heide ook gebruikt voor het winnen van heideplaggen. Omdat deze plaggen ingezet werden in het potstalsysteem, vormden ze een essentieel onderdeel in het landbouwsysteem. De heideplaggen werden ook gebruikt voor het bedekken van de huizen, net zoals stro, russen en biezen. Voor de bouw van de vakwerkmuren werd bovendien leem gewonnen uit de heide. De heidevelden werden tevens gebruikt voor de bijenteelt. In de heide, met name op de duinen, werd tevens hakhout gewonnen.

In de natte laagtes tussen de duinen bevonden zich moerassen waar eeuwenlang veen kon groeien. In het gemeenschappelijk gebruik van de heide was vaak ook voorzien dat men een bepaalde hoeveelheid turf (voor eigen gebruik) mocht winnen. De natte ondiepe heidegebieden werden na de turfwinning een tijd lang met rust gelaten zodat de vegetatie kon herstellen. Daarna kon men het opnieuw afgraven. Anders dan van de turfputten in de beekvallei zijn de sporen van de veenwinning in de voormalige heide moeilijker terug te vinden. Waarschijnlijk zijn de meeste huidige natte gebieden op een bepaald moment gebruikt voor de turfwinning en -productie.

De Tachtigjarige oorlog (1568-1648) had een negatieve invloed op de landbouw: plunderende troepen, oorlogsbelasting en brandschade zorgde voor algemeen verval van handel en nijverheid. Het aantal schaapskuddes daalde in deze periode drastisch en zou nooit herstellen. In deze periode werden door de bevolking hier en daar schansen opgetrokken om zichzelf te kunnen terugtrekken bij gevaar. De meeste gehuchten hadden hun eigen schans. Een voorbeeld hiervan is de Heikantse Schans in het zuidoosten van het gebied Malesbroek - Scherpenbergen. Deze schans lag naast het moeras de Kwacht, zodat de omringende gracht door de Kwachtloop van water werd voorzien. De schans werd door de inwoners van de gehuchten Heikant en het Gebergte gebruikt. Waarschijnlijk stond er bebouwing op de schans waar de bewoners voor een iets langere periode konden verblijven. Een ander relict binnen de voormalige heide is de Ronduut: een eilandje met er rond een diepe gracht. Het is duidelijk door de mens aangelegd en staat reeds op een kaart van 1850, maar het is niet duidelijk wanneer en waarom het is aangelegd. Het element vormt de inspiratie van legendes en volksgeloof: zo zou een vrouw uit de omgeving in 1942 nog gezworen hebben dat binnen de grachten heksenmeester Jan Bams woonde. De plek werd ook wel” Huiseke van de Alvern” genoemd, naar de kabouters die er zouden wonen. De naam zou afkomstig zijn van “ronde hut”, dat tot de naam ronduut geleid zou hebben. Het is nog onduidelijk welke hypothesen over dit relict correct zijn.

Het Malesbroek wordt op de kabinetskaart van de Ferraris (1770-1778) weergegeven als een beemdengebied met talrijke houtwallen, horend bij het gehucht “Malois” (Geel). Het gebied tussen de Netevallei en Meerhout-dorp maakte in 1777 deel uit van de uitgestrekte “Bruyère d’Eynthout”, waarin twee grote en enkele kleinere moerassige depressies staan aangegeven. Deze zijn opvallend kleiner dan de werkelijke oppervlakte van de uitwaaiingskommen. De kaart van Vandermaelen (1846-1854) stelt de duinen als grotendeels bebost voor, evenals het als “Duyvels Ketel Heyde” aangeduide zuidelijk gedeelte. De depressies, groter getekend dan bij de Ferrariskaart, staan nog als moeras aangegeven. Ten oosten van “De Beyndekens” tekent Vandermaelen de “Goor Vijver”, waarvan op de daaropvolgende kaarten en op het terrein geen relicten bewaard zijn gebleven.

Van ongeveer de 15de tot de 18de eeuw werden geleidelijk en kleinschalig delen van de heide ontgonnen tot akkers. Deze gronden werden door de dorpsgemeenschap verkocht aan privépersonen voor de ontginning tot landbouwgrond. Dit leverde niet alleen het voordeel op dat er voldoende voedsel geproduceerd kon worden voor de aangroeiende bevolking, maar het leverde ook een financieel voordeel voor de dorpskas. De vorst/heer, die nog steeds eigenaar was van de gronden, moest evenwel toestemming geven voor de verkoop ervan.

De ontginningen langs de Grote Nete dateren overwegend uit de 19de eeuw: de duinen werden beplant met naaldhout en de overige delen werden omgezet in landbouwgronden. Binnen het gebied Malesbroek - Scherpenbergen werd eind 18de eeuw de Kannunikhoeve (nog niet afgebeeld op de Ferrariskaart) opgericht voor de ontgining van de heide. Hoewel de Kannunikhoeve nooit tot de eigendommen heeft gehoord van de abdij van Tongerlo, staat ze wel afgebeeld op één van de kaarten in het kaartboek van deze abdij. De kaart werd in 1783 opgemaakt in opdracht van de heer Barth, een kanunnik die als particulier opereerde en die de gronden van de gemeenschap van Meerhout gekocht had om te ontginnen. Op de kaart van 1783 staan de twee gebouwen afgebeeld; een grote schuur en ten noorden daarvan twee kleinere gebouwen tegen elkaar aan. Op de kaart van het gereduceerd kadaster zijn drie gebouwen te zien, een langgerekte schuur, het meest zuidelijk, een U-vormig gebouw in het midden en iets noordelijker twee kleine gebouwtjes tegen elkaar, die zouden corresponderen met de kaart van 1783. In dat geval werd het U-vormige gebouw later toegevoegd. De hoeve bestaat uit losstaande, in U-vorm geplaatste bestanddelen. Ten noorden bevindt zich een woonhuis met stal (huidig volume geregistreerd in 1893), een parallelle langsschuur ten zuiden, ten westen een tweede haaks woonhuis met stal (in mutatieregisters opgetekend als nieuwbouw in 1889), een mestvaalt in het zuidwesten en een waterput in noordwestelijke hoek van het domein. De verankerde bakstenen gebouwen hebben zadeldaken van Vlaamse pannen. Het woonhuis met stal heeft lijstgevels van vijf traveeën en muurvlechtingen in de zijpuntgevels van drie traveeën op een gecementeerde plint. Sporen van aanpassingen zijn onder meer een gedichte poort in de zuidgevel en een dito venster in de noordgevel, in het stalgedeelte zijn sporen van bewaarde (gecementeerde) stijlen zichtbaar, vermoedelijk wijzend op versteende vakwerkbouw. De muuropeningen zijn segmentboogvormig en rechthoekig. Beluikte vensters bevinden zich aan de straatzijde; aan de erfzijde is een klimmende dakkapel aanwezig. De zuidoostelijke travee herbergt een haaks aangebouwde stal. De langsschuur van vier traveeën heeft aflijnende tandfriezen voor de langsgevels. Rechthoekige houten poorten onder houten lateien en aanbouwsels onder lessenaarsdak bevinden zich aan zuidwestelijke- en zuidoostelijke hoek. De zijpuntgevels hebben lichtgleuven in de top. Ten westen ligt een woonhuis met stal van vier traveeën, met zijpuntgevels met aandaken en vlechtingen. De deur en het venster zijn segmentboogvormig, de poorten zijn rechthoekig. De 19de-eeuwse hoevegebouwen worden omgeven door een omhaagd erf met oude haagbeuken (toegankelijk langs de oostzijde), robinia’s bij de toegang en een perelaar bij de voormalige moestuin.

Veel van de overige bebouwing in de omgeving dateert van de 19de-/20ste-eeuwse heideontginning. De langgestrekte hoeve Het Steen in het noorden van het gebied werd rond 1880 gebouwd. Het betreft een hoeve van drie + zes traveeën onder een zadeldak van kunstleien. Volgens kadastrale gegevens werd de hoeve aangepast in 1895, 1901 en 1916. De baksteenbouw heeft een aflijnende overhoekse fries en contrasterend gebruik van gesinterde steen voor plint, hoeklisenen, rollagen en (oorspronkelijke) deuromlijstingen. De steekboogvormige muuropeningen en beluikte vensters zijn ten dele aangepast. Aan de straatzijde bevinden zich een deur in beschilderde bandomlijsting en een bewaarde omlijsting van gesinterde steen van een gedichte deur. De linkse zijpuntgevel heeft een centrale deur in gesinterde omlijsting geflankeerd door gedichte vensters; de topvensters hebben eveneens een gesinterde omlijsting. Op de borstwering is een gevelsteen met vermelding : "A. VALENTINE ET VALERIE/ MANSFELD/ 1879" zichtbaar. De meeste hoeven in de omgeving gebouwd ten tijde van de heideontginningen zijn langgestrekte hoeven.

Mogelijk werd reeds vanaf de 14de eeuw turf gestoken in de vallei van de Grote Nete, vanaf de 16de eeuw zijn hier meer aanwijzingen voor. De meeste turf in de beekvallei werd pas in de 19de eeuw op grote schaal gewonnen. In december 1894 werd een koninklijk besluit uitgevaardigd om het turfsteken te structureren en economisch verantwoord te houden/maken. Tot 1930 was het winnen van veen een winstgevende activiteit. Eind 19de - begin 20ste eeuw startte de veenwinning in de Malesbroek-vijver. Op de kaart van het Militair Cartografisch Instituut (1909) zijn, op het veengedeelte, de houtwallen verdwenen en werd het terrein van de vijver en de omgevende kleine vijvers aangeduid als moeras, waarschijnlijk ontstaan ten gevolge van turfontginning. Meer dan de helft van de uitwaaiingsdepressies is op dat moment omgevormd tot cultuurland met houtwallen, deels akkerland en deels hooiland.

Om de gronden optimaal voor landbouw te kunnen inzetten was op sommige plaatsen bevloeiing nodig en werden plaatselijk vloeiweiden ingericht. Het water van de Grote Nete werd gebruikt om via een ingewikkeld systeem van grachten grote gebieden te bevloeien. Langs de Grote Nete en in de omgeving van De Hutten en Scherpenbergen werden tussen ongeveer 1885 en 1960 delen van het land bevloeid. Door een stuw op de Grote Nete bij de Kannuniksbrug werd het water landinwaarts opgestuwd en gebruikt om onvruchtbare stukken land te bevloeien. Via diepe grachten werd het water naar de percelen gebracht. Binnen de percelen was een dicht netwerk van greppels aanwezig om het water gelijkmatig te verspreiden. Om het water in de panne tussen de duinen van Scherpenbergen te krijgen, werden diepe grachten door de duinen gegraven. Het water werd aangevoerd via De Hutten en eerst naar het zuiden van de paraboolduin geleid om dan door de duin heen de panne te bevloeien. In de noordelijke rand van de paraboolduin was ook een gracht door de duin gegraven om het water weer af te voeren naar de Grote Nete. Ten opzichte van andere gebieden in de Kempen is dit vloeisysteem pas laat in gebruik genomen en tot recent in gebruik gebleven. Alhoewel het systeem niet langer gebruikt wordt, zijn nog veel relicten bewaard. Zo zijn de meeste aan- en afvoergrachten, verschillende sluizen, stuwen en brugjes, maar ook verschillende percelen met greppels nog bewaard gebleven.

Het bodemgebruik en de fysionomie van het landschap weergegeven op de kaart van 1909 komen in grote lijnen overeen met deze weergegeven op de topografische kaart van 1971. Een latere ontwikkeling is de aanleg van visputten, waarbij al dan niet gebruik gemaakt werd van oude turfkuilen, en de bouw van bijhorende weekendverblijven.

  • Onroerend Erfgoed Antwerpen, beschermingsdossier DA000662, Malesbroek - Scherpenbergen (R. Deneef, 1985).
  • Topografische kaart van België, Nationaal Geografisch Instituut, uitgave 2006, schaal 1:10.000.
  • DE HAAN A. 2011: De Grote Nete en het paraboolduinencomplex tussen Meerhout en Geel. Actualisatie van de landschapsatlas, onuitgegeven werkdocument, Agentschap Onroerend Erfgoed, Brussel. Gebaseerd op Van Olmen M., De Borgher M., Meesters L. & De Clippel J-Y. 2001: Stuifduincomplex bij de Molse en de Grote Nete en Verloren Schaap. Landschapsatlas, geconsulteerd op http://geo-vlaanderen.gisvlaanderen.be/geo-vlaanderen/landschapsatlas/.

Auteurs:  Deneef, Roger; de Haan, Aukje; Steyaert, Rita; Cox, Lise
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Je kan deze tekst citeren als: Deneef R. & de Haan A. & Steyaert R. & Cox L. 2015: De Grote Nete en het paraboolduincomplex tussen Meerhout en Geel [online], https://id.erfgoed.net/teksten/370226 (geraadpleegd op ).


