De Bandkeramiek verschijnt in Nederland en Vlaanderen rond ca. 5250 v.Chr., en verdwijnt ca. 4900 v.Chr. (Lanting & Van der Plicht 1999-2000; van de Velde 2012). De spreiding ervan is hoofdzakelijk gebonden aan de lössgordel die zich uitstrekt tot in Centraal Europa. Ook in Vlaanderen zijn de gekende nederzettingen momenteel beperkt tot de leemstreek, met een spreiding in drie clusters. De meeste sites in Vlaanderen bevinden zich in het uiterste zuidoosten van de Vlaamse leemstreek, en maken deel uit van de cluster van nederzettingen gekend als de Heeswatercluster (Bakels 1982). In de onmiddellijke nabijheid hiervan, aan de overzijde van de Maas, bevindt zich de cluster gekend als de Graetheidecluster (Van Wijk et al. 2014). De derde cluster strekt zich vooral uit in Waals Haspengouw, langs de Jeker en diens bovenlopen. Een aantal sites behorend tot dit complex is in Vlaanderen gesitueerd (Jadin & Cahen 2003). De 3e cluster in Vlaanderen is gelegen langs de Kleine Gete in Vlaams Brabant, en omvat slechts een klein aantal gekende vindplaatsen te Wange en Overhespen (Lodewijckx 1992). In een ruimer regionaal verband behoren deze clusters tot de zgn. noordwestelijke Bandkeramiek. Buiten deze clusters zijn geen nederzettingen gekend, alleen een aantal ‘losse vondsten’, artefacten die typologisch als kenmerkend voor de Bandkeramiek worden beschouwd, maar die zijn aangetroffen als oppervlaktevondsten of als geïsoleerde objecten buiten de clusters van nederzettingen (bv. kenmerkende pijlpunten en dissels, of fragmenten van Bandkeramisch aardewerk) (Crombé et al. 2015; Verhart L.B.M. 2012).
De Bandkeramiek wordt aan de hand van de versiering van het aardewerk onderverdeeld in twee hoofdfasen, die op hun beurt uit vier fasen bestaan (Ia-d; IIa-d). Deze worden chronologisch geordend in een oudste (Ia), oude (Ib), midden (Ic-d), en jonge periode (IIa-d). De oudste fase komt niet voor ten westen van de Rijn. De clusters van het Heeswater, en deze in de rest van Haspengouw en van Nederlands Limburg, kennen een aanvang vanaf de oude fase (bv. Rosmeer Staberg: Roosens 1962; Riemst Toekomsstraat: Vynckier et al. 2009). Hierbij lijken de Belgische nederzettingsclusters enkele generaties later te zijn ontstaan dan deze van de Graetheide in Nederland (De Grooth & Van de Velde 2005; van de Velde 2007). Door recent onderzoek moet dit wat betreft de Heeswatercluster echter misschien genuanceerd worden. De nabijgelegen sites van het Lanakerveld te Maastricht kunnen immers overwegend toegeschreven worden aan de oudere fasen van de Bandkeramiek (fase 1b tot 2b met de nadruk op fase 1c-d) (Meurkens 2008), en ook de relatief recent ontdekte huisplattegrond van Riemst Toekomststraat moet tot fase 1b-c gerekend worden (Vynckier et al. 2009). De absolute chronologie van deze fasen is door een gebrek aan voldoende betrouwbare 14C-dateringen niet geheel duidelijk. Naar Lanting & Van der Plicht (Lanting & Van der Plicht 1999-2000) zou fase 1b beginnen ca. 5230 cal BC, terwijl het einde van fase IIb rond ca. 5000 cal BC te plaatsen zou zijn (Van de Velde 2012).
Opvallend is de grote stabiliteit van veel van deze nederzettingen doorheen deze periode (Bv. Modderman 1970; Bakels 1982). In het algemeen wordt in de Nederlandse en Belgische clusters een toename van de bewoningsintensiteit waargenomen in de jonge fasen van de Bandkeramiek, na 5000 cal BC (Bakels 1982), met de uitbreiding van de oudere nederzettingskernen, en een verdichting van het nederzettingspatroon binnen de clusters. De cluster van de Graetheide kent zijn grootste ‘bloeiperiode’ in de IIc-d fasen (20 tot 25 nederzettingen t.a.v. 6 in fase Ib), waarna de bewoning volledig lijkt te verdwijnen. Dit verdwijnen van de Bandkeramiek rond ca. 4900 cal BC is een fenomeen dat het hele Nederlandse en Belgische gebied kenmerkt. In het nabij gelegen Rijnland wordt de Bandkeramiek opgevolgd door de Groβgartach en daaropvolgend de Rössen cultuur. In onze streken is er met uitzondering van enkele schaarse vondsten en sites (Cf. bv. Louwe Kooijmans 1993) echter een hiaat naar de volgende duidelijke neolithische fase, deze van de Michelsbergcultuur, die pas in de tweede helft van het vijfde millennium vóór Christus zijn intrede maakt. Dit hiaat kan vermoedelijk ten dele toegeschreven worden aan lacunes in het onderzoek (Vanmontfort 2007; 2008).
