De inventaris bouwkundig erfgoed van de stad Gent en deelgemeenten Desteldonk, Mendonk, Sint-Kruis-Winkel, Afsnee, Drongen, Gent, Gentbrugge, Ledeberg, Mariakerke, Oostakker, Sint-Amandsberg, Sint-Denijs-Westrem, Wondelgem en Zwijnaarde werd opgemaakt van 1975 tot 1982 door een inventaristeam van de Rijksdienst voor Monumenten en Landschappen. De inventaris bouwkundig erfgoed van Gent werd gepubliceerd in de reeks Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen en neemt vijf boekvolumes in beslag: 4na, 4nb Noord-Oost, 4nb Zuid-West, 4nc en 4nd. Het inventarisproject in Gent startte begin juni 1975 met het veldwerk voor boekdeel 4na in het centrum van Gent en eindigde in 1982 met de gelijktijdige publicatie van boekdelen 4nc en 4nd. Het volledige project leverde 5.698 inventarisfiches op. In het woord vooraf van het laatste boekdeel geeft men aan dat die fiches “bij de achtduizend gebouwen” omvatten.
De boekdelen van Gent werden tussen 1976 en 1982 gepubliceerd door de Rijksdienst voor Monumenten en Landschappen in de reeks Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen. De Rijksdienst maakte bij het begin van het project deel uit van het Ministerie van Nationale Opvoeding en Nederlandse Cultuur. Vanaf 1980 werd de Rijksdienst een Vlaamse instelling, deel uitmakend van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap.
Het eerste inventarisboek 4na is gewijd aan de stad Gent en is verschenen in het najaar van 1976. De inventaris in dit boekdeel bestrijkt het gebied bekend als de “Kuip van Gent” of de middeleeuwse stadskern binnen de stadversterkingen van circa 1100 tot de eerste helft van de 13de eeuw. De registratie van het erfgoed ter plaatse vond plaats van begin juni 1975 tot eind mei 1976.
De volgende inventarisdelen omschrijven concentrische gebieden die zich steeds verder van de oude stadskern verwijderen. In de twee delen van 4nb komen de Gentse stadsuitbreidingen aan de beurt tussen de 13de-eeuwse en de 16de-eeuwse omwalling. Een volume omvat het noordoostelijke deel, het tweede volume omvat het zuidwestelijke deel. Het veldwerk ter plaatse startte in oktober 1976 en werd afgesloten eind juli 1978. De twee volumes van boekdeel 4nb rolden in 1979 van de pers.
In 1982 verschenen gelijktijdig de twee laatste boekdelen voor Gent, 4nc en 4nd. Gestart met veldwerk in de zomer van 1978, werkte het inventaristeam het onderzoek en de teksten al af in 1981. De publicatie stelde men uit tot 1982, omdat de nieuwe straatnamen en huisnummers na de fusies van Gent pas op 1 januari 1982 definitief werden.
Boekdeel 4nc heeft als binnengrenzen de 16de-eeuwse stadsversterkingen van Gent, ongeveer overeenkomend met de kleine verkeersring rondom de binnenstad. De buitengrenzen zijn de administratieve stadsgrenzen van voor de fusie van 1965. Dit grondgebied bevat vooral woonwijken uit de 19de en 20ste eeuw en een lang noordelijk stuk van de haven.
4nd is het vierde en laatste inventarisdeel in de reeks gewijd aan de stad Gent. Het omvat de grootste gebiedsuitbreiding van de stad, namelijk de veertien fusiegemeenten. Desteldonk, Mendonk en Sint-Kruis-Winkel werden in 1965 bij Gent gevoegd. De tien overige randgemeenten, Afsnee, Drongen, Gentbrugge, Ledeberg, Mariakerke, Oostakker, Sint-Amandsberg, Sint-Denijs-Westrem, Wondelgem en Zwijnaarde, fusioneerden op 1 januari 1977 met Gent.