Landschap van Bel ()

Het landschap van Bel omvat open akker- en grasland en twee zeldzame beboste paraboolduinen, afgewisseld met houtkanten en -wallen, grachten en broekbossen. Het Belsveld, een open veldcomplex, ontstond vermoedelijk tijdens de vroege middeleeuwen als gemeenschappelijke akker, terwijl de Belseheide een voorbeeld van recente heideontginning vormt. Het gebied is gelegen binnen het ruimere landschappelijke geheel "De Grote Nete en het paraboolduincomplex tussen Meerhout en Geel".

Fysische geografie

Topografie

Bel, een gehucht of buitenparochie van de stad Geel, bevindt zich in het oosten van Geel, ten zuiden van de Molsebaan en de zuidelijke ring van Mol. Het zogenaamde landschap van Bel wordt in het noorden begrensd door het straatdorp van Bel, in het oosten door de grens met Mol (Volmolenweg), in het zuiden door de Zeeploop en de Grote Nete (tevens de grens met Meerhout) en in het westen door de Meerhoutseweg.

Het landschap van Bel omvat twee paraboolduinen, die ontstonden op het einde van de ijstijden: één ten zuidwesten van Bel en één duidelijk te herkennen massief ten zuiden van Bel. De noordelijke arm van deze laatste paraboolduin vormt de scheiding tussen het Belsveld en de Belseheide. De zuidelijke arm vormt de scheiding tussen de Belseheide en het Belsbroek met de Zeeploop. Het Belsveld is nog een groot, open akkercomplex zoals het tijdens de middeleeuwen ontstond als gemeenschappelijke akker. Dergelijke akkercomplexen zijn erg zeldzaam geworden in de Kempen. De Belseheide, een weilandcomplex met een symmetrisch kavelpatroon, is een voorbeeld van een heideontginning van omstreeks de eeuwwisseling 19de - 20ste eeuw. Ten zuiden van de met grove den beboste paraboolduin liggen nog enkele waardevolle hooilandjes en het Belsbroek, een wilgenbroek.

Het landschap van Bel maakt deel uit van de interfluviatiele rug die zich uitstrekt tussen de Molse Nete in het noorden en de Grote Nete in het zuiden. De hoogte varieert van ongeveer 20 meter +TAW in het noordwesten tot meer dan 30 meter +TAW op de duinen. Slechts één belangrijke beek, de Belseheideloop, doorkruist dit gebied. De Zeeploop vormt de zuidoostelijke grens van het landschap.

Geologie en bodem

De tertiaire ondergrond van het landschap van Bel bestaat uit de Formatie van Kasterlee (plioceen, 5,3 tot 2,6 miljoen jaar geleden). De zanden van deze formatie zijn bleekgroen tot bruin, klei- en licht glauconiethoudend, fijn met mica. De zanden van Kasterlee kunnen ook paarse kleihorizonten bevatten en rusten op de Formatie van Diest. Deze afzetting bevindt zich op een gemiddelde diepte van 2 tot 2,8 meter onder het maaiveld; zij bestaat in de Kempen uit zeer glauconietrijke zanden, dikwijls met grindjes en bruine ijzerzandsteenbanken. De aanwezigheid en de verdeling daarvan schijnen in relatie te staan met de schommelingen van de fossiele watertafels.

Het globale reliëf werd voornamelijk gevormd tijdens het pleistoceen (2,6 miljoen tot 10 000 jaar geleden), toen het zandig materiaal uit de morenen van de noordelijke ijsmassa's en de fluviatiele afzettingen van Rijn en Maas eolisch werden aangevoerd door de sterke, dominerende noord-noordwestenwinden. De zo ontstane eolische laag wordt gescheiden van het tertiair substraat door een grindlaag, het basisgrind van het quartair. Dit grind is het resultaat van een erosiefase die, zoals na elke regressie, volgde op het terugtrekken van de mioceenzee (23,8 tot 5,3 miljoen jaar geleden). Grove bestanddelen werden dan aan de oppervlakte geconcentreerd.

Buiten het dekzand komen er in en om Bel nog andere afzettingen voor. Ze zijn van jongere datum en worden algemeen als stuifzand aangeduid. Stuifzand staat voor windafzettingen waarbij het materiaal afkomstig kan zijn van uitgewaaid dekzand of alluvium. Ten zuiden en zuidwesten van Bel bevinden zich twee zuidwest-noordoostgerichte stuifzand-massieven met een geometrische vorm: paraboolduinen met hun complementaire vorm, een panne. De meest volledige coupe in een paraboolduinarm in dit gebied heeft volgens de literatuur volgende opbouw: op de grindlaag die de grens vormt tussen het tertiair en het quartair ligt het dekzand, in het meest volledige geval afgedekt door stuifzand. In de top van het stuifzand is een humus-ijzerpodzol ontwikkeld. Daarop ligt grijzer stuifzand met een actuele, jonge podzolbodem. De ondergestoven en dus fossiele humus-ijzerpodzol bewijst hier de aanwezigheid van de paraboolduinvormen. Door deze bodem werd immers de oorspronkelijke duintopografie vastgelegd.

Een gelijksoortige duinvorm bevindt zich ook meer naar het noordwesten toe. De noordelijke arm daarvan is moeilijk te volgen omdat grote delen in cultuur werden genomen. Hij komt overeen met de Malosewaver, de verbindingsweg tussen het Laar en Bel, die merkelijk hoger is gelegen dan zijn omgeving. De zuidelijke arm is doorlopend verbonden met de noordelijke arm van het vorige paraboolduin. De panne van deze paraboolduin is volledig gesloten.

Het ontstaan van deze paraboolduinen werd in 1957 verklaard door F. Gullentops. De richting van de armen en de opening naar het zuidwesten wijzen op de dominante windrichting tijdens de accumulatie, namelijk zuidwest. Voor de vorming waren zeker een zandbron en plantengroei als hindernis voor het opstuivend zand noodzakelijk. Gullentops situeert de geschikte plantengroei in het laatglaciale landschap, meer bepaald in het alleröd-interstadiaal (10 000 tot 8000 jaar v.Chr.). In de parktoendra van het jong-dryas (8800 tot 8300 jaar v.Chr.) vonden tot in het begin van het holoceen (10 000 jaar geleden tot heden) grote verstuivingen plaats. Wanneer de vegetatie hier en daar vernietigd werd, ontstond door lokale deflatie een panne en aan de randen van de naakte zone door accumulatie een paraboolduin. Door de toenemende vochtigheid in de panne raakte de zandbron steeds meer gefixeerd en stopte de deflatie. Stratigrafisch kunnen deze duinen ondergebracht worden in de Formatie van Beerse, die ontstond door eolische activiteit tijdens het jong-dryas en het holoceen. De verklaring die D. Goossens geeft voor de vorming van deze duinen wijkt enigszins af van de vorige. Volgens Goossens werden de landduinen in de Kempen opgebouwd in drie fasen die samenvallen met de koude dryasperioden in het tardiglaciaal, de laatste fase van het weichseliaan (115 000 tot 10 000 jaar geleden). Na hun ontstaan werden de paraboolduinen, onder aan de hellingen, gekoloniseerd door de vegetatie. De kam bleef het langst onderhevig aan verstuivingen tijdens het holoceen (preboreaal en boreaal). Het vrijgekomen zand van de top werd afgezet onder aan de helling van de lijzijde, waardoor deze verzwakte. Ook de regenerosie (meer bepaald de spaterosie) had een reële betekenis bij de herwerking van de duin. Gedurende het holoceen werd de duin langzaam vastgelegd, zodat eerst een loofhout-ijzerpodzol gevormd werd. Na de grote ontbossingen en het ontstaan van heidegebieden ontstond een heide-humuspodzol. Het resultaat was een ijzer-humuspodzol.

De laatste eeuwen speelde ook de mens een actieve rol bij de vormgeving van deze landschapselementen. Hoger gelegen gebieden werden afgegraven om lager gelegen vennen en moerassen op te vullen. Op sommige plaatsen werd het duinzand grootschalig ontgonnen.

Uit de bodemkaart valt op te maken hoe een aantal landschapszones samenvallen met een eigen bodemtype. Ten zuiden van Bel zijn vier zones te onderscheiden: een complex plaggenbodems (zeer droge tot matig droge zandgronden met dikke antropogene humus A horizont, bodemtypes Zcmy, Zbm en Zam), een gordel duinbodems, een complex podzolbodems (matig droge tot natte zandgronden met duidelijke humus en/of ijzer B horizont, bodemtypes Zcgx, Zdgx en Zegx) en tenslotte een strook profielloze bodems met veeninsluitingen (natte tot zeer natte gronden op lemig zand en op licht zandleem, bodemtypes Sfp, Pfpm, Sep en Zgp). De zandige plaggenbodems komen overeen met het Belsveld. De duinbodems zijn op het moment van de bescherming (2001) bijna volledig beplant met naaldhout. De podzolen liggen onder de weilanden en akkers van de Belseheide en de profielloze bodems zijn die van het alluvium van de Grote Nete en de Zeeploop. Deze overeenkomst is niet zo verwonderlijk. De bodemontwikkeling wordt immers mee bepaald door vegetatie en gebruik. Op zijn beurt beïnvloedt de bodem ook het gebruik. Plaggenbodems zijn kenmerkend voor oud bouwland. Het differentiërende kenmerk van deze bodem, een dikke antropogeen ontstane humus A horizont, is het gevolg van een eeuwenoude akkerbouw. Als er al verschillen optreden in de bodem van het Belsveld dan zijn ze enkel te wijten aan de natuurlijke drainagetoestand. Het overgrote deel van de gronden is zeer droog tot droog; enkel in het zuiden ligt een matig droge plek. Daar situeert zich een klein loopje.

Podzolen zijn in onze streken vooral gevormd onder heidevegetaties. Overal in de Kempen is een grote overeenkomst tussen de verspreiding van heiden volgens de kabinetskaart van de Ferraris (1770-1778) en de podzolen op de bodemkaart op te merken. Bij Bel gaat het vooral om zandige, natte podzolen. De drainageklasse komt overeen met een wintergrondwaterstand tot aan het maaiveld en een zomergrondwaterstand tussen 80 en 125 centimeter onder het maaiveld. Het is daarom niet verwonderlijk dat op de Ferrariskaart hier enkele moerassen en vijvers ingetekend zijn.

Vegetatie

Grosso modo komen in het landschap van Bel ten tijde van de bescherming (2001) volgende begroeiingstypes voor:

  • akkers (voornamelijk Belsveld);
  • weiland (voornamelijk Belseheide);
  • houtwallen en houtkanten (onder meer de zogenaamde 'schrans' rond het Belsveld met zomereik en eikvaren);
  • dennenbossen op de duinen (vooral grove den met bochtige smele);
  • matig bemeste graslanden op matig vochtige tot natte grond (de hooilanden nabij de Zeeploop);
  • graslanden op droge, voedsel- en kalkarme, neutrale tot zure grond (de stuifzandduinen met onder andere pioniersvegetatie);
  • droge heiden met onder meer struikhei en brem (op de stuifzandduinen);
  • matig voedselarme, kalkarme, zure laagveenmoerassen (voornamelijk Belsbroek);
  • zoete, (matig) voedselrijke wateren (Zeeploop, Belseheideloop, vijvers);
  • verlandingsvegetaties in zoete, matig voedselrijke wateren, al dan niet veenvormend (voornamelijk Belsbroek).
Fauna

In september 1995 werden in de Zeeploop volgende vissoorten aangetroffen: drie- en tiendoornachtige stekelbaars, bermpje en kleine modderkruiper. Deze laatste soort kan als zeldzaam beschouwd worden.

Cultuurhistorisch landschap

Op de kabinetskaart van de Ferraris (1770-1778) is Bel (“Belle”) zeer duidelijk te herkennen als een straatdorp. Ten zuiden van Bel strekt zich een geheel open, groot akkercomplex uit. Afzonderlijke percelen zijn niet te herkennen. Twee parallelle wegen lopen doorheen het complex. Op één plek na wordt het geheel omgrensd door een haag. Ten zuiden van het akkercomplex ligt een heidegebied: de “Bruyère de Belle et de Meerhout”. De wegen hier lopen vooral naar Geel. De twee wegen die door het akkercomplex lopen, gaan verder naar het zuiden, naar het alluvium van de Grote Nete en de Scherpenbergloop/Zeeploop (verschillende namen op respectievelijk de kaart van Vandermaelen van 1854 en de topografische kaart van 1974). De westelijke weg wordt hier echter aangeduid als een pad. In de heide zijn nog enkele moerassen en veenderijen zichtbaar. Opvallend zijn ook enkele vijvers in het noordwesten bij de Grote Nete en in het zuidoosten bij de Zeeploop. De alluvia van de Grote Nete en de Scherpenbergloop/Zeeploop sluiten de heide af in het zuiden. Aparte percelen met hagen bevinden zich alleen langs de randen. Op de Ferrariskaart is de eigenheid van het landschap rond Bel duidelijk op te merken. In tegenstelling tot andere nederzettingen in de Kempen is het grote akkercomplex hier niet begrensd door een zone van individuele percelen met houtkanten. In het complex zijn evenmin aparte ontginningen, verbonden aan alleenstaande hoeven, aangeduid.

