is aangeduid als vastgestelde archeologische zone Bandkeramische site van de Staberg
Deze vaststelling is geldig sinds
De Staberg, een kleine heuvel ten oosten van Rosmeer, werd onderzocht via verschillende opgravingscampagnes van 1952 tot 1966, waarbij vnl. een gedeelte van een bandkeramische nederzetting, naast sporen van een ijzertijdnederzetting, en ‘verspreid Romeins puin’, werd aangesneden. De Staberg is een opvallend element in het landschap, enkele meters uitstekend boven het omringende landschap ten zuiden, noorden en oosten. De heuvel wordt gekenmerkt door relatief zachte hellingen, en de top bereikt een hoogte van ca. 104 m TAW. De overheersende bodem op het plateau is een Aba1 bodem (droge leembodem met textuur B horizont). Op de bodemkaart is de zone waar de opgravingen plaatsvonden (cf. infra) weergegeven als vergraven (OT). Zoals blijkt uit de archeologische waarnemingen en de bodemkaart komen op de helling en aan de voet van de heuvel belangrijke pakketten colluvium voor. Naar het noordoosten vormen deze een momenteel ‘droog dal’ dat naar de Maas draineert, in vogelvlucht ca. 3 km naar het oosten gelegen.
Binnen de spreiding van de Bandkeramiek (Lineaire Bandkeramiek – LBK) in de ruime regio behoort de site van Rosmeer-Staberg tot de zgn. Heeswatercluster (Bakels 1982), een cluster die zich bevindt op de plateaus tussen de bovenlopen van de Demer en de Maas, en waartoe verschillende vindplaatsen in Vlaanderen en Nederland behoren (cf. Van Wijk & Meurkens 2008). Op een ruimer regionaal niveau maakt deze cluster op zijn beurt deel uit van een reeks clusters die zich ook in Waals Haspengouw verder uitstrekken, o.a. langs de Jeker (Van Berg & Hauzeur 2001).
Het opgravingsonderzoek van de Bandkeramische nederzetting van Rosmeer begon in 1952 eerder toevallig, wanneer H. Roosens tijdens het onderzoek van het Merovingisch grafveld enkele proefsleuven trok op de Staberg, op een locatie waar vnl. Romeinse dakpannen werden boven geploegd. Tot diens verassing kwamen bij dit proefonderzoek echter geen Romeinse, maar wel Bandkeramische sporen aan het licht (Roosens 1962). In verschillende opgravingscampagnes, van 1952 tot 1966, werd ongeveer 1,3 ha opgegraven. De resultaten van elke opgravingscampagne werden summier gepubliceerd in de kroniek ‘Archeologie’ (De Laet 1953; Roosens 1954, 1955, 1958a, 1958b, 1960, 1961, 1963; Lux 1966). De opgravingszone is gelegen in het zuidwesten van de Staberg, een klein plateau net ten oosten van het plateau waarop Rosmeer is gelegen. De opgravingszone strekt zich uit van de top van dit plateau in het noordoosten (op ca. 103 m TAW) naar de zuidwestelijke helling (rond 101 m TAW). Tijdens deze opgravingscampagnes kwamen voornamelijk sporen van een Bandkeramische nederzetting aan het licht, naast ijzertijdsporen en Romeinse vondsten.
Roosens vermeldt dat het opgravingsvlak in het westen de grens van de Bandkeramische nederzetting lijkt bereikt te hebben, terwijl het areaal aan grondsporen aan de andere zijden zich verder lijkt uit te strekken. De spreiding van oppervlaktevondsten lijkt dit te bevestigen. Op basis van deze spreiding schat Roosens dat de nederzetting ca. 4 ha groot is (Roosens 1964, 124). In het totaal van grondsporen werden een 16-tal gebouwplattegronden, van verschillende types, geïnterpreteerd (Roosens 1962, 1963; Lux 1964). Verschillende gebouwen werden geflankeerd door langwerpige kuilen met een donkere, tot ‘zwarte’, vulling. Op basis van de vorm van de verschillende huisplattegronden herkende Roosens minstens twee verschillende occupatiefasen, een oudere gekenmerkt door een Y-vormige opstelling van de middenstaanders (gebouwen 6, 10, 13; fase Ib-c), en een jongere fase vertegenwoordigd door de andere gebouwen (fase II) (fasering naar Modderman 1970). Roosens zag daarbij aanwijzingen dat de oudere gebouwen verschillende wijzigingen ondergingen, en wellicht ook tijdens de latere fasen nog in gebruik bleven. De mate waarin de sporen bewaard bleven was sterk afhankelijk van hun positie op het plateau. Zo bleken de sporen van gebouwen 1, 2 (zuidoostelijk gedeelte), en 3, allen hogerop de helling gelegen, sterk aangetast door erosie. De sporen bevonden zich hier direct onder de ploeglaag. Van noordwest tot zuidwest waren de sporen beter bewaard, zich bevindend onder een gradueel dikker worden pakket colluvium, dat plaatselijk diktes tot 80 cm bereikt. Dit beeld van de erosie en sedimentatie op de site wordt bevestigd door Scheys (Scheys 1962) (cf. infra). Het lithisch materiaal dat tot de LBK-nederzetting behoort werd als één ensemble bestudeerd (Ulrix-Closset & Rouselle 1982). Dit ensemble blijkt op typologisch vlak vooral aansluiting te vinden met de gekende sites uit het Rijnland, Nederlands Limburg, en de site van Vlijtingen Kayberg. Het aardewerk werd beschreven in een licentiaatsverhandeling aan de UGent (Janssens 1974).
