Inhoudelijk thema

Architectenwoningen

ID
35
URI
https://id.erfgoed.net/themas/35

Beschrijving

Inleiding

De architectenwoning, het huis dat de architect voor zichzelf bouwt, wordt niet zelden omschreven als een ‘visitekaartje’, een ‘modelproject’ of een ‘gebouwd manifest’. De geschiedenis van de moderne architectuur laat zich dan ook moeiteloos schrijven aan de hand van de eigen woningen van haar belangrijkste vertegenwoordigers, van Victor Horta tot Arne Jacobsen. Heel wat architecten bouwden nooit voor zichzelf maar maakten een bestaande woning tot de hunne, zoals Ludwig Mies van der Rohe die het burgerlijke decorum verkoos van een ‘Beaux-Arts’-appartement in Chicago, of in een extreem geval Antoni Gaudi die zich als een kluizenaar terug trok op de werf van zijn Sagrada Familia. Hoe betekenisvol deze woningen als persoonlijk universum van de architect ook kunnen zijn, ze vallen buiten het thematisch-typologische kader van dit dossier. In de architectenwoning treedt de architect zelf op als bouwheer, om zonder compromissen zijn persoonlijke ideeën in realiteit om te zetten. Meer dan gelijk welke andere ontwerpopdracht biedt de eigen woning de mogelijkheid uitspraken te doen, signalen te geven of ideeën over te dragen. Door er zelf in te gaan wonen, verleent de architect deze boodschap ook nog eens de nodige geloofwaardigheid.

Het samenvallen van ontwerp- en woonpraktijk bepaalt in grote mate het bijzondere karakter van de architectenwoning. De idealen van het vak en de realiteit van alle dag komen elkaar tegen, theoretische stellingnamen en utopische beloften worden verifieerbaar. Dat daarbij de grenzen van de eigen woning wel eens worden afgetast bewees architect Ernö Goldfinger, die na de oplevering van de ‘Balfron Tower’ - één van de eerste sociale woontorens - zelf een tijdlang zijn intrek nam in één van de flats, om enerzijds als ervaringsdeskundige en anderzijds via gesprekken met bewoners zijn eigen creatie te evalueren. Deze bevindingen verwerkte hij vervolgens met succes in het ontwerp van de latere ‘Trellick Tower’, vandaag één van de iconen van het naoorlogse Londen. Voor sommigen is de eigen woning een manifest dat met veel bravoure op jonge leeftijd grote idealen poneert zoals de ‘machine à habiter’ van Gaston Eysselinck, vaak ook een proefstation in permanente evolutie op het groeiritme van ervaring en welstand. Voor anderen is de eigen woning het moment van de grote synthese, het totaalkunstwerk en woonideaal dat het leven onveranderd blijft vormgeven, zoals de woning van Renaat Braem in Deurne nu ook als huismuseum treffend illustreert. Van Henry van de Velde is uitvoerig gedocumenteerd dat elke fase van zijn kosmopolitische levensloop vergezeld ging van een eigen woning met een aangepast woonconcept, van het warme Arts & Crafts-gevoel in ‘Bloemenwerf’ tot de rigide Neue Sachlichkeit van ‘La nouvelle maison’.

Niet toevallig behoren de tot nu toe geciteerde voorbeelden allen tot de architectuur van de 20ste eeuw, het tijdperk waarin de moderne architectuur werd gevormd, evolueerde, en permanent ter discussie stond. Het wonen van het individu of de massa stond in deze periode centraal in het internationale architectuurdebat, van de ‘Garden Cities of To-morrow’ tot ‘Die Wohnung für das Existenzminimum’ en ‘le logement du plus grand nombre’. Architecten hebben bij uitstek in hun eigen woningen deze evolutie op een exemplarische wijze begeleid, gecommentarieerd en beïnvloed, binnen de tegenpolen van het radicale modernisme en het traditionele regionalisme. Het is dan ook niet toevallig dat van het vijftigtal architectenwoningen dat tot op heden in Vlaanderen beschermd is, zowat vier vijfden uit de 20ste eeuw dateert.