Overal elders in deze streek, bijvoorbeeld te Rijkevorsel, bevindt zich nabij de bewoningskernen nog wel een min of meer open akkercomplex, dat plaatselijk reeds versnipperd is door aanleg van wegen en hagen. De oudste nederzettingen en ontginningen van Geel stammen volgens de literatuur uit de 7de en 8ste eeuw, toen een belangrijke bevolkingsgroei merkbaar was. De beste landbouwgronden bevonden zich tijdens de vroege middeleeuwen op de glooiing van de hoger gelegen bos- en heidegebieden naar de alluviale beekdalgronden. Ook daar werden de bewoningskernen gevormd langs een straat of rond een plein. Aanvankelijk lagen de bouwlanden in een blokvormig patroon en waren ze niet omgeven door houtkanten of grachten, zodat het vee na de oogst vrij op de stoppels kon weiden. De gronden waren deels gemeenschappelijk bezit, deels privé-eigendom. In de literatuur wordt Bel vermeld als een voorbeeld van een oude landbouwnederzetting met een open veldcomplex. Merkwaardig is dat op het kadasterplan van Bel nog steeds de benamingen “Groot Veld”, “Klein Veld” en “Ragterveld” worden vermeld, respectievelijk ten westen van de Hoogstraat, tussen de Hoogstraat en de Capucienenberg(straat) en ten oosten van de Capucienenberg(straat). Deze indeling van het Belsveld stemt volledig overeen met die van het groot akkercomplex op de Ferrariskaart en zou verband houden met de vroegere toepassing van het drieslagstelsel. Een tweede bevolkingstoename wordt in Geel gesitueerd in de loop van de 11de en 12de eeuw, waardoor op een nog grotere schaal aan ontginning werd gedaan. Met zekerheid kan dus gesteld worden dat het landschap van Bel, met zijn gemeenschappelijk akkercomplex, zoals blijkt uit de Ferrariskaart, zijn oorsprong vindt in de middeleeuwen, waarschijnlijk in de 7de of 8ste eeuw, mogelijk ook in de 11de en 12de eeuw.

Volgens enkele lokale landbouwers werden de steilrandjes ten zuiden en ten oosten van de akkers in het begin van de 20ste eeuw 'schrans' genoemd, wat bevrijding zou betekenen. Achter deze schrans bevond zich toen een gracht en doorheen het akkercomplex zou een kanaaltje gelopen hebben.

Bel was in de 19de eeuw bekend om zijn rijke graanoogsten - voornamelijk rogge - maar volgens de landbouwers werden in het begin van de 20ste eeuw enkele jaren haver en spurrie gezaaid, omdat de grond te arm was voor rogge. Het Belsveld werd - zoals overal in de Kempen - bemest met potstalmest; als strooisel voor de stallen werden in de winter dennennaalden en in de zomer heide gebruikt.

Op de topografische kaart van 1974 van het Militair Geografisch Instituut is Bel nog duidelijk als een straatdorp te herkennen, wat kenmerkend is voor de dorpen en gehuchten die zich langs beekvalleien uitstrekken. In de Kempen hebben de waterlopen in vele gevallen het gebruikspatroon van een gebied bepaald. De bebouwing met de belangrijkste verbindingsweg strekte zich parallel met de beek uit tussen de hooilandjes en bosjes dichtbij de beek - in dit geval de Molse Nete - en de heiden of bossen op de hoger gelegen gronden. Ten zuiden van de hoofdstraat van Bel strekt zich een redelijk groot akkercomplex uit, in de volksmond nog steeds het Belsveld genoemd. Afsluitingen met bomen en houtkanten komen er haast niet voor. Enkel langs een smal loopje aan de zuidelijke rand en langsheen de weg die het complex van noord naar zuid doorsnijdt is een opgaande begroeiing zichtbaar. De onverharde, parallelle wegen tussen de akkers vormen een hoek van 90 graden met de hoofdstraat van Bel. Het overwegend open karakter van dit akkercomplex werd de laatste jaren voor de bescherming (2001) enigszins gewijzigd, vooral in het oosten, waar percelen beplant werden met naaldhout. Het akkercomplex is bijna volledig begrensd door een houtwal. Aan de noordkant - vooral in het noordoosten - ligt een ondiepe gracht naast het wallichaam. In het westen en het zuiden sluit het Belsveld aan bij een brede duinrug, die deel uitmaakt van het grote paraboolduincomplex. Verder naar het zuiden zijn er weilanden, voor een groot deel omsloten door een paraboolduin. Het meest kenmerkende van dit gebied is het dambordpatroon van de percelering. Met de hoofdlijnen daarvan vallen de wegen samen. De percelen en de wegen zijn omzoomd door smalle houtkanten. Een bijna over zijn gehele loop recht beekje, de Belseheideloop, doorkruist het gebied van oost naar west. Talrijke veedrinkputten liggen verspreid in de weiden. Het homogeen karakter van dit weidegebied wordt in het westen hier en daar verbroken door een uitgraving van een paar hectaren. Opnieuw vormen steilrandjes de grens met de duingordel.

Bij een vergelijking van het landschapsbeeld van de topografische kaart van 1974 met dat van de Ferrariskaart vallen grote lijnen van overeenkomst op. Het patroon en de structuur van het dorp en de akkers zijn grotendeels gelijk gebleven, maar in plaats van vier zones ten zuiden van de hoofdstraat, op de topografische kaart, worden maar drie zones op de Ferrariskaart weergegeven: de naaldhoutgordel en de weilanden van de Belseheide vormen er samen nog één groot heidegebied. Opmerkelijk is wel dat het straatdorp zich vooral de laatste jaren fel heeft uitgebreid in noordelijke en zuidoostelijke richting. De “Bruyère de Belle et de Meerhout” moet bestaan hebben uit een droge heide op een profielloze stuifduin en een vochtige of natte heide op podzolen. Zoals uit de bodemkaart en de topografische kaart af te leiden is, heeft de droge heide haast het hele akkercomplex van Bel omgeven. Enkel de oostzijde grensde aan vochtige heide op podzol. Blijkbaar hebben de omringende duinen de verdere ontginning tot akkerland verhinderd: vandaar ook dat (individuele) uitbreiding van de akkers langs de randen ontbreekt. Ook de aanwezigheid van bijna ononderbroken houtkanten langsheen de rand van het Belsveld kan hiermee in verband gebracht worden, wat immers de nodige bescherming tegen overstuiving geboden zal hebben.

Uit het beschikbare historisch kaartmateriaal is af te leiden dat de ontginning van de heide van Bel en Meerhout begon in de 19de eeuw. Op de kaart van Vandermaelen (1854) staat het huidige dambordvormige wegenpatroon van de Belseheide ingetekend. De heide is echter nog intact; de verschillende vennen en uitveningen zijn nog aanwezig. Op de topografische kaart van het Institut Cartographique Militaire van 1922 (toestand 1909) is te merken hoe de omzetting van heide naar grasland is gevorderd. Het is duidelijk dat de verkaveling grootschalig en planmatig opgevat was, onder meer met percelen van gelijke grootte. In 1793 moesten de gehuchten al hun eigendom afstaan aan de 'grote gemeente', Groot-Geel. Bel, dat toen zo'n 250 hectare heide of 'aard' bezat, werd toen gedwongen tot fusie met Geel. Op 26 september 1818 werd op de gemeenteraad van Geel beslist om alle heiden en vage terreinen te verkopen. Sinds het in voege treden van het kadaster (1811-1818) moesten er immers belastingen op worden betaald, terwijl ze geen direct inkomen verschaften. Er werd geredeneerd dat met de opbrengst van de verkoop schulden zouden kunnen worden gedelgd. Aanvankelijk kwam deze verkoop niet zo goed van de grond; er waren enkele plaatselijke verkavelingen te Stelen en te Larum in 1821. In 1843 werd dan nagenoeg geheel de Belseheide verkocht aan de Bellenaars, die alles deden om hun autonomie te bewaren. Het grote startschot tot ontginning werd gegeven door de wet op de ontginning en de bebossing van heiden en vage gronden, uitgevaardigd op 23 maart 1847. Groot-Geel deed er zelf weinig aan, maar verkocht zoveel mogelijk van haar gronden, dit in tegenstelling tot de omliggende gemeenten. Volgens mondelinge bronnen was de ontginning in het begin van de 20ste eeuw nog volop bezig. Er stond toen nog veel 'worg' (wilg) en de omzetting tot weiland evolueerde langzaam, want het werk was zwaar. Met paard en kar werd zand van de duinen naar de heide gevoerd om vennen en uitveningen te dempen. Sommigen gebruikten zelfs een afgedankt spoor met een wagentje. Enkele van deze vennen zijn nog wel terug te vinden in de landschappelijke opbouw. Een mooi voorbeeld is de komvormige weide in het oosten van de Belseheide. Daar lag vroeger het “Torf ven”, weergegeven op de kaart van Vandermaelen. De cirkelvorm en de steilrandjes accentueren deze landschapsstructuur. De Belseheideloop, die door de weilanden loopt, is waarschijnlijk bij de ontginning gegraven om voor de nodige afwatering te zorgen. De duinen werden in de tweede helft van de 19de eeuw met grove den beplant.


Auteurs:  Cox, Lise; Meesters, Ludo
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Je kan deze tekst citeren als: Cox L. & Meesters L. 2014: De Grote Nete en het paraboolduincomplex tussen Meerhout en Geel [online], https://id.erfgoed.net/teksten/370225 (geraadpleegd op ).


De Grote Nete en het paraboolduincomplex tussen Meerhout en Geel (actualisatie 2011) ()

Het landschap 'De Grote Nete en het paraboolduinencomplex tussen Meerhout en Geel' is gelegen in de Antwerpse Kempen op het grensgebied tussen de gemeentes Meerhout, Geel en Mol. Het landschapsbeeld dat we hier vandaag waarnemen, weerspiegelt verschillende tijdslagen en het diverse gebruik van het gebied door de mens. Momenteel is het een zeer afwisselend landschap: een uitgestrekt akkercomplex bij Bel, beboste duinen, waterplassen en moerassen, 19de-eeuwse rechtlijnige heideontginningen, de beekvallei van de Grote Nete, de vele houtkanten tussen de weilanden en de akkers, onverharde wegen,... Vele structuren, patronen en elementen verwijzen naar het historische bodemgebruik. De grote afwisseling in landschapsbeelden maakt dit landschap esthetisch aantrekkelijk. Binnen het gebied zijn twee belangrijke landschappelijke eenheden, het Landschap van Bel en Malesbroek-Scherpenbergen.

Fysische geografie

De geologische ondergrond bestaat uit in het tertiair afgezette mariene sedimentpakketten. In het Pleistoceen konden de rivieren van het Netebekken diepe en brede depressies uitschuren in de makkelijk erodeerbare ondergrond. Onder invloed van wind konden grote hoeveelheden zand verplaatst worden en werden dikke lagen dekzand afgezet (‘oud dekzand’). In de oude beekvalleien werd het zand makkelijk vastgelegd en kon het dekzand een dikte van 10m bereiken waardoor het reliëf genivelleerd werd. Na de laatste ijstijd veranderde het klimaat, de begroeiing nam toe en de windrichting kwam uit het zuidwesten. In deze periode verstoof het ‘oude dekzand’ tot paraboolduinen (‘jong dekzand’) die het gebied kenmerken (een deel van dit complex ligt evenwel buiten de afbakening). De vorming van een paraboolduin gaat als volgt. Door plaatselijke degradatie van de vegetatie ging het zand verstuiven en ontstond een depressie, de zogenaamde 'panne' of deflatiekom. Aan de randen van deze panne accumuleerde het zand in de vegetatie en ontstond de duin. Wanneer de uitwaaiing op de watertafel stoot, stopte de verstuiving en was de zandbron vastgelegd. Kenmerkend aan een paraboolduin zijn de steile buitenhelling en flauwe binnenhelling. Door de overheersende westenwind zijn de duinen oost-west gericht, met de hoogste duinrug in het oosten. Aangezien het regen- en oppervlaktewater in de depressies stagneerde ontstonden vennen. In deze vennen kon vanaf het holoceen vegetatie groeien waardoor veenlagen gevormd werden.