De landbouwers van de Bandkeramiek kwamen uiteraard niet in een onbewoond gebied terecht. De juiste aard van de interactie tussen de nieuwkomers en de lokale jager-verzamelaarsgemeenschappen in het gekoloniseerde loessgebied is echter onduidelijk. Enerzijds zijn er immers slechts weinig laat-/ finaalmesolithische sites gekend in het leemgebied, wat mogelijk mede te wijten is aan tafonomische processen, waarbij sites zijn opgeruimd door erosie of in de valleibodems zijn bedekt door colluvium en alluvium (Vermeersch 1985), maar wellicht ook een gevolg is van een reële schaarse occupatie van de leemgronden door de mesolithische jager-verzamelaars. Anderzijds zijn ook de Bandkeramische vondsten buiten het leemgebied zeer schaars. Deze zijn zoals reeds gesteld beperkt tot dissels, karakteristieke spitsen, en fragmenten aardewerk. Het spreidingspatroon van deze vondsten is grotendeels beperkt tot een gordel van ca 30 kilometer rond de Bandkeramische nederzettingsclusters (Jadin & Cahen 2003; Verhart 2012), in Nederland bijvoorbeeld over het hele Maasdal en Limburg (Louwe Kooijmans 1993). Buiten deze gordel is slechts een diffuse spreiding van Bandkeramische vondsten aanwezig (Louwe Kooijmans 2007), met relatief verre ‘uitschieters’ zoals een Bandkeramische spits te Hardinxveld Polderweg (Louwe Kooijmans (red) 2001), Bandkeramische scherven te Bazel Sluis (Crombé et al. 2015) en te Lommel Molse Nete (Amkreutz et al. 2010), en een Bandkeramische pot te Oudenaarde Donk (Crombé & Vanmontfort 2007). Recent werden eveneens enkele Bandkeramische scherven aangetroffen in een kuilvulling te Welden (Oudenaarde) (Acke et al. 2018).
Deze vondsten suggereren enige mate van contact tussen de mensen van de Bandkeramiek en jager-verzamelaarsgemeenschappen. Wellicht zijn ze ver buiten de Bandkeramische territoria echter eerder te verklaren door uitwisseling, dan door directe en systematische contacten tussen verder af gesitueerde jager-verzamelaarsgroepen en de Bandkeramische landbouwers (Amkreutz 2013; Vanmontfort 2007; 2008).
Een bijzonder kenmerk van het nederzettingspatroon van de Bandkeramiek is dus de organisatie in goed afgebakende clusters van nederzettingen (Bakels 1982, Constantin 1985), zoals deze van de Aldenhovener Platte in Duitsland, en de Graetheide in Nederland. De regio’s tussen deze clusters zijn bovendien dikwijls nagenoeg verstoken van dergelijke nederzettingen, wat doet vermoeden dat deze clusters een zekere sociaal- economische entiteit vormden.
De locatievoorkeur voor plateausituaties dichtbij waterlopen, zoals in Vlaanderen, is een kenmerk dat geldt voor het hele verspreidingsgebied van de Bandkeramiek. Bakels vermeldt als nagenoeg algemene kenmerken voor hun topografische inplanting:
Voor de sitecomplexen van de Aldenhover Platte vermeldt Lüning een afstand van maximum 500 tot de dichtstbijzijnde waterloop. De nederzettingen liggen georganiseerd in corridors langs bijrivieren, en bevinden zich dikwijls op vooruitstekende plateaus in de driehoek gevormd door de samenloop van twee rivieren (Lüning 1982, 14).