Typologie

Architectenwoningen onderscheiden zich slechts zelden door een specifieke typologie. Net zoals in de dokters- of de notariswoning is de ruimte die aan de praktijkuitoefening wordt toebedeeld ondergeschikt aan het wonen zelf. Braem ging er prat op zijn opdrachtgevers tijdens de eerste 25 jaar van zijn loopbaan in de slaapkamer van een eenvoudig huurappartement te ontvangen, vóór hij zichzelf aan het bouwen zette. Met andere praktijkwoningen heeft de architectenwoning veelal gemeen dat de gelijkvloerse verdieping geheel of gedeeltelijk wordt voorbehouden als praktijkruimte. Afhankelijk van het aantal medewerkers wordt hierbij meestal een opdeling gemaakt in een bureau/ontvangstruimte voor de architect zelf en een atelier/tekenkamer met archiefruimte voor zijn medewerkers. De combinatie wonen en werken, die soms aanleiding geeft tot een boeiende ruimtelijke dialoog maar toch veelal resulteert in een strikt functionele scheiding, is echter geen voorwaarde om de architectenwoning typologisch te definiëren. Ook architectenwoningen waarin niet of nauwelijks sprake is van een praktijkruimte, maar waar het wonen volledig op zichzelf staat, vallen binnen dit bestek. Heel wat ‘gevestigde’ architecten met een uitgebreide personeelsbezetting oefenden hun beroepsbezigheid in afzonderlijke, soms speciaal daartoe opgetrokken bedrijfsgebouwen. Hoewel hiervan een aantal interessante voorbeelden bekend zijn, zoals de kantoorgebouwen van Joseph Hertogs en Marc Appel, en het kantoor van Leon Stynen in het appartementsgebouw ‘De Zonnewijzer’, alle in Antwerpen, vallen deze eveneens buiten dit thematisch-typologisch kader. Afgezien van de typologische eigenheid berust de waarde van de architectenwoning vooral in het exemplarische karakter binnen het oeuvre van de architect, de oorspronkelijkheid en de zuiverheid waarmee ideeën, opvattingen, tendensen, stijlkenmerken of bouwkundige experimenten ten uitvoer worden gebracht, en de symbolische betekenis als de leefomgeving van de architect en de plek waar zijn oeuvre geheel of gedeeltelijk tot stand is gekomen.

Binnen de typologische geschiedenis van het wonen, tekent het begrip ‘architectenwoning’ zich pas vanaf de latere 18de eeuw geleidelijk af. Door de voortschrijdende specialisatie van het architectenberoep en de emancipatie van de architectuuropleiding maakt de bouwkunst zich in die periode los van de andere kunstdisciplines, waar zij voorheen vaak in één en dezelfde persoon verenigd waren. Hoewel heel wat namen van bouwmeesters ook uit vroegere perioden bekend zijn, blijft het voorlopig toch nog gissen naar de woonplaatsen van bij voorbeeld het geslacht Keldermans, Domien de Waghemaekere, Matthys de Layens of Hendrik van Pede. Van Jan Peter van Baurscheit de Jonge is slechts geweten dat hij het zogenaamde Reuzenhuis nabij het Steen in Antwerpen huurde van de Commanderie van Pitsemburg. Beter ingelicht zijn we over de woning en van Jean-Baptist Pisson aan de Drabstraat in Gent, waarvan de boedelbeschrijving tot de collecties van het agentschap Onroerend Erfgoed behoort. Deze omvat een gedetailleerde opgave, niet alleen van zijn bezittingen en de kamers waar deze zich bevonden, tot zijn volledige bibliotheek en de tekeninstrumenten waarover hij beschikte, wat ons toelaat zijn maatschappelijke status in te schatten. Van zowel de Antwerpse stadsarchitect Pieter Dens als provinciaal architect Joseph Schadde zijn de woningen bekend: bestaande, bescheiden rijwoningen die werden aangekocht en verbouwd, en waarvan enkel het eerste nog bestaat. Mogelijk weerspiegelen deze twee voorbeelden de woonsituatie van heel wat van hun illustere tijd- en vakgenoten, met name in de periode voorafgaand aan de grote stadsuitbreidingen.