De belangrijkste beken zoals de Grote en Molse Nete, ontspringen op het Kempisch Plateau. Stroomafwaarts voegen verschillende zijbeken zich bij deze beken en stromen ze verder tot een bredere stroom. Binnen de het gebied voegen de Zeeploop en de Greesloop zich in het oosten bij de Grote Nete en aan de uiterste westgrens voegen de twee Netes zich samen. De vallei van de Grote Nete is, vooral in het middelste deel van het landschap, vrij smal (ongeveer 400 meter). Aan weerszijden liggen de paraboolduinen dicht tegen de beek. Tijdens het holoceen werd in de beekvallei zand en leem afgezet, maar kon er ook veen groeien door de natte omstandigheden. Plaatselijk ligt het veen nog aan het oppervlak, maar dit zijn restanten. Op veel plekken werd het veen gewonnen door de lokale bevolking (zie verder). In de jaren 1960 werd de Grote Nete rechtgetrokken om de waterafvoer te bevorderen. Dit had als effect dat de omliggende gronden sterker ontwaterd werden, iets wat in het huidige natuurbeheer juist ongewenst is.

Er komen zeer uiteenlopende bodems in het gebied voor. Op de bodemkaart vallen de duinruggen het meest op, deze gronden zijn zeer zandig, heel droog en hebben weinig/geen vast bodemprofiel (onder andere door verstuivingen en vergravingen). De pannen van de duinen zijn ook zandig, soms iets lemiger en vaak vrij vochtig. Op deze plekken ontwikkelde zich meestal een podzol. Aangezien deze pannen vrij nat zijn, en op sommige plaatsen op de podzol water kon stagneren, ontwikkelde zich hier plaatselijk veen. De bodems langs de beek zijn zeer natte gronden op licht zandleem. Hier zijn plaatselijk ook veenrestanten aanwezig. De oudste akkercomplexen kenden een eeuwenlange ophoging door plaggen en mest waardoor een zeer dikke humeuze bovenlaag ontstond.

Dankzij de geologische en geomorfologische opbouw, de afwisseling van droog-nat en voedselarm-voedselarmer en de dichtheid aan kleine landschapselementen biedt dit gebied vele verschillende biotopen, gepaard gaande met evenzoveel verschillende overgangszones. Deze landschappelijke diversiteit uit zich in een belangrijke floristische waarde met pioniers- en heidevegetaties op de duinruggen, relicten van vochtige heide in de Belsehei, goed ontwikkelde broekbossen, voedselarme vegetaties in de heischrale graslanden en brede rietkragen, verlandingsvegetaties en zure laagveenmoerassen in het Belsbroek en Malesbroek. Dergelijke diverse en structuurrijke vegetaties herbergen diverse diersoorten waaronder een rijke avifauna. De waterlopen bevatten nog relatief zuiver water en zijn op bepaalde trajecten nog structuurrijk wat resulteert in een waardevolle visfauna.

Cultuurhistorie

Het is moeilijk met zekerheid te zeggen hoe de bewoning hier is geëvolueerd tot de 13de eeuw, maar er zijn wel een aantal algemene tendensen via archeologisch onderzoek bekend. Binnen het gebied zijn op verschillende plaatsen vondsten gedaan die duiden op menselijke aanwezigheid in de metaaltijden. Op de akker van het Belseveld werden ter hoogte van de Asbergen meerdere urnen en urnfragmenten aangetroffen die op de aanwezigheid van een grafveld wijzen, vermoedelijk uit de ijzertijd. Ook op de akkers ten westen van de Asbergen, vlakbij de Tombroekloop, werden verschillende restanten van urnen gevonden. De naam Tombroek verwijst ook naar de 'tommen' of graven die men hier vermoedde, op basis van de scherven die op de akkers werden aangetroffen. Op een lage heuvelrug, nabij de Alvinnenberg, werd naar aanleiding van toevalsvondsten van urnfragmenten in de jaren 1970 een archeologische opgraving uitgevoerd. Hierbij werden talrijke crematiegraven uit de bronstijd ontdekt. De eerste vondsten werden hier reeds in 1792 gedaan bij het bewerken van de akkers. Al deze vondsten en vooral de grafvelden uit de metaaltijden illustreren vroege menselijke aanwezigheid in de onmiddellijke omgeving hoewel echte aanwijzingen voor bewoning vrijwel ontbreken. In tegenstelling tot de woonplaatsen waren de grafvelden eerder plaatsvast, ingeplant op de droge zandruggen tussen de beekvalleien en broeken, vaak op het overgangsgebied of op droge ruggen in moerassige depressies. Langs de Grote Nete en bijlopen werden herhaaldelijk losse vondsten gerapporteerd uit steen- en metaaltijd, onder andere aan het Malesbroek bij turfwinning en in het Bels Broek. Ook hier gaat het vaak om fragmenten van urnen. Bij het bouwen van een nieuwe brug over de Grote Nete ter hoogte van Winkelom werden in de oude rivierbedding resten van pijlers gevonden van een houten brug. Deze constructie zou kunnen teruggaan tot de Romeinse periode

In de loop van de late ijzertijd en de Romeinse tijd vond, onder invloed van bevolkingsgroei en bodemdegradatie, een verschuiving plaats van verspreide bewoning die niet plaatsvast was, naar een meer geconcentreerde bewoning op de zandplateaus die generatie op generatie op dezelfde plek blijven. In de loop van de middeleeuwen neemt de bevolking toe en ontstonden er nieuwe bewoningskernen (die zich in de loop van de tijd soms van bovenop de zandruggen naar de valleiranden verplaatsten). Vanaf de hoge middeleeuwen groeiden de nederzettingen verder aan en werden er een kerk en een begraafplaats bij aangelegd, zo dateert de kerk van Meerhout uit de 12de-13de mogelijk zelfs 11de eeuw. Dit zijn over het algemeen de dorpen die ook vandaag de dag nog bestaan. Meerhout en Bel kennen hun ontstaan waarschijnlijk in een dergelijke nederzetting. De nederzettingen situeerden zich strategisch op de grens tussen hoog en laag. De hogere zandgronden waren uitermate geschikt voor akkers en als veilige woonplaats, maar de natte valleigronden waren noodzakelijk voor de productie van hooi voor de dieren. De plaatsnaam Meerhout (oudste vermelding Merholt, 1160) verwijst met '–hout' naar de loofbossen die hier aanwezig waren tijdens de stichting van het dorp. Ook Bel (oudste vermelding Balaa, 1225) zou kunnen verwijzen naar een bos, een andere verklaring zou verwijzen naar een afsluitboom of omheining.

Vanaf de bronstijd was er reeds heide aanwezig in de bossen en waren de gronden rond de bewoning in cultuur genomen. Sinds de late middeleeuwen kent het areaal heide zijn grootste toename. De bevolking groeide in deze periode snel, ter illustratie: in 1374 telde Geel 2300 inwoners, in 1437 waren het er reeds 4400. Voor het intensievere gebruik van het landschap werden bossen gekapt en degradeerde bos en ontstonden de aaneengesloten heidevelden waarvoor de Kempen nu zo gekend zijn. Ook de natte gronden langs de beken werden in deze periode intensiever begraasd zodat geleidelijk open grasland kon ontstaan. Het is niet geheel duidelijk of de heide al direct vrij van opgaande bomen was, waarschijnlijk was er in de periode tussen de 15de en 18de eeuw sprake van een (dun) beboomde heide. Waarschijnlijk kwamen er tevens hakhoutstoven voor in de heide. In het huidige landschap zijn op de duinen nog plaatselijk omvangrijke eikenhakhoutstoven aanwezig. Dat dit type vegetatie eeuwenlang bleef bestaan heeft te maken met het intensieve gebruik ervan door de mens, want wanneer heide te weinig gebruikt wordt, zal ze evolueren naar bos. Waarschijnlijk kwam op de duinen plaatselijk stuifzand voor, ontstaan door menselijke factoren zoals overbegrazing of het steken van plaggen, in combinatie met, of versterkt door natuurlijke factoren.

De hertogen van Brabant gaven, door hun bossen te schenken aan abdijen, een ontginningsstimulans voor het kappen van bossen en in cultuur nemen van de grond. De abdijen kapten bossen ten voordele van de landbouw en veeteelt en stichtten ‘hoven’ of ‘hoeven’. In de gemeente Geel hebben abdijen pas vanaf de 13de eeuw enige rol gespeeld in de ontginning van de gronden. In de gemeente Meerhout waren de abdijen vroeger actief, met name de abdij van Tongerlo met de Lo- of Kretskeshoeve en de abdij van Sint-Truiden met de Monnikerhoeve, die later overgenomen werd door de abdij van Maagdendaal uit Oplinter, die sinds 1299 ook de tiendenrechten op Meerhout had. Deze hoeven groeiden op bepaalde plaatsen uit tot gehuchten, maar binnen dit gebied was dat niet het geval.

Het landschapsbeeld van de 18de eeuw is op de kabinetskaart van de Ferraris (1770-1778) visueel te volgen. Dit beeld laat waarschijnlijk nog zeer goed zien hoe het landschap tussen de 15de en 18de eeuw gebruikt werd, net voordat de heide op grotere schaal ontgonnen werd (zie verder). Het beeld op deze kaart laat ook de sterke relatie ondergrond – landgebruik goed zien. Op de Ferrariskaart bestaat de globale landschapsopbouw uit drie typen landgebruik: heide, akkers en gras/hooiland. Opvallend is dat er in dit gebied eigenlijk helemaal geen bossen, zelfs geen percelen bos, te zien zijn.

De duincomplexen waren bedekt met uitgestrekte heidevelden. Daar waar de afwatering gebrekkig was (in de duinpannen), zijn moerassen afgebeeld die onder andere voor veenwinning gebruikt werden. De heide was vrijwel zonder uitzondering voor gemeenschappelijk gebruik. De woeste gronden waren eigendom van de heer; in ruil voor jaarlijkse cijns mochten de bewoners van de gebieden gebruik maken van de grond. Zo werd door de Heren van Geel het recht op het gebruik van de Kleine Aard (heideveld rond Bel) in 1311 gegeven aan de bewoners van Bel, Laar en Moukeram (het latere Males). De heidevelden in het grensgebied tussen Geel, Meerhout en Mol waren vrij toegankelijk voor de bewoners van de omringende gehuchten. Slechts uitzonderlijk waren delen van de heide in eigendom van een specifieke eigenaar zoals een abdijhoeve (zoals de Lohoeve of de Monnikerhoeve). De heidevelden speelden voor lange tijd een belangrijke rol in de landbouw. Vooral in de 15-16de eeuw werd de heide intensief begraasd met schaapskuddes. De landbouwers hadden op die manier een bijverdienste in de textiel: weven en spinnen. De ruwe lakens werden gemaakt in de kleine plaatsen zoals Meerhout en werden daarna in Geel afgewerkt. Naast de productie van wol, maakten ze ook linnen door vlasteelt. De Tachtigjarige oorlog (1568-1648) had een negatieve invloed op de landbouw: plunderende troepen, oorlogsbelasting en brandschade zorgde voor algemeen verval van handel en nijverheid. Het aantal schaapskuddes daalde in deze periode drastisch en zou nooit weer herstellen. In deze periode werden door de bevolking hier en daar schansen opgetrokken om zichzelf te kunnen terugtrekken bij gevaar. De meeste gehuchten hadden hun eigen schans, binnen dit gebied ligt er één: de Heikantse Schans. Deze schans was gelegen naast het moeras de Kwacht zodat de omringende gracht door de Kwachtloop van water werd voorzien. De schans werd door de inwoners van de gehuchten Heikant en het Gebergte gebruikt. Waarschijnlijk stond er bebouwing op de schans waar de bewoners voor een iets langere periode konden verblijven. Een ander relict binnen de voormalige heide is de Ronduut: een eilandje met er rond een diepe gracht. Het is duidelijk door de mens aangelegd en staat reeds op een kaart van 1850, maar het is niet duidelijk wanneer en waarom het is aangelegd. Het element vormt de inspiratie van legendes en volksgeloof, zo zou een vrouw uit de omgeving in 1942 nog gezworen hebben dat binnen de grachten heksenmeester Jan Bams woonde. De plek werd ook wel Huiseke van de Alveren genoemd naar de kabouters die er zouden wonen. De naam zou afkomstig zijn van 'ronde hut', dat tot de naam ronduut geleid zou hebben. Maar wat hiervan waarheid is, is onduidelijk. De structuur heeft iets weg van een motte, maar is daarvoor te klein.