Door recent onderzoek in Nederland, met name in het Maasdal, moet dit ‘klassiek’ nederzettingspatroon enigszins genuanceerd worden. Sinds midden jaren 1990 werden daar immers verschillende sites in dalposities aangetroffen (Van Wijk & Van de Velde 2007, 142; Amkreutz 2006). Ook de site van Place Saint Lambert te Luik bevindt zich in het Maasdal (Otte 1984). Deze vindplaatsen dateren telkens uit de jongere fasen van de Bandkeramiek. De Bandkeramische nederzettingen zijn meestal enkele hectares groot en worden gekenmerkt door de aanwezigheid van een aantal huisplattegronden met bijhorende langwerpige kuilen, silo’s en andere grondsporen. De individuele huizen lijken in het algemeen een tweetal decennia in gebruik te zijn gebleven, waarna in de nabije omgeving een nieuw huis werd gebouwd. Hierdoor bestaan de Bandkeramische nederzettingssites dikwijls uit verschillende niet contemporaine plattegronden, die elkaar echter zelden oversnijden.
De noordwest-zuidoost georiënteerde huisplattegronden hebben een typische langgerekte vorm, met zware massieve staanders. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen verschillende types van huizen naargelang hun grootte (Modderman 1970). De grootste huizen – type 1A volgens de typologie van Modderman – zijn samengesteld uit een centraal deel, een noodwestelijk deel en een zuidoostelijk deel. Het noordwestelijk deel wordt vaak gekenmerkt door een standgreppel, terwijl bij enkele huizen van dit type de standgreppel rond het volledige huis doorloopt. De kleinere huistypes bestaan uit het centraal deel met enkel het zuidoostelijk deel, of uitsluitend uit het centrale deel. De woningen worden dikwijls geflankeerd door langwerpige diepe kuilen, die geïnterpreteerd worden als leemwinningskuilen voor het bestrijken van de wanden. Door het gebruik als afvalkuil en de veronderstelling dat deze functie hoofdzakelijk actief was tijdens de bewoningsfase van het huis, is het mogelijk om een betrekkelijk fijne chronologie van de nederzettingsgeschiedenis op te bouwen aan de hand van de vondsten uit de kuilen.
Binnen een nederzetting is het mogelijk om een of meerdere erven te identificeren, waarbinnen telkens één hoofdgebouw en een of meerdere bijgebouwen op elk ogenblik van de nederzetting aanwezig was. Uitzondering op deze nederzettingsvorm zijn de zgn. single house types, die geïsoleerd buiten een nederzetting liggen (Van Wijk & van de Velde 2007, 139) en die mogelijk geïnterpreteerd kunnen worden als behorend tot een pionierfase van de kolonisatie.
Een Bandkeramische nederzettingscluster omvat typisch verschillende van dergelijke kleinere nederzettingen, relatief dicht bij elkaar gelegen. De spreiding en topografische situering van de nederzettingen van de Graetheidecluster suggereert een territorium van een individuele nederzetting van ca. 60 tot 170 hectare. Daarbij stelt zich echter het probleem van de gelijktijdigheid van deze nederzettingen (Bakels 1982). Daarnaast rijst ook de vraag of de individuele nederzettingen een dergelijk territorium bezaten, of dat de verschillende nederzettingen samen een groter territorium benutten. Op de Graetheide in Nederland lijkt de afstand tussen de verschillende nederzettingen te schommelen rond de 500m.
De stilistische evolutie van de Bandkeramiek (bewoningsstructuren, keramiek…) duidt op een groeiende verscheidenheid tussen de clusters in de jongere fasen van de Bandkeramiek, zelfs tussen nabijgelegen clusters. Dit wijst er wellicht op dat de nederzettingsclusters vrij autonoom waren, en weinig contact hadden met andere clusters (Coudart 1998). Dit wordt eveneens geïllustreerd door de, met uitzondering van losse vondsten, ‘lege’ zones tussen de clusters.
Vooralsnog zijn in Vlaanderen geen grafvelden noch duidelijke begravingen aangetroffen bij de nederzettingen. Grafvelden zijn wel gekend uit Wallonië (b.v. Hollogne-aux-pierres), Nederland (o.a. het recent aangetroffen grafveld op het Lanaekerveld te Maastricht), en Duitsland (Zie overzicht in Van Wijk & Meurkens 2008; Van Wijk et al. 2014). Een uitzondering vormt evenwel een mogelijk graf te Millen (Lodewijckx 1990).
Bron: Vaststellingsdossier Archeologische Zones Bandkeramiek
Auteurs: Meylemans, Erwin
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Nederzettingen van de Bandkeramiek [online], https://id.erfgoed.net/themas/142 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.