(Roosens & Lux 1969)
De ijzertijdstructuren, bestaande uit ploegsporen, afvalkuilen en paalsporen, bevonden zich verspreid over het terrein, tussen de Bandkeramische sporen door. De sporen waren te onderscheiden door hun lichtgrijze vulling, i.t.t. de Bandkeramische sporen, die een ‘zwarte glibberige vulling’ bezaten. In de spreiding van de kuilen werden geen duidelijke gebouwplattegronden herkend. De ploegsporen oversneden de Bandkeramische sporen, maar niet de ijzertijdstructuren. In het geheel van deze ploegsporen werden enkele akkers herkend (Roosens & Lux 1969). In totaal behoorden een 30-tal afvalkuilen met zekerheid tot de ijzertijd. Het materiaal dat uit deze kuilen werd gerecupereerd omvat keramiek (1043 scherven), een spinschijfje, een gewicht van een weefgetouw, twee bronzen plaatjes, enkele fragmenten van maalstenen, houtskool, ‘huttenleem’, en ‘beenderresten van dieren’. Sommige kuilen werden geïnterpreteerd als mogelijke haardkuilen. De auteurs interpreteren de sporen als zijnde afkomstig van een nederzetting, waarvan de aard en de precieze chronologie binnen de ijzertijdperiode echter niet nader kan achterhaald worden.
Van de Romeinse periode wordt voornamelijk ‘verspreid puin’ gemeld (bv. Roosens 1961) die in het colluvium en de ploeglaag werden aangetroffen. Dit puin wordt geïnterpreteerd als zijnde afkomstig van een nabij gelegen Romeinse villa of andere nederzetting, waarvan de locatie echter niet werd achterhaald.
Het gedeelte van de heuvel dat het onderwerp was van het opgravingsonderzoek, dient grotendeels als archeologisch vernield beschouwd te worden. Dit wordt trouwens geïllustreerd door de bodemkaart, die op deze plaats de bodem als OT (vergraven) aanduidt. Het is wel nog mogelijk dat zich in deze zone zich nog artefacten in situ bevinden, buiten de context van vroegere ‘grondsporen’. Uit het opgravingsonderzoek van Roosens en de bodemkundige evaluatie door Scheys, die via een aantal proefputten een transect maakte van de top van de heuvel over de zuidelijke helling (Scheys 1962), bleken erosie- en sedimentatiepatronen een belangrijke factor voor de bewaringstoestand van de site. Scheys schat in dat van de top van de heuvel minstens 10 tot 15 cm, maar waarschijnlijk meer, van het oorspronkelijke niveau werd geërodeerd. Vanaf de top bedekt al snel een laag colluvium de helling, dat onderaan een maximale dikte bereikt van 80-90 cm. Door deze erosie- en colluviatie werd de oorspronkelijke hellingsgraad van de heuvel sterk verminderd van naar schatting 4 à 6 % tot 2 à 3%. Door deze bodemkundige situatie bleek dat de sporen op de top van de heuvel zich inderdaad direct onder de ploeglaag bevonden, en gedeeltelijk waren geërodeerd. Dit in tegenstelling tot de zones op de helling, die afgedekt waren door een pakket colluvium en bijgevolg beter bewaard waren. In het algemeen, zeker op de zones lager op de helling, kan de bewaring van de verschillende aanwezige contexten als goed worden bestempeld. Van het hoger gelegen gedeelte is een deel van de site geërodeerd, waardoor zich ook artefacten in het colluvium bevinden.
In de verschillende publicaties over de site wordt slechts zijdelings gerefereerd naar aangetroffen organische materialen. Het weinige bot dat kan toegeschreven worden aan de Bandkeramische bewoning werd algemeen beschreven in het doctoraat van Clason. Het betrof enkele fragmenten van gedomesticeerd rund en varken, en waarschijnlijk paard (Clason 1967, 4). Ook uit de ijzertijdsporen werd een beperkte hoeveelheid bot gerecupereerd, die echter nergens nader worden beschreven. Bewaring van onverbrande plantenresten zoals zaden of fossiele stuifmeelkorrels (pollen), is in de aanwezige pedologische omstandigheden nagenoeg uitgesloten, tenzij in eventueel diep ingegraven structuren zoals waterputten (cf. bv. Weiner 1998).
De Bandkeramische bewoningssporen, die het belangrijkste kenmerk vormen van deze zone, zijn sterk gebonden aan de plateausituatie van de Staberg. Naar de gegevens van de opgravingen en de meldingen van de spreiding van het oppervlaktemateriaal lijkt het erop dat in het westen de nederzettingsgrens is bereikt, terwijl naar het noordoosten, over de rest van het plateau, de nederzetting nog lijkt door te lopen (cf. supra). De zone wordt dan ook afgebakend vnl. aan de hand van deze aanwijzingen en dus de dimensies van de Staberg zoals deze van het DHMV af te leiden is (kaart 1).
Bibliografie
Bron: AZ-dossier
Auteurs: Meylemans, Erwin
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Is deel van
Bilzen
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Bandkeramische site van de Staberg [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/302876 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.