Behalve voor schapen werd de heide ook gebruikt voor het winnen van heideplaggen. Omdat deze plaggen ingezet werden in het potstalsysteem, vormden ze een essentieel onderdeel in het landbouwsysteem. Een potstal is een verdiept aangelegde stal, waarin de mest van de dieren telkens weer bedekt werd met een verse laag strooisel van (heide)plaggen. De gevormde laag werd vervolgens over de akkers uitgespreid waar zich op die manier een dikke vruchtbare teeltlaag kon vormen. Deze opgehoogde bodems zijn op de bodemkaart terug te vinden als gronden met diepe antropogene humus A horizont (plaggenbodems). In de natte laagtes tussen de duinen lagen de moerassen waar eeuwenlang veen kon groeien. In het gemeenschappelijk gebruik van de heide was vaak ook voorzien dat men een bepaalde hoeveelheid turf (voor eigen gebruik) mocht winnen. Toponiemen die te maken hebben met deze activiteit en hier voorkomen zijn ‘kwacht’, ‘kuil’ en ‘brand’. Een kwacht was groter dan een kuil, soms tot een hectare of meer. De Grote en Kleine Brand zijn benamingen die verwijzen naar de plaats waar men de brandstof haalde. Ook in de Diepe Putten werd veen gewonnen. Nabij Bel liggen de Duivelskuil en het Torfven, waarvan de naam tevens verwijst naar de aanwezigheid van veen. Het moer werd uit de kuilen gebaggerd en op de omringende heide of weide uitgespreid, daarna met een roede in langwerpige vierkantjes verdeeld en wanneer ze genoeg gedroogd waren kruisgewijs opgestapeld. De Gemeente Meerhout was, zeker in de 18de eeuw, eigenaar van het gebiedje De Kwacht. Zo nu en dan, vooral in tijden van nood, wanneer er geldtekort was, verkocht de gemeente de turf en 'rus' (natte heidezoden) om de gemeentekas te spekken. De natte ondiepe heidegebieden werden na de turfwinning een tijd lang met rust gelaten zodat de vegetatie kon herstellen. Daarna kon men het opnieuw afgraven. Anders dan van de turfputten in de beekvallei, zijn de sporen van de veenwinning in de voormalige heide moeilijker terug te vinden. Waarschijnlijk zijn de meeste huidige natte gebieden op een bepaald moment gebruikt voor de turfwinning en –productie. De heideplaggen werden ook gebruikt voor het bedekken van de huizen, net zoals stro, russen en biezen. Voor de bouw van de vakwerkmuren werd bovendien leem gewonnen uit de heide. De heidevelden werden tevens gebruikt voor de bijenteelt, in 1895 waren er bijvoorbeeld in de gemeente Meerhout 178 bijenkorven. De bijen maakten honing (toen nog de enige zoetstof) en was voor kaarsen maar waren bovendien nuttig voor de bevruchting van de heidevegetatie. In de heide, met name op de duinen, werd tevens hakhout gewonnen. Deze werden niet afgebeeld op de kaarten, wat aangeeft dat het individuele stoven waren en geen vlakvormige elementen. Momenteel zijn nog verschillende zeer omvangrijke eikenhakhoutstoven – 5-7 meter zelfs 10 meter omtrek – op de duinen aanwezig. Deze gaan terug tot de periode van de heide. Hoewel het onduidelijk is in hoeverre stuifzand een probleem was in de heide, mogen we aannemen dat dit zich, vooral op de paraboolduinen, wel heeft voorgedaan. Om de verstuivingen tegen te gaan kon het steken van plaggen en maaien van de heide (plaatselijk) aan restricties zijn gebonden. Het is ook mogelijk dat er collectief aanplantingen werden gedaan met bomen/heesters, maar hiervoor is geen bewijs beschikbaar. Hoewel de heidevelden in latere periodes ontgonnen werden en omgezet in landbouwgrond en beplant met naaldhout (zie verder), zijn op enkele open plekken in de duinen nog heiderelicten aanwezig.

De akkers lagen oorspronkelijk dicht tegen de bebouwingskernen. De ontginningen gebeurden langzaam en kleinschalig, eerst dichtbij de bewoning en later steeds verder uitstrekkend in de omgeving. De ontginning was deels afhankelijk van de hoeveelheid beschikbare mest. In deze perifeer gelegen streek waren het gebrek aan grote hoeveelheden mest en de beperkte aanvoermogelijkheden en infrastructuur de beperkende factoren in de ontginning. De aan- of afwezigheid van houtkanten tussen de akkers laat zien in hoeverre de gebieden al dan niet gemeenschappelijk gebruikt werden. Voor gemeenschappelijk gebruik zijn interne afsluitingen immers ongewenst. Ten zuiden van Bel is de grote gemeenschappelijke akker te zien waar, behalve een omringende houtkant die als veekering en ter bescherming tegen stuifzand diende, interne afsluitingen op de Ferrariskaart geheel ontbreken. Op de historische kaarten van 1845 worden drie paden weergegeven die vanuit het dorp over de akker naar de heide liepen, dit zijn driftwegen waarover de dieren naar de heide werden geleid. Deze paden waren geflankeerd met een houtwal met daarop zomereikhakhout en deelden de akker op in drie grote delen: Groot veld, Klein veld en Rogter veld. Gemeenschappelijke akkers, zoals in Bel, werden in het voorjaar en de zomer opgedeeld in lange stroken waar elke gebruiker zijn eigen gewassen zoals granen kon telen. Na de oogst werd het vee op de akker gelaten om de stoppels te begrazen. Omdat iedereen de grond mocht gebruiken, ontbraken interne omheiningen, de dieren liepen vrij over de akker en zorgden op die manier bovendien voor de bemesting. Enkel de omringende houtwal behield de dieren van de akker op de heide te gaan. In de zomerperiode had het een omgekeerde functie en weerhield het de dieren van de heide op de akkers te komen. Niet alle akkers waren gemeenschappelijk in gebruik. Bij Meerhout zijn veel meer individueel begrensde percelen zichtbaar op de Ferrariskaart. Vooral ten westen van het dorp worden de percelen hier per gebruiker (of kleine groep gebruikers) afgebakend met een houtkant (omgeving Kapel van de Engstraat). Ten noorden van Bel lagen verschillende individueel begrensde akkers (buiten het gebied). De houtkanten werden, naast hun functie voor houtproductie, dus gebruikt als eigendomsgrens, barrière voor vee en ter bescherming tegen stuifzand. De houtkant tussen de heide van Bel en de gemeenschappelijke akker, deels op een wal gelegen, is op veel plekken nog herkenbaar en er wordt ook nu nog zomereikenhakhout aangetroffen, hoewel niet langer als zodanig gebruikt. Ook rond de akkers bij de Lohoeve en andere akkers die grenzen aan de duinen, liggen houtkanten. Mogelijk diende deze houtkant ter bescherming tegen het stuifzand. Het totale oppervlak aan akkers werden in de loop van de tijd steeds uitgebreid, dit ging ten koste van de uitgestrekte heidevelden. Bepaalde initiatieven van de lokale bevolking konden tot ontginningsgolven leiden. Ook abdijen speelden een rol bij de ontginning zoals bij de Lohoeve en de Monnikerhoeve. Van ongeveer de 15de tot de 18de eeuw werden geleidelijk en kleinschalig delen van de heide ontgonnen tot akkers. Deze gronden werden door de dorpsgemeenschap verkocht aan privé personen voor de ontginning tot landbouwgrond. Dit leverde het voordeel op dat er voldoende voedsel geproduceerd kon worden voor de aangroeiende bevolking, maar leverde ook een financieel voordeel op voor de dorpskas. De vorst/heer, die nog steeds eigenaar was van de gronden, moest evenwel toestemming geven voor de verkoop ervan. De vorst had geen rechtstreeks voordeel bij de verkoop van de gronden, wel moest de eigenaar van akkergronden een hogere belasting betalen dan de eigenaar van de heide, de inkomsten namen dus toe naarmate meer gronden ontgonnen waren. Zolang de heide niet werd bedreigd door grootschalige ontginningen, was niemand tegen privatisering en ontginning van delen ervan.

De strook alluviale gronden langs de beken werd gebruikt als hooi- en grasland. Zo liggen langs de Grote en Molse Nete uitgestrekte broeken, onder andere Malesbroek en Belsbroek. Ter ontwatering van deze grond werden waterlopen aangelegd zoals de Scherpenbergenloop. Deze waterloop kon overtollig water afvoeren, maar werd ook gebruikt voor de afvoer van het hooi. De waterlopen overstroomden in de winterperiode. Op de Ferrariskaart zijn de broekpercelen veelal blokvormig en omhaagd, maar er zijn ook nog verschillende aaneengesloten stukken zonder afsluitingen. In het zuiden van het gebied, ten westen van het gehucht Gebergte, zijn ook graslanden gelegen die niet gelinkt zijn aan een waterloop, waarschijnlijk gaat het om een reeds ontgonnen nat heidegebied. De belangrijkste functie van de broeken was de hooiproductie. Indien de gronden droog genoeg waren, werden ze na het maaien begraasd. Hooi- en graslanden waren soms ook in beheer als gemene grond. Op de kaarten van 1656 en 1783 in het kaartboek van de Abdij van Tongerlo, worden verschillende gronden in de beekvallei van de Grote Nete aangeduid als 'Prairies Communes', die werden op dat moment dus nog gemeenschappelijk gebruikt. Het is moeilijk uitspraken te doen over de exacte locatie van de gemene broeken bijvoorbeeld met behulp van de de Ferrariskaart. Vergelijkbaar met de akkers, zijn hier zowel percelen individueel begrensd als grotere gebieden zonder interne begrenzingen. Of dit het verschil privé-gemeenschappelijk betekent kan niet met zekerheid gesteld worden. Op latere kaarten worden bijvoorbeeld vrijwel overal grachtjes weergegeven die de percelen begrenzen, maar dit duidt waarschijnlijk op bevloeiing (en niet zozeer op individueel gebruik). Hoogstwaarschijnlijk waren de gemeenschappelijke broeken in de hooiperiode wel individueel verdeeld, maar kon na de oogst het vee er gemeenschappelijk op worden gelaten voor de nabegrazing. De houtkanten die de percelen begrenzen kunnen betekenen dat deze percelen ook door één persoon in gebruik waren voor hooi en begrazing. In de alluviale vlakte langs de beek werden verschillende grondstoffen gewonnen. Uit putten werd leem en klei gewonnen om te gebruiken voor de muren en vloeren van de huizen. De putten werden later weer opgevuld met zand van de duinen. In de Grote Netevallei werd ook op grote schaal ijzeroer aangetroffen. IJzeroer ontstaat in natte, drassige gronden met kwel. Wanneer de ijzermineralen uit dit kwelwater bij uittreding in contact komen met zuurstof kunnen ze door oxidatie neerslaan en vormen zo een dikke harde laag ijzeroer. Het ijzeroer in de Grote Netevallei had een dikte van 20 centimeter tot 1,5 meter en een ijzerpercentage tot 43 procent. De ertsen werden zeker rond 1900 opgedolven en verkocht aan de Duitse smeltovens in Westfalen. Vanaf 1910 werd het erts vooral naar de maatschappij Cockerill te Seraing gevoerd. Behalve het financiële voordeel, ging de kwaliteit van de weilanden na winning van het ijzeroer er bovendien sterk op vooruit. Net zoals in de heide werd ook in de beekvallei turf gewonnen. In de Grote Netevallei was een redelijk dikke veenlaag aanwezig. Het Malesbroek was het belangrijkste wat betreft de veenwinning. Mogelijk werd reeds vanaf de 14de eeuw turf gestoken, maar vanaf de 16de eeuw zijn meer aanwijzingen. Toch wordt de meeste turf uit de beekvallei pas in de tweede helft van de 19de eeuw op grote schaal gewonnen. In december 1894 wordt een Koninklijk Besluit uitgevaardigd om het turfsteken te structureren en economisch verantwoord te houden/maken. In het eerste jaar zijn 29 concessies actief om in totaal een oppervlakte van 8 ha uit te venen. Tot 1930 was het winnen van veen een winstgevende activiteit en hoewel een groot aantal waterplassen achtergelaten werden na de turfwinning, konden andere percelen na ontwatering weer in gebruik worden genomen voor de landbouw.