Het volledige inventarisproject in Gent kan gezien worden als een doortastende vertaling van de nieuwe waarden en principes uit het Monumentendecreet van 3 maart 1976. Het decreet definieerde de begrippen “monumenten” en “stads- en dorpsgezichten”, waarbij deze laatste als doel hadden monumentenzorg ruimer te zien dat het monument op zich, en ruime aandacht te besteden aan ensembles, aan de context waarin het bouwkundig erfgoed zich bevindt. De in het decreet vermelde “artistieke, wetenschappelijke, historische, volkskundige, industrieel-archeologische en andere sociaal-culturele waarden” legitimeerden de reeds ingezette typologische uitbreiding, afgestemd op de in het monumentenjaar 1975 “ontdekte” bescheiden architectuur en het industrieel-archeologische erfgoed. Van belang is verder dat men in het decreet een chronologische limiet voor monumenten achterwege liet: ook recentere, 19de en 20ste-eeuwse architectuur werden een evidentie in de monumentenzorg. Met dit decreet werden de sterk verruimde waarden criteria voor bouwkundig erfgoed decretaal verankerd.
De typologische en chronologische verbreding in het decreet en de versmelting met de beschermingen die daaruit moesten voortvloeien, hadden een onmiddellijke weerslag op de inventarissen van Gent, die werden opgemaakt tijdens de voorbereiding van en kort na het verschijnen van het Monumentendecreet. De vervlechting van de inventarispraktijk in Gent met de moderne visie op monumentenzorg in het gloednieuwe decreet is heel sterk. Minister Rika De Backer-Van Ocken benadrukte dat in het woord vooraf van boekdeel 4na: “De zorg voor het individuele monument heeft plaats gemaakt voor een geïntegreerde monumentenzorg. Men heeft leren inzien welke band er bestaat tussen de grote en de kleine architectuur, tussen het monument en het gehele straat- en stadsbeeld, tussen het bouwkundig erfgoed en het behoud van het sociale leefklimaat in de stad.” Zowel de selectie, als de publicatievorm en het onderzoek zullen sterk beïnvloed worden door de principes in het decreet.
Ondanks de nieuwe benadering van de inventaris, werd de inventaris bouwkundig erfgoed van Gent met de standaard drie doelstellingen opgemaakt die golden voor de hele reeks Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen:
Het eerste boekdeel van Gent 4na (binnenstad Gent, 1976), is net als het in hetzelfde jaar verschenen eerste boekdeel van Antwerpen (3na) van belang in de evolutie van de inventarismethodologie. In deze twee boeken werd een nieuwe, specifieke methodologie voor het inventariseren van grote historische steden voorgesteld. De methodologie werd voor de volledige inventaris van Gent en Antwerpen toegepast. Ook Mechelen en Brugge zullen op eenzelfde leest geschoeid worden. Essentieel is dat deze aanpak een gefaseerd onderzoek mogelijk maakte per historisch stadsdeel en daardoor de tussentijd tussen onderzoek en publicatie sterk reduceerde.
De nieuwe methodologie vertaalt zich duidelijk in de publicatievorm. Het inventaristeam deelde de historische stad op in aparte delen, op basis van de historisch-stedenbouwkundige groei. Elk stadsdeel kreeg zijn eigen boek, waarbij eerst de oudste in het stadsweefsel nog herkenbare kern aan de beurt was en men in de volgende boeken de omliggende jongere stadsdelen verwerkte. Essentieel in deze methodologie was dat voor elk deel een eigen manier van registreren, selecteren, onderzoeken en beschrijven werd uitgewerkt, optimaal afgestemd op de eigenheid van het bouwkundig erfgoed in dat stadsdeel.
