Het onderzochte bodemarchief binnen de zone met sporen bedroeg ca. 180m2 en omvatte vijf archeologisch niveaus. Op basis van de onderzoeksresultaten kunnen de aangetroffen sporen en structuren aangetroffen in WP1 in drie verschillende occupatiefases onderverdeeld worden. De jongste fase betreft een bewoningsfase, te dateren in de 15e-16e eeuw. Deze dekt een de 13e-14e-eeuwse fase af die bestaat uit verschillende kuilen en ophogingslagen. Daaronder bevond zich nog een oudere oudste fase, die van verschillende grachtsystemen, te dateren in de volle middeleeuwen.
Verspreid over de sporen werd aardewerk, natuursteen, metaal en dierlijk bot aangetroffen.
De oudste menselijke activiteit binnen het plangebied situeert zich op de overgang van de volle naar de late middeleeuwen (12de eeuw). Deze fase wordt gekenmerkt door een vrij intensieve exploitatie van het – tot dan toe nat en moerassig – landschap. De exploitatie en herinrichting van het terrein bestonden onder andere uit de aanleg van enkele grachten, mestkuilen en waterkuilen. Deze ingrepen lijken allen te kaderen in een poging het waterzieke terrein bewoonbaar te maken. Bij de aanleg van de verschillende vlakken zijn diverse ophogingslagen doorsneden. Van een van de grachten kon op basis van de landschappelijke boringen uit het vooronderzoek verwacht worden dat dit de vulling is van de verwachte stadsgracht, voorgaand aan 1127, hoewel dit niet met zekerheid bevestigd kan worden doordat de twee aangetroffen scherven uit de vulling in de late middeleeuwen zijn gedateerd. Op verschillende locaties is als begrenzing van de grachten beschoeiing aangetroffen. Deze bestaat uit liggende planken met enkele houten palen ter ondersteuning. In WP3 is een beukenhouten plank gedateerd d.m.v. dendrochronologie. De plank maakt deel uit van de beschoeiing van de oostelijke gracht. Het onderzoek heeft aangetoond dat de plank te dateren is na 1094 n.C. Hoewel is vastgesteld dat de grachten stratigrafisch als oudste aangetroffen sporen gelden, is het door het beperkte vondstmateriaal moeilijk om deze sporen een exacte datering toe te wijzen.
De grachten en grachtvullingen uit de oudste fase werden her en der doorsnijden door verschillende kuilen met diverse kenmerken. De aanwezigheid van deze kuilen toont aan dat het terrein vanaf de 14e eeuw sporen van activiteiten vertoonde, gelinkt aan bewoning. Het betrof enkel mest- en puinkuilen, alsook twee mogelijke haardkuilen. De mestkuilen werden aan de hand van aardewerk in de 14de eeuw gedateerd. Er werden ook enkele metalen vondsten aangetroffen. Los van de mestkuilen werden ook nog twee kuilen aangetroffen met een gelijkaardige rode vulling. Deze vulling is te wijten aan de verbranding van veen en kan wijzen op de nabijheid van een haard.
In totaal zijn vier stalen uit meerdere contexten gewaardeerd op de geschiktheid van het materiaal voor analyse. Het betreft monsters uit de 13e en 14e eeuw uit contexten als grachten, kuilen en lagen. Als conclusie kan worden meegegeven dat onderzoek van de laatmiddeleeuwse grachten informatie opgeleverd heeft over de lokale vegetatie voedseleconomie op de onderzochte locatie gedurende de late middeleeuwen, met name de 13de eeuw. Het beeld dat naar voren komt uit de botanische resten, is dat van een zeer gecultiveerd landschap, met voedselrijke, vochtige grond. Het lokale landschap was zeer open met water en mogelijk graslanden in de buurt. Of er granen nabij werden gekweekt is uit het onderzoek niet gebleken, al werden enkele typische plantensoorten van wintergraanakkers aangetroffen. Op de lage boom haagbeuk na betrof het hier een open landschap.
Er zijn in de bovenste vlakken verschillende houten palen en bakstenen poeren aangetroffen. De concentratie bewoningssporen lijkt af te nemen naar de zuidelijke en noordelijke grens van de werkput toe. De bewoningssporen lijken oost-west gericht, haaks op de straat. Ze duiden op de ingebruikname van het terrein na opgave van de gracht. Door het beperkte oppervlakte van de werkput is de structuur waartoe de bakstenen poeren behoren niet volledig opengelegd. De poeren blijken ook slechts enkele baksteenlagen diep zijn. Op basis van de baksteenformaten van de poeren zouden deze in 15de - 16de eeuw gedateerd kunnen worden. De houten palen hebben zowel een vierkante als een ronde vorm en zijn grotendeels aangepunt. Hoewel de meeste palen een diepte hebben van ca. 0.5 m, reiken enkelen tot minstens 1 m diep. Waarschijnlijk kunnen de houten palen, net als de bakstenen poeren, bij de bewoningsfase gerekend worden. De houten palen werden dendrochronologisch onderzocht. Alle palen zijn gemaakt uit eikenhout. Slechts 1 paal kon een kapdatum na 1048 krijgen, een nauwkeurige datum ging niet.
Centraal is een tonwaterput aangetroffen. De vulling bestaat uit puin en bouwmateriaal. In de coupe is te zien dat de waterput ingezakt is. Het is niet mogelijk om op basis van het aangetroffen materiaal een datering toe te kennen aan de tonput. Wel kan gezegd worden dat de palen waarschijnlijk door de waterput gezet zijn nadat deze uit gebruik is gevallen. Een tweede, zeer goed bewaarde tonput is aan de westelijke zijde aangetroffen. De waterput bestaat uit verschillende verticale planken, samengehouden door horizontale twijgen aan de buitenkant. Het aardewerk uit de vulling dateert deze in de 14e-15e eeuw.
De bodem van de waterput bestaat uit een houten plaat, samengesteld uit vijf planken, samengehouden door een houten dwarslegger. De bodemplanken waren geperforeerd om de instroom van opwellend grondwater in de put te bevorderen. De vulling van de tonput bestaat bovenaan uit een dik, heterogeen pakket dat veel bouwpuin bevat. Onder dit dempingspakket zijn vier verschillende lagen te herkennen. De onderste laag wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van zeer veel aardewerk.
Auteurs: Lommelen, Lies
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)