Zoals hiervoor al kort aangehaald, speelden gemeenschappelijke gronden tot de 18de eeuw een zeer belangrijke rol in de landbouw. Niet alleen de woeste gronden waren gemeenschappelijk, ook akkers en broeken konden gemeenschappelijk gebruikt worden, hoewel hier meestal meer restricties op golden. In het begin waren de regels en beperkingen op de gemene gronden nog beperkt, iedereen kon vrij gebruik maken van de gronden. Naarmate de bevolking groeide en de druk op de gronden toenam, werden meer en striktere regels vastgelegd voor het gebruik van de gemene gronden. Hieronder een overzicht van veelvoorkomende rechten en plichten. Voor het gemeenschappelijk gebruik moest men soms delen in eigendom hebben (bijvoorbeeld een deel van de akker), bijdragen aan de belastingen, of via moeders- of vaderszijde afstammen van een rechthebbende. De gebruiksrechten op de grond konden ook beperkt zijn in tijd (bijvoorbeeld een bepaalde periode per jaar). Gemeenschappelijke akkers werden bijvoorbeeld opgedeeld in stroken die door individuen werden bewerkt en de oogst van de gewassen ging naar die ene persoon. Maar na de oogst werd de grond opengesteld en mocht elke rechthebbende zijn dieren vrij op de akker laten grazen. Bij de beemden was het vergelijkbaar, een privépersoon haalde het hooi eraf, waarna het opengesteld werd voor begrazing. De overige gronden zoals de heide, moerassen, duinen, bepaalde graslanden,...mocht men het hele jaar door gebruiken voor begrazing en het winnen van grondstoffen zoals heideplaggen. Het gebruik van de gemene gronden was enkel voor eigen gebruik, het was niet de bedoeling dat men handel dreef met goederen die op de gemene gronden werden verkregen (zoals turf of leem). Naast rechten waren er ook verplichtingen verbonden aan het gebruik van de gemene gronden. Zo moesten de putten waaruit veen, zand, klei en leem gewonnen werd weer gevuld worden tot hetzelfde grondniveau als de omgeving. Dit is waarschijnlijk de reden dat er vrij weinig sporen terug te vinden zijn van deze ooit intensieve exploitatie van de gemene gronden. Het is ook goed mogelijk dat voor bepaalde gebieden beperkingen waren opgelegd in verband met het plaggen en maaien van de heide om op die manier zandverstuivingen te voorkomen. De beperkingen zullen in de loop van de 16de-18de toegenomen zijn omdat door de steeds aangroeiende bevolking, het gebruik van de gronden steeds intensiever werd.

De eerste echte problemen met het gemeenschappelijk gebruik van gronden beginnen zich in de loop van de 16de-18de eeuw af te tekenen. In deze periode neemt de bevolkingsdichtheid verder toe en is er een maatschappelijke verandering (Verlichting) die onder andere leidde tot individualisering. De economie groeide en handel ging een steeds belangrijkere rol spelen. In deze periode begint men dan ook belasting te heffen op goederen vanuit de gemeenschappelijke gronden (zoals turf of bakstenen) die erbuiten verkocht werden. Soms verkocht men ook delen van de gronden voor private doeleinden. Op die manier werd de ontginning van de heide gestimuleerd, en werden delen van gemeenschappelijke akkers geprivatiseerd. Het feit dat de grens tussen Meerhout en Geel pas in de 18de eeuw definitief wordt vastgelegd, is waarschijnlijk een teken van het langdurig gemeenschappelijk gebruik van deze heide. Een absolute grens in de gemeenschappelijke heide was, tot het conflict begint te spelen in de 16de eeuw, namelijk niet nodig en werd in de praktijk niet gehanteerd. Wanneer de gemeente Meerhout in 1580 een aantal percelen heide aan particulieren wil verkopen, moet men wel zeker weten dat het tot de eigen gemeente behoort. De gemeente Geel betwist de verkoop, want de gronden zouden tot Geels grondgebied behoren. In 1672 is de grens nog steeds niet vastgelegd en werd bovendien gedebatteerd over de visrechten op de vijvers die in het grensgebied lagen. In 1768 overleggen Geel en Meerhout nog eens over de exacte grens. In 1773 wordt deze definitief vastgesteld en goedgekeurd door de beide gemeentes.

De meeste gronden waren versnipperde kleine eigendommen of gemene gronden, maar er waren ook enkele grotere eigendommen. De Lohoeve en de Monnikerhoeve waren hoeves van abdijen. Deze hoeves ontgonnen een deel van de heide voor eigen gebruik. De Lohoeve (nu Kretskeshoeve) werd door de Abdij van Tongerlo gesticht. Deze hoeve werd op een kaart van 1656 afgebeeld, maar is waarschijnlijk ouder van oorsprong en vormt één van de eerste ontginningen midden in de heidevelden. Op de kaart van 1656 staan de eigendommen van de hoeve afgebeeld. De 17de-eeuwse perceelsstructuur komt vrijwel geheel overeen met de huidige situatie, bovendien vallen de grote percelen van deze hoeve op ten opzichte van de kleinere kavels (van recentere ontginningen) in de omgeving. De kaart van 1656 laat goed zien hoe het landgebruik in die periode georganiseerd was. Rond de hoeve lag het akkerland, een aantal ruime percelen, soms begrensd met een bomenrij. Daarachter lagen de duinen waarvan het deel tegen de akker bebost is. Volgens een beschrijving in het kaartboek werden de akkers op die manier beschermd tegen het 'opdringende' zand. Een stuk verder lagen de broeken in de beekvallei, ze waren opgedeeld in percelen met grachten en bomen daarlangs. Op enkele percelen, vooral langs de duinen, stonden verspreide bomen. Verspreid in de omgeving lagen nog enkele graslanden die bij de hoeve hoorden. De hoeve zelf bestond op de kaart van 1656 uit drie gebouwen in U-vormige opstelling met aan de overzijde van de weg nog een klein gebouwtje. Momenteel staat er een langgestrekte hoeve, die in oorsprong terug kan gaan tot de 19de eeuw. De rest van de bebouwing is eind 20ste-eeuws. Voor de hoeve staan een aantal lindebomen die mogelijk een scherm vormden tegen zon en/of wind.

De Monnikerhoeve/Grote Hoeve werd reeds in een akte van 741 vermeld als goed van de abdij van Sint-Truiden. In 1229 ging het goed over op de abdij van Maagdendaal (Oplinter), die vanaf 1299 bovendien de tiendenrechten had in de gemeente Meerhout. Deze abdij had in de gemeente verschillende gronden in bezit die door de hoeve bewerkt werden. Ook had ze rechten om dieren te hoeden op de broeken van Lille en mocht ze turf steken op de heide van Meerhout. In het pachtcontract van 1784 werd vastgelegd dat de pachter zoveel grond mocht ontginnen als hij wilde, bovendien kreeg hij voor elke bunder ontgonnen grond een vergoeding van 600 gulden. In 1796 werd de hoeve als zwart goed aangeslagen en verkocht aan de voormalige pachter. Hij werd daarmee eigenaar van een woonhuis, een koestal, drie schuren uit leem, een paardenstal, twee ossenstallen, de stokerij, een oven, een varkenshok, een groentetuin, verschillende akkers en weiden, schaarbos en dennenbos. Het woonhuis kreeg zijn huidige uitzicht in 1718, de meeste andere gebouwen dateren uit diezelfde eeuw, maar de paardenstal is ouder. Het hoevecomplex ligt op een ruim erf, direct aan de Grote Nete, waarvan het water benut werd om de omwalling te voeden met water. Op het erf staan verschillende monumentale bomen zoals beuken. Aan de noordelijke punt van het complex staat een eikenboom die waarschijnlijk als grensboom gefungeerd heeft. In de 18de eeuw werd de tuin heringericht. Op de kaart van 1845 is in het noordelijk deel een tuin afgebeeld; rond 1870 is dit omgevormd tot een park in landschappelijke stijl. In de 20ste eeuw gaat deze parkaanleg verloren, waarschijnlijk zijn de monumentale bomen langs de grachten nog wel uit deze periode afkomstig. Vermeldenswaardig is bovendien de doornhaag die rond het domein ligt en een van de weinige oude hagen in de streek is. Nabij de Monnikerhoeve staat de watermolen van Meerhout. De molen kreeg zijn huidige locatie voor 1324, daarvoor stond de molen iets ten oosten van zijn huidige locatie, aan de Creyndertloop. De molen was voor 1/3de deel in bezit van de Abdij van Maagdendaal en voor 2/3de van de Heer van Diest. De molen was eerst in hout opgetrokken, maar werd in 1678 in steen gebouwd. Dit gebouw werd gebouwd in rode baksteen met zandstenen elementen. Het was een dubbelmolen, met een graanmolen aan de zuidzijde van de Grote Nete en aan de noordzijde een olie- of schorsmolen (waarin het eikenschors van het eikenhakhout werd fijngemalen). De graanmolen bleef behouden en heeft nu nog het uitzicht van de 17de eeuw. Het noordelijke deel van de molen werd in de 20ste eeuw vernieuwd en werd achtereenvolgens gebruikt als elektriciteitsleverancier na de Eerste Wereldoorlog voor de bewoners van het centrum van Meerhout, na 1928 als diamantslijperij met 15 werklieden en daarna als wasserij. In 1928 werd het houten waterwiel vervangen door een metalen exemplaar. De gehele molen bleef tot 1970 in dienst, daarna werd de sluis afgebroken en werkte de molen niet meer. In 1981 werd de molen maalvaardig hersteld, in het molenhuis werd een herberg/café ingericht. De omgeving van de molen werd begin 21ste eeuw ingericht ter voordele van de natuur, een vistrap overbrugt het hoogteverschil van 1,75m. De oude diamantslijperij (die ook tijdelijk een wasserij was) wordt vanaf 2009 gerenoveerd en moet worden ingericht als bezoekerscentrum.

De Kanunnikhoeve staat nog niet afgebeeld op de Ferrariskaart, maar waarschijnlijk werd ze kort na de opmaak van deze kaart opgetrokken. Hoewel de hoeve nooit tot de eigendommen heeft gehoord van de abdij van Tongerlo, staat ze wel afgebeeld op één van de kaarten in het kaartboek van deze abdij. De kaart werd in 1783 opgemaakt in opdracht van de heer Barth, een kanunnik die als particulier opereerde, en die de gronden van de gemeenschap van Meerhout gekocht had om te ontginnen (en om zich er als boer te verschuilen tijdens de Franse Revolutie). Op de kaart is te zien dat deze man de meeste gronden wilde beplanten met naaldbomen. De omringende gronden waren voor het grootste gedeelte nog in eigendom van de gemeenschap. Op de kaart van 1783 staan de twee gebouwen afgebeeld; een grote schuur en ten noorden daarvan twee kleinere gebouwen tegen elkaar aan. Op de kaart van het gereduceerd kadaster zijn drie gebouwen te zien, een langgerekte schuur, het meest zuidelijk, een U-vormig gebouw in het midden en iets noordelijker twee kleine gebouwtjes tegen elkaar, die zouden corresponderen met de kaart van 1783. In dat geval werd het U-vormige gebouw later toegevoegd. De hoeves waren opgedeeld in twee delen, de 'Kleine Hutten' (de twee kleine woningen ten noorden van het weggetje die eind 20ste eeuw werden afgebroken) en de 'Grote Hutten'. De Grote Hutten bestaan nog, momenteel zijn het een drietal gebouwen; twee schuren en een wagenhuis opgesteld in U-vorm. Het geheel wordt omhaagd door een (zeer) oude haagbeukenhaag. Achter het wagenhuis was een moestuin, momenteel onder gazon. Er staat nog een perelaar op het erf. In één van de schuren zijn de balken van de vakwerkbouw bewaard, maar de lemen delen werden opgevuld met baksteen. Vooraan het erf staan een drietal robinia’s. De eigenaar van deze hoeve was tevens eigenaar van een groot aantal gronden in de omgeving. Voor de productie van paaltjes voor rond de percelen werden robinia’s aangeplant, men treft dit type hakhout aan in de (ruime) omgeving. In het verleden beheerde de eigenaar van de hoeve tevens de kanunnikdijk en de brug over de Grote Nete. De dijk en de brug werden veel gebruikt door boeren en hun vee. Voor het onderhoud en dergelijke van de dijk en de brug, werd tol geheven door de pachter die op deze hoeve woonde. Dit was tot 1850 de enigste overgang over de Grote Nete binnen het gebied. In 1850 werd de baan Meerhout-Geel aangelegd om een snellere verbinding te bieden tussen de grote centra.