Veldwerk vanop de openbare weg bleef de basis voor de evaluatie en de selectie van het bouwkundig erfgoed. Registratie van de visuele waarnemingen ter plaatse op een veldwerkfiche en fotografische opnames vulden elkaar aan. Voor het eerst vonden ook privé-interieurs hun weg naar de inventaris, daar waar de standaard methodologie enkel interieurs van kerken en een aantal openbare gebouwen in beschouwing nam. Het opzet van een snelinventaris hield een systematische screening van bewaarde interieurs tegen. Men registreerde voor de historische binnensteden evenwel de in de literatuur vermelde, gaaf bewaarde privé-interieurs in de inventaris, daarbij niet enkel de historische maar ook de 19de- en 20ste-eeuwse in rekening nemend. Het is opvallend dat men in 4nb ook inzette op de registratie van interieurs voor een erfgoedtype waaraan men in dit stadsgedeelte bijzonder veel aandacht had, namelijk de industriële archeologie. In de verantwoording bij het begin van boekdeel 4nb haalde men “de mogelijkheid tot onderzoek van ruimteverdelingen en constructiemethoden in het interieur” zelfs expliciet aan als één van de selectiecriteria. Dit is immers, zo schreef men, “essentieel vanuit het oogpunt van de industriële archeologie”. Specifiek voor het industrieel erfgoed bleek het veldwerk vanop de openbare weg een minder goed aspect van de methodologie. Men kon immers de vele werkplaatsen en fabrieken die in binnenblokken staan, achter de huizenrijen aan straatkant, niet traceren. Men verwittigde in de verantwoording van 4nb expliciet dat men wellicht talloze bedrijfsgebouwen over het hoofd had gezien.
Voor de binnensteden van Antwerpen en Gent maakte het inventaristeam een belangrijke uitzondering op de standaard methodologie om archiefonderzoek te beperken tot het meest essentiële. Bij het onderzoek voor de Gentse inventaris werd het veldwerk opmerkelijk goed onderbouwd door bijkomend bibliografisch onderzoek en archiefwerk. Men raadpleegde voor de binnenstad zoveel mogelijk beschikbare bronnen om de oudere kernen, kelders, achtergevels of interieurs achter op het eerste gezicht misschien vrij banale gevels in de binnenstad te kunnen traceren. Voor boekdeel 4na werden de 18de-eeuwse bouwaanvragen in het stadsarchief systematisch bekeken en de informatie uit de ‘Atlas Goetghebuer’ integreerde men zo volledig mogelijk in de inventaris. Boekdeel 4nb getuigt van een continuïteit in de aanpak: men bekeek systematisch de bouwaanvragen tot 1867 en raadpleegde een uitgebreide literatuurlijst. De bouwaanvragen na 1867 raadpleegde men niet systematisch. Dit pakket dossiers achtte men te omvangrijk om binnen het bestek van een snelinventaris te kunnen onderzoeken. Voor de vooral 19de- en 20ste-eeuwse wijken in 4nc nam men alle bouwdossiers tot 1913 door. Voor latere dossiers was een bijzondere toestemming nodig van de stadsarchivaris, waardoor voor de interbellumarchitectuur de dateringen en architecten minder volledig zijn. Bij de deelgemeenten stootten de onderzoekers op nog grotere beperkingen. Bij navraag bleken de oude bouwaanvragen meestal niet bewaard of toegankelijk te zijn. Enkel voor de deelgemeente Mariakerke had men toegang tot de bouwaanvragen.
Het diepgaande voorbereidende archiefonderzoek had zijn weerslag op de samenstelling van de publicatie. De beschrijvingen van de erfgoedobjecten werden gedetailleerder en preciezer. Men probeerde bij zoveel mogelijk gebouwen de ontwerpende architect te vermelden, wat leidde tot een steeds langer wordend personenregister achteraan het boek. Ook in de historische inleidingen van de boekdelen lezen we het effect af van deze inhoudelijke uitdieping. Deze inleidingen beschrijven vrij gedetailleerd de evolutie van de architectuur van de wijken die in het boekdeel werden behandeld, daarbij expliciet steunend op een grondige literatuur- en archiefstudie.
De volgorde van de beschrijvingen in de boekdelen wijzigde eveneens onder invloed van de ideeën in het Monumentendecreet, dat focust op bouwkundige ensembles, op de context, eerder dan op gebouwen op zich. Om ensembles duidelijker af te kunnen lezen in de inventaris, gooide men de volgorde van de teksten om. Grote openbare gebouwen als kerken, kastelen, enz. kwamen vanaf dan niet meer meteen na de gemeente-inleiding, maar werden in de tekst volgens hun adres behandeld. Zo konden ze meteen gelezen worden in hun ruimtelijke context, tussen de gebouwen in diezelfde straat. Met die optiek werden vanaf dan ook eerst de onpare huisnummers beschreven, en daarna de pare: men hoopte zo een duidelijker beeld te kunnen geven van de straatwanden. Deze contextuele aanpak introduceerde daarenboven straatinleidingen, waarin de aparte gebouwen zowel ruimtelijk als historisch gesitueerd worden en er ook niet strikt architecturale componenten staan. Deze straatnota’s vulden de algemene inleiding vooraan het boek aan.