De opkomst en de vermenigvuldiging van het burgerlijke woonhuis, het stijleclecticisme en de ontwikkeling van het bouwbedrijf, bieden de architect in de latere 19de eeuw de mogelijkheid zijn nieuw verworven status als succesvol kunstenaar en welgesteld burger te demonstreren met een woning als staal van eigen kunnen. Toch zijn in Vlaanderen slechts weinig voorbeelden gekend, met als uitschieters de beschermde woningen van Louis Minard in Gent, Jules Coomans in Ieper, het kasteeltje van Florimond Van de Poele in Schelderode, de huizen ‘De Passer’ van Jean Jacques Winders in Antwerpen, een schoolvoorbeeld van de neo-Vlaamse-renaissance, ‘Dit is in Groeninghe’ van Jozef Viérin in Brugge, en ‘De Kat en de Hond’ van Louis Cloquet in Gent. De uitzonderlijke woning van Jos Bascourt op de grens van eclecticisme en art nouveau behoort jammer genoeg al lang tot het verleden. Verder onderzoek aan de hand van adreslijsten en bouwdossiers zal moeten uitwijzen of deze kennis in de toekomst kan vervolledigd worden.

Dankzij de exemplarische waarde die de architecten zelf aan hun eigen woning toekenden, beschikken wij over een ruime en accurate kennis over de 20ste-eeuwse architectenwoning. Van de belangrijkste architecten zijn de woningen gekend, en wat de periode vóór de Tweede Wereldoorlog betreft ook al in ruime mate beschermd. Dit geldt onder meer voor de woningen van Leon Stynen, Emiel Van Averbeke, Eduard Van Steenbergen, Jef Huygh, Flor Van Reeth, Charles Hoge, Jules Lippens, Geo Henderick, Valentin Vaerwyck, Jan Albert De Bondt, Gaston Eysselinck, Pierre Verbruggen, Henry van de Velde en Jozef Schellekens. Een belangrijke aanvulling hierop zijn de villa van architect en politicus Fernand Brunfaut in Meise, waar ook delen van het meubilair bewaard bleven, en de eigen woning waarmee Antoon Blanckaert als jong architect debuteerde in Aalst.

Voor de naoorlogse periode zijn tot op heden enkel de woningen van Renaat Braem, Albert Bontridder, het appartementsgebouw van Paul Felix en de vakantiewoning van Jacques Kint beschermd. Het is op het terrein van de privé-woningbouw dat de strijd om de moderne architectuur in België in deze periode wordt uitgevochten. Deze vooruitstrevende architectuur volgt de diverse tendensen en invloeden die op het internationale forum toonaangevend zijn, van Scandinavisch en Amerikaans tot Japans en Braziliaans, van de koele transparantie van de Internationale Stijl tot de warme intimiteit van het organische idioom, of de ‘rechttoe rechtaan’ bravoure van het ‘brutalisme’. Ook hier gaan concept en vorm veelal hand in hand met nieuwe materialen en constructietechnieken. Hoewel ze in typologie nauwelijks afwijken van andere woningen, geven de architectenwoningen gedurfd en zonder compromis daarbij vaak de toon aan.

Een voorloper in de ontwikkeling en toepassing van systeembouw is Willy Van Der Meeren, een ‘constructeur’ naar het voorbeeld van Jean Prouvé. Als geen ander is hij bezield in het ontwerpen van goede en goedkope woningen, waarbij op een even inventieve als provocatieve wijze een uiterste vereenvoudiging van materialen en technieken wordt nagestreefd. Illustratief hiervoor is het zogenaamde EGKS-huis, waarvan er acht werden opgetrokken in het Vierwindenbinnenhof Tervuren, en waarvan hij zelf een woning betrok. Opgebouwd op basis van een geprefabriceerde stalen portiek, slaagt hij erin de bouwkost tot de helft te reduceren in vergelijking met een doorsnee De Taeye-woning.

Het Amerikaanse ideaal van het ‘Study House Program’, een legendarische architectuurwedstrijd gericht op avant-garde van het wonen, die in de jaren 1950-1960 vanuit Californië wereldwijd de aandacht trekt, laat eveneens zijn sporen na. Een aantal architecten legde een voorkeur aan de dag voor landhuizen met een lichte hout- of staalconstructie, een complexloze vormentaal van primaire balkachtige volumes met een open plan, een interpenetratie van binnen- en buitenruimten, en een zorgvuldige balans van privacy en openheid naar het landschap. Tot de markante voorbeelden behoren de eigen woningen van Peter Callebout in Nieuwpoort, Jean Van den Bogaerde in Sint-Martens-Latem, Juliaan Lampens in Nazareth-Eke, Georges Vandenbussche in Torhout, Axel Ghyssaert in Brugge en Lucien Engels in Zemst-Elewijt.

