De verificatie van de hypothese dat de omvangrijke uitgraving langs de Goorstraat die tijdens het proefsleuvenonderzoek werd geregistreerd de gracht kon zijn van een schans uit de Tachtigjarige oorlog was een belangrijk onderzoeksdoel van de opgraving. Bij de aanvang van het onderzoek was de strategie dan ook daarop gericht.
Omwille van het efficiënt grondverzet, werden de uiteinden van de mogelijke schansgracht eerst onderzocht in werkputten 1 en 2. De omvangrijke uitgraving werd er vrijgelegd tot aan de meest westelijke proefsleuf. Die lag op de rand van de boomkruinen van de eikenbomen langs de Goorstraat en was reeds dieper aangelegd dan het beoogde eerste vlak.
Ter hoogte van de vermoede schansgracht werden 2 profielen aangelegd in vrije zones waar de bomen verder van elkaar stonden. De profielen werden dwars op de omvangrijke uitgraving georiënteerd en doorgetrokken over de ganse breedte van werkputten 1 en 2. De uitgraving werd in deze
werkputten in twee vlakken opgegraven. De twee profielen gaven eenzelfde beeld van een opeenvolging van vlakdekkende parallelle greppels en sloten de hypothese van schansgracht uit. Terzelfder tijd konden de aard en het verloop van de grondbewerkingssporen in werkputten 1 en 2 voldoende in kaart gebracht worden.
Overeenkomstig het programma van maatregelen werden de grondbewerkingssporen in werkput 3 daarom niet verder onderzocht. Wel werd getracht het tracé van een baangracht in een derde vlak verder te volgen en de begrenzing van de zone met grondbewerkingsporen in kaart te brengen.
Meer naar het noordoosten werden een hoeve en verschillende waterputten aangetroffen. Van het hoevegebouw (structuur 1) bleven twee dieper uitgegraven onderdelen bewaard: een verdiepte stal en een ondiepe kelder. De potstal (PO35) werd ingedeeld in 6 vakken die in dambordpatroon werden uitgegraven tot op het tweede vlak op ca. 25.78 TAW. Na registratie van het grondvlak werden de vakken verder verlaagd en de verticale wanden geregistreerd vanaf meetnagels met gelijke hoogte. Een onderliggende kuil werd gecoupeerd in tweede vlak (KU281). De ondiepe kelder (KU57) van het hoevegebouw werd ingedeeld in kwadranten, waarna de vakken kruislings werden uitgegraven tot op het tweede vlak op ca. 25.93 TAW.
Na registratie van het grondvlak werden de vakken verder verlaagd en werden de verticale wanden geregistreerd vanaf meetnagels met gelijke hoogte. De bijhorende waterputten WA135 en WA167 werden in het eerste vlak in één coupe 135AB gevat. Vanaf het tweede vlak werden aparte coupes voorzien (135CD en 167CD) tot het vierde vlak. Van waterkuil WA133 die aanvankelijk als kuil werd geïnterpreteerd, werd de eerste helft manueel uitgehaald. De waterputten en waterkuil werden bemonsterd.
Het aangelegde vlak werd gecontroleerd met de metaaldetector. Ook de gestapelde grond naast de werkputten, afkomstig van de A horizont, werd gescreend met de metaaldetector.
Het onderzoek voldoet aan de generieke bepalingen voor opgravingen opgenomen in de op het moment van uitvoering geldende code van Goede Praktijk en bijkomend aan de bepalingen voor het opgraven van een site zonder complexe verticale stratigrafie.
Rekening houdend met een efficiënt grondverzet werd het terrein verdeeld in drie werkputten. De werkputten hadden een oppervlakte van respectievelijk 435 m2 (WP1), 229 m2 (P2) en 1100 m2 (WP3). In totaal werden 8 profielen geregistreerd op strategische plaatsen, voornamelijk aan de putwanden. De profielen laten toe een goed zicht te krijgen op de bodemopbouw van de site en de opbouw van de uitgraving in het westelijke deel
van het onderzoeksgebied.
Ter hoogte van de hypothetische schansgracht in werkputten 1 en 2 werden 2 vlakken aangelegd en plaatselijk ook een derde vlak. In werkput 3, ter hoogte van het hoevecomplex, werd één vlak aangelegd. Bij de opgraving van de waterputten werden 4 vlakken aangelegd. De poststal en kelder van de hoeve werden in twee vlakken opgegraven.
Alle vondsten aangetroffen tijdens de aanleg van het vlak en het couperen van de sporen werden ingezameld. Er vond tijdens het terreinwerk geen selectie van vondsten plaats. Monstername met het oog op natuurwetenschappelijk onderzoek richtte zich vooral op de waterputten. Uit deze natte contexten, waarin organisch materiaal bewaard bleef onder de watertafel, werden zowel bulkmonters genomen als pollenmonsters.
Er werd geen houtskool gevonden in de kuilen van de structuren. Een rechtstreekse natuurwetenschappelijke datering van de structuren is daardoor niet mogelijk. Stalen, gericht op datering zullen geselecteerd worden uit de bulkstalen afkomstig van de waterputten. De twee waterputten en de waterkuil worden door hun ligging, vondsten en constructiewijze aanzien als opeenvolgende putten van hetzelfde erf. Zij bieden daardoor een
goede kans om de bewoningsduur in beeld te brengen. De macroresten bieden de mogelijkheid om meer te weten te komen over de activiteiten op het erf.
Auteurs: De Beenhouwer, Jan
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Bron: De Beenhouwer J., M. Arckens, N. Geelen, F. Verbruggen & H. Van Haaster 2022: Wonen en werken in Mol ‘Achterbos’ van de 15de tot de 18de eeuw. Eindverslag van de opgraving van een hoeve aan de Apolloniakapel, Wijnegem.
Type: eindverslag (archeologieportaal)
Datum:
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Opgraving Hoek Goorstraat [online], https://id.erfgoed.net/gebeurtenissen/1076930 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.