Onder andere door de verkoop van de Kanunnikhoeve aan deze heer Barth zien we een eerste aanzet tot de 'grootschalige' ontginning en privatisering van de uitgestrekte heidevelden. Vanaf de 18de eeuw werden verschillende stimulansen gegeven tot de ontginning van deze gebieden. In tegenstelling tot de daaraan voorafgaande periode waren deze ontginningen grootschaliger van karakter, werden ze door de centrale overheid opgelegd en werd het voortbestaan van de gemene gronden hierdoor bedreigd, de heide verdween langzaam van het toneel. Keizerin Maria Theresia vaardigde in 1772 een ordonnantie uit om de heidegronden te ontginnen. Deze keizerlijke ordonnantie was bedoeld om het grote potentieel aan ‘inculte gronden’ in het noorden van het oude hertogdom Brabant (nu min of meer Antwerpse Kempen) in te schakelen als landbouwareaal. Door een snelle toename van de bevolking was er inderdaad behoefte aan meer landbouwgrond, bovendien paste het in het 17de-18de-eeuwse gedachtegoed waarbij de landbouw een prominente plaats innam in de economie en het recht op een privaat landeigendom een grondrecht was. De ordonnantie stimuleerde de ontginning omdat het gemeentebesturen verplichtte hun gemene gronden te verkopen en particulieren werden aangemoedigd door belastingvrijstelling voor 30 jaar. De ordonnantie leverde, voor de Kempen, niet de gewenste of verwachte ontginningsgolf op. Vooral onduidelijkheid over de eigendomssituatie, gebrek aan meststoffen, ontsluiting en financiën, en het belang van de heide in het landbouwbedrijf zorgden ervoor dat niet overgegaan werd tot ontginning. Tijdens het Franse regime werden de gemene gronden tot gemeentebezit verklaard. Hierdoor was het eigendomsvraagstuk opgeklaard en namen de mogelijkheden tot heideontginning toe. De belangrijkste ontginningsimpuls werd door het jonge België gegeven in 1847 wanneer de wet op de ontginning en de bebossing van de heiden en vage gronden werd uitgevaardigd. Deze wet verplichtte gemeentes hun gemene gronden zelf te ontginnen of met ontginningsverplichting te verkopen. In deze periode werden bovendien kanalen aangelegd die voor aanvoer van mest zorgden en oorspronkelijk tevens bedoeld waren voor de irrigatie van landbouwgrond. Ook de opkomst van kunstmest zou een belangrijke impuls betekenen.

Voor ontginning van de heide van Bel zijn gegevens beschikbaar die inzicht geven in deze specifieke situatie. De heide bevond zich ten zuiden van het akkercomplex en ten noorden van de Grote Nete. Tot het einde van de 18de eeuw was Bel semi-onafhankelijk van Geel en kon het zijn gronden min of meer zelfstandig beheren. In 1793 werd Bel gedwongen tot fusie met Geel, op dat moment moest het al zijn eigendommen, waaronder zo’n 350 ha ‘heide' of ‘aard’, afstaan aan de ‘grote gemeente’. Omdat sinds de start van het kadaster (1811-1818) belasting op de heide betaald moest worden, besloot Geel alle heiden en vage terreinen te verkopen. De verkoop kwam maar langzaam op gang, maar in 1843 zien de Bellenaars hun kans schoon en kochten ze hun heide weer terug waardoor ze hun autonomie probeerden te bewaren. Uiteindelijk werden ze met de wet van 1847 dan toch verplicht de gronden te ontginnen. Op de kaarten van rond 1850 is reeds te zien dat er een blokvormige ontginningstructuur werd aangelegd op de heide. De Belseheideloop die nu door de weilanden loopt, is waarschijnlijk tijdens de ontginning gegraven om voor de afwatering te zorgen. De gronden werden niet direct in gebruik genomen voor de landbouw, maar het begin is er. Ongeveer gelijktijdig werden de duinen beplant met dennen. De ontginning verliep perceelsgewijs, voor het gebied ten zuiden van Bel duurt het tot begin 20ste eeuw tot alle grond ontgonnen is.

De landbouwgronden die na de 18de eeuw ontgonnen werden, kenmerken zich veelal door een vrij rechtlijnige (planmatige) perceelsvorm. Vooral ten zuiden van Bel valt dit op, een dambordstructuur werd aangelegd van blokken van 400 bij 400 meter gescheiden door wegen. Daarbinnen werd de grond verder opgesplitst in percelen en stukje bij beetje omgezet in akkers, weilanden, aanplantingen,... Aangezien de meeste wegen aangeplant werden met elzen(hakhout) valt deze rechtlijnige structuur sterk op. De gebieden ten zuiden van de Grote Nete kennen een vergelijkbare ontginningsgeschiedenis, echter dit gebeurde op kleinere schaal dan bij Bel, grote overkoepelende structuren ontbreken hier.

Verschillende ingrepen moesten de gronden geschikt maken voor ontginning. Zo werd duinzand afgegraven en in de natte laagtes gestort zodat deze droger werden. Het zand werd ook afgegraven en afgevoerd ten voordele van de bouwnijverheid. Daardoor is het nu soms moeilijk na te gaan waar precies duinen lagen en hoe hoog deze waren. Aan de randen van de duinen zijn soms duidelijk zandgroeves afgetekend. Voor de toegankelijkheid van de gebieden werd soms een weg verhoogd zoals de huidige Bredestraat, die voorheen Waterstraat heette. Voor de afwatering van de gronden werden verschillende grachten gegraven, waaronder de Belseheideloop. De opeenvolgende historische topografische kaarten laten duidelijk zien dat de heide niet in één keer werd ontgonnen. De evolutie ging gestaag, tot in de 20ste eeuw werden gronden ontgonnen. Eerst werden de meest geschikte gronden in gebruik genomen en werden de duinen beplant met naaldhout. De meest natte plekken, de duinpannen, waren pas als laatste aan de beurt. Deze gronden moesten goed ontwaterd worden om in gebruik te nemen voor de landbouw. Het landgebruik van de ontgonnen gronden paste zich aan aan de fysische gesteldheid. Op de natte gronden werden wei- en hooilanden gemaakt. De drogere stukken, of opgehoogde percelen langs de duinen werden in gebruik genomen als akkers. De duinen zelf werden beplant met dennen. Oorspronkelijk werden de bossen ook in een rechtlijnige structuur aangelegd, maar tegenwoordig is daar weinig van terug te vinden. Bij de aanplantingen werden onder andere zeedennen ingezet die uitermate geschikt zijn voor het vastleggen van zand, nu zijn het vooral nog Corsicaanse en grove den. Door de gevarieerde ondergrond, die sterk gestuurd wordt door de ligging van de duinen, is er een zeer grote afwisseling in landgebruik ontstaan. De paraboolduinen tekenen zich duidelijk af door hun hogere ligging en beplanting met naaldhout. De duinpannen daarentegen zijn laaggelegen, nat en worden gebruikt als weilanden/akkers of zijn recent verruigd. Om de gronden optimaal voor landbouw te kunnen inzetten was op sommige plaatsen bevloeiing nodig en werden plaatselijk vloeiweiden ingericht. Het water van de Grote Nete werd gebruikt om via een ingewikkeld systeem van grachten grote gebieden te bevloeien. Langs de Grote Nete en in de omgeving van de Hutten en Scherpenbergen werden tussen ongeveer 1885 en 1960 delen van het land bevloeid. Door een stuw op de Grote Nete bij de Kannuniksbrug werd het water landinwaarts opgestuwd en gebruikt om onvruchtbare stukken land te bevloeien. Via diepe grachten werd het water naar de percelen gebracht, binnen de percelen was een dicht netwerk van greppels aanwezig om het water gelijkmatig te verspreiden. Om het water in de panne tussen de duinen van Scherpenbergen te krijgen, werden diepe grachten door de duinen gegraven. Het water werd aangevoerd via de Hutten en eerst naar het zuiden van de paraboolduin geleid om dan door de duin heen de panne te bevloeien. In de noordelijke rand van de paraboolduin was ook een gracht door de duin gegraven om het water weer af te voeren naar de Grote Nete. Ten opzichte van andere gebieden in de Kempen is dit vloeisysteem pas laat in gebruik genomen en tot recent in gebruik gebleven. Alhoewel het systeem niet langer gebruikt wordt, zijn nog veel relicten bewaard. Zo zijn de meeste aan- en afvoergrachten, verschillende sluizen, stuwen en brugjes, maar ook verschillende percelen met greppels nog bewaard gebleven.

De meeste bebouwing in het gebied dateert van de periode van de grote heideontginningen. Enkel de gehuchten/dorpen Bel, Meerhout, Males en Gebergte waren waarschijnlijk reeds in de middeleeuwen ontwikkeld (deze bebouwing ligt grotendeels buiten de afbakening). In Bel liggen een aantal waardevolle monumenten die aansluiten bij het open landschap. De Sint-Lambertuskerk werd in de 16de eeuw gebouwd, van deze periode is de toren bewaard gebleven, maar de rest van de kerk werd eind 19de eeuw groter herbouwd. Rond de kerk ligt het kerkhof en op het plein voor de kerk werden recent leibomen aangeplant. De pastorie is op hetzelfde plein gelegen. De meeste langgestrekte hoeves liggen in de dorpskern en worden door recente bebouwing gescheiden van de oorspronkelijke akker. Slechts één hoeve vormt een uitzondering. Op de Ferrariskaart is in de heidevelden, behalve de Lohoeve en de Monnikerhoeve, geen bebouwing. Tijdens de 18de- tot 20ste-eeuwse heideontginningen raakte de bebouwing meer verspreid over het gebied, maar werd deze meestal wel ingeplant langs de wegen op de hogere gronden. Dichtbij de Grote Nete was en is slechts zeer weinig bebouwing, de Kanunnikhoeve en hoeve Het Steen vormen de historische uitzonderingen en langs de weg Meerhout-Geel is recente bebouwing neergezet. De hoeves die in de 19de-20ste eeuw gebouwd werden, zijn vrijwel allemaal van het langgestrekte type. Deze hoeves bestaan uit één volume, met het woonhuis en de schuur naast elkaar in hetzelfde gebouw. Hoewel de gebouwen zelf vaak bewaard zijn, werden ze bijna altijd verbouwd zodat de schuur gebruikt kon worden als woonhuis of als garage. De langgestrekte hoeve Het Steen werd rond 1880 gebouwd in rode en gesinterde baksteen. De hoeve ligt vlak tegen de broeken van de Grote Nete. Ten noorden van de Lohoeve staat op de huidige topografische kaart de voormalige Luikhoeve vermeld. Het gaat hier echter om een foutieve locatie van dit toponiem. De Luikhoeve lijkt een verbastering van Lohoeve, maar deze was gelegen waar nu de Lo-/Kretskeshoeve staat. De huidige Luikhoeve, die waarschijnlijk niks te maken had met de abdij van Tongerlo, werd rond 1858 gebouwd. Juist ten noorden van de hoeve staat een Kempische schuur in vakwerk met bewaarde stijlen, standvinken en vakwerk onder een schilddak, de schuur werd deels versteend. Op het Belseveld staat een hoeve die in oorsprong dateert uit 1869, maar die sterk gerenoveerd werd. Eén gevel is nog gaaf met een rondboognis met Onze-Lieve-Vrouwebeeldje en wordt afgegrensd met een viertal lindes die waarschijnlijk aangeplant waren voor schaduw en als scherm tegen wind en regen. Op verschillende plaatsen in het gebied worden woningen geflankeerd door lindebomen, soms geleid zodat een optimaal scherm gecreëerd werd die de woning beschermde tegen overmatige zon, wind en regen. In de jaren 1930 zorgden de gemeenten Geel en Meerhout voor de elektrificatie van de landelijke delen van hun gemeente. Er werden elektriciteitscabines gebouwd die voor de verdeling moesten instaan. In zowel Bel als Meerhout is een dergelijke cabine bewaard, enkel die van Meerhout ligt aansluitend op het open landschap van het gebied en vormt een baken in de omgeving. Aan de weg tussen Meerhout en Mol werd de herberg Verloren Schaap waarschijnlijk het begin van de 19de eeuw opgetrokken, en wordt voor het eerst vermeld op het Gereduceerd kadaster (circa 1850) als 'Verloren Schaep Cabaret'. De herberg lag op het kruispunt van de weg Meerhout-Mol met een pad tussen de heide van Bel en Balen. Van eind 19de eeuw tot 1949 liep er een stoomtram over de hoofdweg die halt hield aan de herberg. Hoewel de herberg afgebroken werd, wordt het bosgebied grenzend aan deze herberg wel nog 'bosgebied Verloren Schaap' genoemd.