Van een oorspronkelijke, eigenzinnige ontwerphouding in de marge van de architectuuractualiteit, die refereert naar zowel Hans Scharoun als Mies van der Rohe, getuigt de eigen woning van Paul Neefs in Oud-Turnhout. Met zijn vrije geometrie en ingekeerde, strakke vormgeving en centrale kern beheerst deze zwart-witte zes-/twaalfhoek als een satelliet het tot op heden uitgestrekte Kempische weidelandschap. In de woning van Marc Dessauvage in Zedelgem-Loppem resulteert het zoeken naar een evenwicht tussen de autonomie van de architectuurvorm en zijn typologische aanpassing in het teruggrijpen naar het klassieke ordeningsprincipe. Met een ondubbelzinnige verwijzing naar ‘Palladio’ groepeert deze strikt symmetrisch opgebouwde woning de eventuele woonfuncties rond een centrale open ruimte.

Tal van architecten leveren in de jaren 1950 en 1960 een bijdrage tot de vernieuwing van de rijwoning in (voor)stedelijk milieu, die de heersende banaliteit van het traditiegetrouwe ‘Wet De Taeye’-jargon tracht te doorbreken. Lode Wouters legt met zijn eigen woning in Antwerpen-Deurne een proef af van zijn leertijd bij Renaat Braem, binnen de grenzen van het gemeentelijk bouwreglement: een strak betonnen raster ingevuld met metselwerk en glas dat rechtstreeks in het beton geplaatst is, een woonkamer met een niveauverschil, doorlopend in de tuin en een keuken als meubel in de ruimte.

Verbouwingen van bestaande woningen kunnen dermate ingrijpend zijn dat zij een volledig nieuw woningconcept opleveren. Binnen het kader van een bestaande begijnenwoning in Mechelen brengt bOb Van Reeth als voorbode van een nieuwe generatie een speels manifest van non-architectuur onder het motto ‘de verbeelding aan de macht’, dat het avontuur van het wonen poogt te stimuleren en te bevrijden, niettemin gedragen door een sterke geometrische structuur. Eveneens binnen het omhulsel van een 19de-eeuwse rijwoning in de stationsbuurt in Aalst, ontwerpt Pieter De Bruyne, één van onze meest toonaangevende interieurarchitecten en meubelontwerpers, in dezelfde periode een hoogst persoonlijke woning met atelier en toonzaal, met een unieke ruimtelijke ervaring, circulatie en lichtinval, waarbij bepaalde ruimten zoals de ‘blauwe kamer’ worden opgebouwd rond specifieke meubelstukken, zowel in ruimtelijke, vormelijke, semantische als functionele dialoog.

  • CORNOLDI A. 2002: Honderd huizen voor honderd europese architecten van de XXste eeuw, Antwerpen.
  • HOH-SLODCZYK C. 1985: Das Haus des Künstlers im 19. Jahrhundert, München.
  • POSTIGLIONE G. 2004: 100 One Hundred Houses for One Hundred European Architects of the Twentieth Century, Köln.
  • REUTER B. 2001: Der Architekt und sein Haus. Architektenwohnhäuser in Deutschland, Österreich und der deutschen Schweiz van 1830 bis 1918, Weimar.
  • STABENOW J. 2000: Architekten wohne., Ihre Domizile im 20. Jahrhundert, Berlin.
  • WINKLER R. 1955: Das Haus des Architekten, Zürich.

Bron: Onroerend Erfgoed, digitaal beschermingsdossier DO002322, Architectenwoningen in Oost-Vlaanderen.
Auteurs: Braeken, Jo
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)

Bekijk gerelateerde erfgoedobjecten


Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Architectenwoningen [online], https://id.erfgoed.net/themas/35 (geraadpleegd op ).

Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed

Contact

Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.