In deze straatnota’s beschreef men in boekdeel 4nb ook geselecteerde huizenrijen getypeerd door een gelijkaardig gabarit en homogene of vergelijkbare gevelafwerking. Men koos er voor om deze woningen niet als een apart item of object te beschrijven, maar als geheel, als huizenrij, als ensemble. Voor 4nb beschreef men zelfs een aantal wijken met een homogene bebouwing met erfgoedwaarde in een globaal wijkbeeld; hierbij was de schaal, de context waarin men het bouwkundig erfgoed evalueerde en typeerde dus nog ruimer dan bij een straatnota. In praktijk komt het erop neer dat enkel die panden die afweken van de homogene, doorgaans neoclassicistische gevelarchitectuur in de 19de-eeuwse wijken, een eigen beschrijving kregen, een eigen inventarisfiche. Zo zien we dat rijk uitgewerkte gevels in meer decoratieve stijlen zoals neo-Vlaamserenaissance-stijl, eclecticisme of art nouveau een aparte fiche kregen, en na de algemene beschrijving van het straatbeeld toch apart werden beschreven. De art nouveau is daarbij in vergelijking met andere stijlen goed vertegenwoordigd: men kon in Gent rekenen op het grondige onderzoek, ook van de archiefstukken, die een thesisstudent op dat moment uitvoerde. Deze synthetiserende manier van werken voor 19de- en 20ste-eeuwse basisarchitectuur is inhoudelijk, vanuit een historisch-stedenbouwkundige benadering van de stedelijke architectuur, zeker te verdedigen. De inventaristeams zochten een manier om de grote aantallen te inventariseren erfgoed te verwerken in de inventaris. Dit moesten ze doen op een relatief hoog tempo en binnen de grenzen die de uitgevers aan de volumes van de boekdelen stelden. In praktijk komt het er wel op neer dat honderden 19de-eeuwse burgerhuizen die men voor 4nb inventariseerde bij de invoer in de inventariswebsite niet bij de erfgoedobjecten te vinden zijn, maar bij de geografische thema’s.
De opname van een pand of constructie in de inventaris van het bouwkundig erfgoed is steeds gemotiveerd door de waarden zoals vermeld in de wetgeving. De panden en constructies worden binnen de afgebakende geografische context steeds geselecteerd omwille van de dan geldende waarden. Die waarden werden doorheen de tijd steeds verder uitgebreid. In de Monumentenwet van 1931 werden de historische, artistieke en wetenschappelijke waarde bepaald. Vanaf het Monumentendecreet van 1976 werd bouwkundig erfgoed geselecteerd op basis van de artistieke, wetenschappelijke, historische, volkskundige, industrieel-archeologische of andere sociaal-culturele waarde. Meestal heeft een geselecteerd inventarisobject niet één bepaalde erfgoedwaarde, maar gaat het om een wisselwerking tussen meerdere waarden. Verder hield men rekening met volgende criteria: de zeldzaamheid, de herkenbaarheid, de authenticiteit, de representativiteit, de ensemblewaarde en de contextwaarde.
De waarden en criteria worden niet afzonderlijk beschouwd. Het is de globale beoordeling die het uitgangspunt vormt voor de evaluatie. Voor opname in de inventaris van het bouwkundig erfgoed dienen de waarden en criteria afgetoetst te worden binnen het geografische kader van het inventarisproject. Met andere woorden: de opname van een gebouw of object in de inventaris wordt nooit object per object besloten, maar steeds in het kader van de erfgoedwaarde-afweging van een groep van gebouwen of objecten per regio en/of per type. Hoewel de inventaris van de verschillende delen van Gent formeel als apart boekdelen zijn gepubliceerd in de publicatiereeks, gebruikte het inventaristeam bij de selectie van het erfgoed de inventarisgegevens uit alle toen lopende inventarisprojecten, om een weloverwogen en ruim selectiekader te creëren. De centrale sturing en redactie door Suzanne Van Aerschot-Van Haverbeeck zorgde voor een algemene blik over heel Vlaanderen bij deze selectie.