Het gehucht Gebergte vormt min of meer een afzonderlijke eenheid op de kaart. Op de Ferrariskaart is de landschappelijke opbouw van dit oude gehucht goed te zien; de bebouwing lag aaneengesloten langs een weg, op de rand van de hoge gronden met akkers in het oosten. In het westen lagen de broeken in een natte duinpan, de percelen werden gescheiden door houtkanten. De ligging van de bebouwing was zeer strategisch ingeplant tussen akker en grasland, de heidevelden lagen bovendien niet ver. Vanaf de 18de eeuw verandert er zeer weinig aan deze landschappelijke opbouw. Ook nu nog zijn de graslanden met houtkanten zeer mooi bewaard. Door de eeuwenlange bemesting ontwikkelden zich op de akkers ten oosten van het Gebergte plaggenbodems (omgeving Kapel van de Engstraat). Twee wegen, die ingesneden zijn in het landschap, doorkruisen het gebied. Aan de randen van deze wegen zijn nog talrijke sporen van hakhoutkanten aanwezig, vooral zware hakhoutstoven en hazelaar. Hier en daar zijn nog restanten van de houtkanten tussen de akkers bewaard. In de loop van de 20ste eeuw werden meer en meer percelen beplant met naaldbomen. Door de afwisseling tussen open (akkers) en gesloten (bos) percelen heeft dit gebied een zekere esthetische waarde. De langgestrekte hoeves van Gebergte werden veelal gemoderniseerd, maar kennen nog een landelijk karakter. Bij enkele woningen zijn leilindes en haagbeukhagen aangeplant. Ten zuiden van het gehucht werd de lintbebouwing evenwel uitgebreid. Op het kruispunt van de twee wegen tussen Meerhout en het Gebergte staat de Kapel van de Engstraat. Deze kapel staat reeds op de Ferrariskaart als Chapelle Saint-Marie afgebeeld en werd ook wel de Onze-Lieve-Vrouw met de Druiventros genoemd omdat er voor lange tijd een eikenhouten Mariabeeldje in stond waarop Maria het kindje op haar linkerarm draagt en in haar linkerhand een druiventros houdt. Dit beeldje dateert uit de 18de eeuw en staat nu in de Zittaartse Sint-Bavokerk; in de kapel werd een ander beeldje geplaatst. De kapel zelf werd waarschijnlijk in 1890 gebouwd, dit jaartal staat op de kroonvormige steen waarop ook AVE MARIA te lezen staat. In 1974 kreeg de kapel een modernere gevel ten gevolge van herstelwerken na een ongeval.

Uitgebreide beschrijving van onder andere de flora en fauna en historische evolutie op basis van historische kaarten van de deelgebieden:

  • Kabinetskaart van de Oostenrijkse Nederlanden voor Zijn Koninklijke Hoogheid de Hertog Karel Alexander van Lotharingen, Jozef Jean François de Ferraris, Koninklijke Bibliotheek van België, uitgegeven in 1770-1778, schaal 1:11.520 herleid naar 1:25.000.
  • historische handschriftkaart van Tranchot en Von Müffling,1801-1828, op schaal 1:25.000.
  • Gereduceerde Kadasterkaart van België, Dépôt de la Guerre, uitgegeven in 1845-1855, schaal 1:20.000.
  • Atlas Cadastral parcellaire de la Belgique, Philippe-Christian Popp, uitgegeven in 1842-1879, schaal 1:5000.
  • Topografische kaart van België, Philippe Vandermaelen, uitgegeven in 1846-1854, schaal 1:20.000.
  • Topografische kaarten van België, Eerste editie, Krijgsdepot, uitgegeven in 1865-1880, schaal 1:20.000.
  • Topografische kaarten van België, Tweede editie, Militair Cartografisch Instituut, uitgegeven in 1880-1884, schaal 1:20.000.
  • Topografische kaarten van België, Derde editie, Militair Cartografisch Instituut, uitgegeven in 1889-1900, schaal 1:20.000.
  • Topografische kaarten van België, Herziening derde editie, Militair Cartografisch Instituut, uitgegeven in 1900-1930, schaal 1:20.000.
  • Kaart van België, Militair Cartografisch Instituut, uitgegeven in 1928-1950, schaal 1:20.000.
  • Kaart van België, Militair Geografisch Instituut, uitgegeven in 1949-1970, schaal 1:25.000.
  • Topografische basiskaart numerieke reeks, Nationaal Geografisch Instituut, uitgegeven in 2009, schaal 1:10.000.
  • BAEYENS L. & TAVERNIER R. 1969: Bodemkaart van België, Verklarende tekst bij het kaartblad Meerhout 46W. Instituut tot aanmoediging van het Wetenschappelijk onderzoek in Nijverheid en Landbouw.
  • BEERTEN K. 2006: Toelichting bij de quartairgeologische kaart van Belgie, Vlaams Gewest, kaartblad 17, Mol. Departement Leefmilieu, Natuur en Energie, Dienst Natuurlijke Rijkdommen, Vrije Universiteit Brussel, Brussel.
  • BERENDSEN H.J.A. 2004: De vorming van het land. Inleiding in de geologie en de geomorfologie. Fysische geografie van Nederland. Koninklijke van Gorcum, Assen.
  • BERENDSEN H.J.A. 2004. Fysisch-geografisch onderzoek. Thema’s en methoden. Fysische geografie van Nederland. Koninklijke van Gorcum, Assen.
  • DAUSY J. 1972: Algemene morfologie, in het bijzonder paraboolduinanalyse van het gebied Meerhout-Bel. Eindverhandeling aangeboden tot het bekomen van de graad van licentiaat in de aardrijkskundige wetenschappen.
  • DE BLUST G. & MEESTERS L. 1987. Het Landschap van Bel. M&L, vol. 6/2. Brussel.
  • DE BONT M. et al. 1977: Geel van gisteren tot morgen. VZW Lions Mol-Geel, Mol, Geel.
  • DE GANS W. 2008: Geologieboek Nederland. ANWB B.V., Den Haag.
  • DE MOOR M. 2003: Tot proffijt van de ghemeensaemheijt. Gebruik, gebruikers en beheer van gemene gronden in Zandig Vlaanderen, 18de en 19de eeuw. Proefschrift aangeboden tot het verkrijgen van de graad van Doctor in de Geschiedenis, Universiteit Gent.
  • DELVAUX H. 1965: Inventaris van het archief der Abdij Maagdendaal te Oplinter. Algemeen Rijksarchief Inventarissen, Brussel.
  • EYKENS I. 1986: Meerhout, typische plattelandsgemeente anno 1829. Heemkundige kring Meerhouts Patrimonium, driemaandelijks tijdschrift, december 1986, nr.16, Meerhout.
  • EYKENS-DIERCKX I. 2005: “Rus” of turf, bron van inkomsten voor Meerhout. Heemkundige kring Meerhouts Patrimonium, driemaandelijks tijdschrift, maart 2005, nr.89, Meerhout.
  • GAUTIER S. & ANNAERT R. 2006: Een woonerf uit de midden-ijzertijd onder de verkaveling Capelakker te Brecht-Overbroek. Relicta 2, 9-48. VIOE, Brussel.
  • GRIETENS J. 1946: Monnikerhoeve Meerhout. Onuitgegeven scriptie (exemplaar heemkundige kring Meerhout).
  • GRIETENS L. 1987: De Schansen van Meerhout. Heemkundige kring Meerhouts Patrimonium, driemaandelijks tijdschrift. Maart 1987, nr.17, 9-20, Meerhout.
  • GORIS J.M, 2001: Een Kaartboek van de Abdij Tongerlo 1655-1794. Cartografische en Iconografische bronnen voor de geschiedenis van het Landschap in België. Algemeen Rijksarchief, Brussel.
  • HELSEN J. 1938: Plaatsnamen der Antwerpse Kempen. Toponymica, bijdragen en bouwstoffen. Vlaamse Toponymische Vereeniging, Leuven.
  • HELSEN A.M., & HELSEN J. 1978: Gehuchtnamen in de Antwerpse Kempen. Nomina Geographica Flandrica. Studiën en monografieën uitg. door het instituut voor naamkunde te Leuven. Studiën XIII. Peters, Leuven.
  • JANSSEN G. 1900: Gheel in beeld in schrift. Joseph Splichal, Turnhout.
  • KOOMEN A., MAAS G. & JUNGERIUS P. 2004: Het stuifzandlandschap als natuurverschijnsel Landschap: tijdschrift voor landschapsecologie en milieukunde, deel 20, 2004, nr.3, 159-169, Groningen.
  • KOSTER E.A. 2005: The Physical Geography of Western Europe. Oxfort Regional Environments. Oxfort University Press Inc., New York.
  • MENNEN V. 1992: Van Vriesput tot Klein Duitsland. Acht eeuwen Lommelse Plaatsnamen. Museum Kemperland, Lommel.
  • ROYMANS N. & THEUWS F. 1999: Long-term perspectives on man and landscape in the Meuze-Demer-Scheldt region. An introduction. in: Theuws F. & Roymans N., Land and Ancestors, cultural dynamics in the Urnfield period and the Middle Ages in the Southern Netherlands. Archaeological Studies 4, p1-32. Amsterdam University Press, Amsterdam.
  • ROYMANS N., GERRITSEN F., VAN DER HEIJDEN C., BOSMA K. en KOLEN J. 2010: De biografie van een zandlandschap. Het zuidoosten van Noord-Brabant. In: Historisch cultuurlandschap in Nederland, Vijf bijdragen, 8-28. Stichting Matrijs, Utrecht.
  • SEVENANT M., MENSCHAERT J., COUVREUR M., RONSE A., ANTROP M., GEYPENS M., HERMY M. & DE BLUST G. 2002: Ecodistricten: Ruimtelijke eenheden voor gebiedsgericht milieubeleid in Vlaanderen. Deelrapport II: Afbakening van ecodistricten en ecoregio’s: Verklarende teksten. Studieopdracht in het kader van actie 134 van het Vlaams Milieubeleidsplan 1997-2001. In opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Administratie Milieu, Natuur, Land- en Waterbeheer.
  • SCHELLEKENS J. 1995: Bouwkundig erfgoed in het Kempens Landschap. De Hoogstraatse pers, Hoogstraten.
  • STERCKX J. & HEEMKUNDIGE KRING MEERHOUT 1995: Meerhout, Wandeldorp in de Kempen. Sint-Norbertusdrukkerij, Tongerlo-Westerlo.
  • STERCKX J. & MERTENS J. 1996: Gods water vloeit over de akkers, tot heil van wie het weet te benutten. Heemkundige kring Meerhouts Patrimonium, driemaandelijks tijdschrift, juni 1996, nr.54.
  • THEUWS F. 2004: Het hertogdom Brabant tot 1531. Proloog van Brabant, verleden landschappen van Romeinen en Franken. In: Van Uytven R., Geschiedenis van Brabant Van het hertogdom tot heden. Waanders Uitgevers/Davidsfonds Leuven/Stichting Colloquium De Brabantse Stad, 17-40.
  • VAN ACKER M. 2010: Kanalen en kolonies. Ruimte, vakblad van de Vlaamse Vereniging voor Ruimte en Planning, 2010, nr.6.
  • VAN BROECKHOVEN W. 1991: Geels oud en nieuw. Jaarboek van de Vrijheid en het Land van Geel, Geels geschiedkundig genootschap, Geel.
  • VAN DEN BREMT P. & DE MEIRSMAN R. 2010: De Stroopers in het vizier! M&L, vol. 29/4, Brussel.
  • VANGHELUWE D. & SPEK TH. 2008: De laatmiddeleeuwse transitie van landbouw en landschap in de Noord-Brabantse Kempen. Historisch-geografisch tijdschrift 26, 1-23. Stichting Matrijs, Utrecht.
  • VERBOVEN H., VERHEYEN K. & HERMY M. 2004: Bos en hei in het Land van Turnhout (15de-19de eeuw). Een bijdrage tot de historische ecologie. Eindrapport. Vlaams Instituut voor het Onroerend erfgoed en de afdeling Monumenten en Landschappen, Brussel.
  • VERHULST A. 1995: Landschap en landbouw in middeleeuws Vlaanderen. Gemeentekrediet van België, Brussel.
  • WUYTS A. 1990: Kapel O.L.Vrouw-met-de-druiventros. Heemkundige kring Meerhouts Patrimonium, driemaandelijks tijdschrift, maart 1990, nr.29, Meerhout.
  • Mondelinge informatie verkregen van Alan Philips (terreinbezoek 7/02/2011).
  • Informatie verkregen van Inge Verdurmen mbt. archeologie (2011).
  • Informatie verkregen van Hilde Kennes en Elise Hooft mbt. bouwkundig erfgoed (oa. terreinbezoek 9/02/2011).
  • Informatie verkregen van Eddy Timmers, Erfgoedconsulent Landschappen (2011).

Auteurs:  de Haan, Aukje
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Je kan deze tekst citeren als: de Haan A. 2011: De Grote Nete en het paraboolduincomplex tussen Meerhout en Geel [online], https://id.erfgoed.net/teksten/169635 (geraadpleegd op ).