Gebeurtenis

Opgraving Schoorstraat 26-50

materiaalstudie, radiokoolstofdatering, dendrochronologisch onderzoek, metaaldetectie, archeologische opgravingen
ID
1076849
URI
https://id.erfgoed.net/gebeurtenissen/1076849

Beschrijving

Het onderzoek gebeurde in vier werkputten, die alternerend werden opgegraven. Vanwege de aanwezigheid van twee vondstrijke kuilen (S200 en S205) in het noorden van het terrein, aanwezig in het noordprofiel van WP3, werd het onderzoeksgebied beperkt uitgebreid. In totaal werd 5857 m² vlakdekkend opgegraven. 

Het opgravingsvlak werd aangelegd met een rupskraan van 21 ton kraan voorzien van een platte bak van 1,80 m breed. Het archeologisch team volgende de kraan hierbij al schavend op. Er werd één archeologisch vlak aangelegd, op een diepte tussen 0,4 m en 0,8 m onder het maaiveld. Het aangelegde vlak werd integraal manueel opgeschoond en digitaal ingetekend.

Van de opgravingsvlakken werden aansluitende overzichtsfoto’s gemaakt. Tevens werden dronefoto’s genomen door HcCreate.

De opmetingen gebeurden digitaal conform CGP 15.2. Het opgravingsvlak, de sporen en de coupes werden ingemeten met een Leica GPRS, met de planimetrie in Lambert coördinaten (ESPG:31370) en de altimetrie ten opzichte van de Tweede Algemene Waterpassing, conform CGP 14.3. De opmetingsplannen waren tijdens het veldwerk analoog aanwezig.

Om inzicht te krijgen op de bodemopbouw van het terrein werden twee bodemprofielen opgeschoond, gefotografeerd en ingetekend.

Het vlak en ieder spoor werd met de metaaldetector geprospecteerd. Ook de storthopen van de opgraving werden met een metaaldetector onderzocht. Er werd een metaaldetector gebruikt die het volledige spectrum aan archeologische metalen kan detecteren.

Er kwamen gedurende het onderzoek 266 sporen aan het licht. Alle sporen werden conform CGP 14.4 manueel opgeschoond, opgemeten, ingetekend, gefotografeerd (voorzien van spoornummer, noordpijl en schaalaanduiding), beschreven (aard van het spoor, beschrijving van de vulling en de aflijning, textuur,...) en genummerd. Alle sporen van het proefsleuvenonderzoek werden teruggevonden. Deze sporen kregen een nieuw spoornummer.

Na registratie en hoogtemeting werd het merendeel sporen met de hand gecoupeerd. Dit gebeurde conform CGP 14.4. Van de sporen die te relateren waren aan een recent landgebruik werden slechts enkele sporen gecoupeerd. Enkele diepe en omvangrijke sporen, zoals kuil S120, waterput S264 en kuil S211, werden met de graafmachine gecoupeerd. De bodem van waterput S264 werd hierbij niet bereikt. De vulling was bovendien te onstabiel om de inhoud van de tweede helft verder te onderzoeken. Een fragment constructiehout – naar verwachting afkomstig van de houten bekisting van de waterput – werd machinaal ingezameld.

Alle vondsten die tijdens het onderzoek werden aangetroffen, werden ingezameld. In totaal werden 191 vondstnummers uitgeschreven, waarvan 32 monsters. Het inzamelen van de vondsten gebeurde met de hand. Het vondstmateriaal werd per afzonderlijk spoor integraal ingezameld. In het veld werd geen selectie gemaakt. Na de opgraving werden alle vondsten gewassen en uitgesorteerd en verpakt per materiaalcategorie.

Tijdens het onderzoek werden in het opgravingsvlak van de werkputten heel wat losse vondsten (115-tal) aangetroffen. In overleg met de extern specialist lithisch materiaal (Bart Vanmontfort, KU Leuven) werd een opgravingstechniek uitgewerkt om na te gaan of deze vondsten geen deel uitmaakten van sterk uitgeloogde – en dus slecht zichtbare - archeologische sporen. Deze opgravingstechniek bestaat uit de driedimensionale opmeting van de aangetroffen vondsten waarna het vlak rondom deze sporen opnieuw manueel opgeschaafd en verdiept werd om zo de context van de vondst te kunnen bepalen: in bioturbatie, in een (sterk uitgeloogd en dus slecht zichtbaar) archeologisch spoor of als losse vondst. Indien er sporen zichtbaar waren, dienden deze opgegraven te worden volgens de Code Goede Praktijk met als bijkomende randvoorwaarde dat indien de eerste helft bij het couperen geen dateerbaar materiaal opleverde, de tweede helft integraal bemonsterd en uitgezeefd diende te worden op een zeef met maaswijdte van 2/0.5 mm. In het geval van omvangrijke sporen volstond het om een representatief zeefstaal te nemen. Indien dit niet het geval was, diende op de locatie van de vondsten schavende wijs een coupe gezet te worden. Hierbij diende extra aandacht besteed te worden aan het kunnen voorkomen van een mogelijke aflijning van een spoor of bijmenging zowel in het vlak als in het profiel van de coupe. Deze methodiek werd op het veld besproken met de erfgoedconsulenten en goedgekeurd.

Deze methodiek werd toegepast bij ongeveer 15% van de losse vondsten. Bij een groot deel van de losse vondsten bleek namelijk als snel dat deze zich in bioturbatie of in een restant van de bouwvoor of plaggendek bevonden. Daarnaast leverde deze methodiek geen resultaten op - i.e. geen bijkomende archeologische sporen - waarna beslist werd om deze methodiek – gezien erg arbeidsintensief – niet verder te zetten. De locaties van alle lithische artefacten werd wel via deze methodiek onderzocht. Dit om te vermijden dat een prehistorische vondstenconcentratie gemist zou worden.

De stalen betroffen hoofdzakelijk houtskoolmonsters voor C-14 datering, maar ook twee pollenbakken uit kuil S120 en een fragment hout uit waterput S264. Meer stalen werden niet genomen omdat de contexten (ontbreken van organische bijmenging) en de bewaaromstandigheden (droge zandgrond) niet van dien aard waren dat dit zinvol leek.

In het archeologierapport (ID 145) werd voorgesteld om vijf houtskoolstalen uit enkele vermoedelijke structuren op te sturen. Op basis van de aanwezigheid van dateerbaar materiaal uit deze sporen, de vorm van de structuur en/of hun vulling gelijkaardig aan dateerbare sporen, werden deze stalen niet verder onderzocht. Wel werd een dendrochronologische analyse verricht op het staal van de houten balk uit waterput S264. Aangezien de
dendrochronologie geen duidelijk antwoord bood op de vraagstelling werd geadviseerd om een aanvullende radiokoolstofdatering uit te voeren. Dit onderzoek gebeurde door het KIK. De radiokoolstofdatering werden gekalibreerd met behulp van het Oxcal 4.4.2-programma, aan de hand van de IntCal20-kalibratiecurve.

Auteurs: Wesemael, Elke
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: ARON bvba

Bronnen

Bron: Augustin S., I. Van de Staey & E. Wesemael 2022: ARON rapport 919 – Eindverslag- Tessenderlo, Schoorstraat , Tongeren.
Type: eindverslag (archeologieportaal)
Datum:

Bekijk gerelateerde erfgoedobjecten


Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Opgraving Schoorstraat 26-50 [online], https://id.erfgoed.net/gebeurtenissen/1076849 (geraadpleegd op ).

Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed

Contact

Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.