De Gentse inventarisonderzoekers waren nauw betrokken bij en sterk beïnvloed door het nieuwe decreet, en vertaalden de principes uit dat decreet in de inventaris. De in 1976 sterk uitgebreide reeks erfgoedwaarden maakte een zeer ruime interpretatie van de definitie van bouwkundig erfgoed mogelijk. Men wilde, zo lezen we in de verantwoording, naast de architecturaal-esthetische stijlaspecten, die doorslaggevend zijn voor opname in de inventaris, ook expliciet rekening houden met andere criteria zoals de documentaire waarde en de stedenbouwkundige structuur en context. Dat gaf het inventaristeam de ruimte om veel meer dan voorheen aandacht te besteden aan 19de- en 20ste-eeuwse architectuur, die in grote mate bepalend bleek te zijn voor hele stadswijken. Daarenboven werd in de inventaris van Gent voor het eerst expliciet aandacht besteed aan industrieel erfgoed, wat al in de verantwoording van het eerste boek in 1976 (4na) vermeld wordt: “Wegens de groeiende belangstelling voor de negentiende-eeuwse architectuur kreeg ook de industriële archeologie een ruimere plaats toegewezen.”
Een ander belangrijk aspect bij de selectie dat het decreet van 1976 genereerde, was het achterwege laten van de chronologische limiet. In principe bestond er sindsdien geen chronologische limiet meer voor opname van panden in de inventarissen, maar in praktijk werd deze toch vastgesteld op circa 1940. Dit sloot echter de optekening van recentere gebouwen niet uit. Een duidelijke uitbreiding in de selectie van bouwkundig erfgoed naar 20ste-eeuwse architectuur doet zich pas duidelijk voor in boekdeel 4nc. Het inventaristeam besteedt in dit boekdeel aandacht aan de “nu stilaan gewaardeerde” architectuur van het interbellum. In de jaren 1970 stond de waardering en het onderzoek van deze architectuur nog in de kinderschoenen. De 20ste-eeuwse, en ook naoorlogse architectuur is alomtegenwoordig in het gebied van boekdelen 4nc en 4nd. Toch vinden we die slechts mondjesmaat terug in de inventaris. Hoewel we in de verantwoording lezen dat dit de optekening van recentere kwaliteitsvolle en representatieve gebouwen geenszins uitsloot, stellen we een grote schroom vast om dit te doen. Dat is niet onlogisch, er is immers een zekere afstand nodig in de tijd om een realisatie te kunnen positioneren ten opzichte van de historische context en binnen het oeuvre van de architect.
Met deze methodologie en op basis van de waarden en criteria uit het decreet van 1976 selecteerde het inventaristeam in 1975-1982 in Gent en deelgemeenten 5.698 panden en constructies met erfgoedwaarde voor opname als apart erfgoedobject in de inventaris bouwkundig erfgoed. Bij elke inventarisfiche op de inventariswebsite wordt onderaan de tekst in het veld “bron” vermeld uit welk boekdeel de informatie komt.
De algemene inleiding bij elk Gents boekdeel geeft een gedetailleerd overzicht van hoe de waarden en criteria zijn toegepast op de selectie van het bouwkundig erfgoed binnen het behandelde stadsdeel. Hieronder de linken naar de nota’s voor 4na, 4nb (Noord-Oost en Zuid-West), 4nc en 4nd:
Boekdeel 4na, middeleeuwse stadskern
Boekdeel 4nb, 1979, 16de-eeuwse stadsuitbreiding
Boekdeel 4nc, 1982: 19de- en 20ste-eeuwse stadsuitbreiding
Boekdeel 4nd, 1982: fusiegemeenten
Auteurs: Hooft, Elise
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Antwerpen, Limburg, Oost-Vlaanderen, Vlaams-Brabant, West-Vlaanderen
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Inventarisatie bouwkundig erfgoed Gent [online], https://id.erfgoed.net/gebeurtenissen/797 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.