Inhoudelijk thema

Sociale huisvesting: dense laagbouw of tapijtwijken (1965-1985)

ID
130
URI
https://id.erfgoed.net/themas/130

Beschrijving

Geschiedenis en context

Vanaf de tweede helft van de jaren 1960 zag in de sociale woningbouw een nieuwe generatie (park)wijken het licht. Het model van de vrije plaatsing van (middel)hoogbouw of strokenbouw in het groen maakte plaats voor een laagbouwmodel met aaneengesloten woningen. Kenmerkend is de toepassing van nieuwe schakelwijzen en nieuwe woningtypes zoals geschrankte rijhuizen, geclusterde woonlinten of dichte schakelingen van rug-aan-rug-woningen, patio- of tuinkamerwoningen. Een nieuw gegeven, passend binnen de nieuwe tijdgeest, is dat de woningen meestal voorzien werden van een kleine private buitenruimte. Bovendien werden vaak individuele of gegroepeerde garages voorzien, wat inspeelde op het toenemende autobezit.

Deze nieuwe sociale woonwijken vloeiden voort vanuit de steeds luider wordende kritiek op het onmenselijk karakter van de hoogbouwwijken en het uniforme modernisme van de voorgaande periode (CIAM-gedachte), maar ze waren evenzeer een reactie tegen de ruimteverslindende, eentonige standaardverkavelingen die vanaf de jaren zestig overal in Vlaanderen werden aangelegd. Voor nieuwe kritische wijkmodellen werd aangesloten op tendensen in de internationale avant-garde van de jaren zestig. De Unité d’Habitation van Le Corbusier werd daar immers verlaten als leidend voorbeeld en ingeruild voor Zwitserse wijkmodellen zoals de Siedlung Halen van Atelier 5 (1952-1962) en Scandinavische wijken zoals Terraserne in Fredensborg van Jørn Utzon (1959-1962) of het wooncomplex van Arne Jacobsen in Søholm (1945-1954). Ook de invloed van Team X is merkbaar, de nieuwe leidende generatie binnen CIAM zelf die kritiek uitte op het ‘technocratisch modernisme’ van de jaren vijftig en pleitte voor een meer menselijke schaal. Team X ontwikkelde nieuwe opvattingen over de organisatie van woonomgevingen, gebaseerd op organische metaforen, menging van functies, dense schakelingen, clustermodellen, complexe stapelingen en de luchtstraat (street-in-the-air). Centraal stond een zogenaamde structuralistische benadering, waarbij grotere en complexere woonvormen werden opgebouwd vanuit een basiscel (de wooneenheid van het gezin) en de onderling samenhangende schaalniveaus. Achterliggend idee was het zoeken naar ideale patronen van menselijke relaties en het afstemmen van de gebouwde omgeving daarop. Deze evolutie leidde naar een gerichtheid op sleuteltermen als individuele identiteit, diversiteit, kleinschaligheid, menselijkheid, sociale controle en ontmoeting.

Beschrijving en typering

Deze nieuwe ideeën werden in Vlaanderen op uiteenlopende wijze toegepast. Kenmerkend in de jaren 1960 en de eerste helft van de jaren 1970 is echter – net als bij de vorige generatie parkwijken - de scheiding van verkeer en wonen, bijvoorbeeld met de garage aan de straatzijde en de voorgevel aan een gemeenschappelijke groenruimte (Radburn inplanting). De wijk wordt dan ontsloten door een wijkweg, waarvan dienstwegen (pijpenkoppen) aftakken naar (clusters van) woningen. Net als in eerdere parkwijken betekent dit een breuk met de traditionele relatie tussen woning en straat, en een woningplattegrond waarin voor-en achterkant vaak worden omgedraaid. Er gaat in deze wijken veel aandacht naar de aanleg van een netwerk van langzaam/zacht verkeer (fietspaden, wandelwegen), dat de verbinding legt met het gemeente- of dorpscentrum.

De getrapte opstelling of zaagtand was één van de meest toegepaste, nieuwe manieren om woningen te schakelen omdat dit de mogelijkheid bood elke woning individualiteit en privacy te geven, gekoppeld aan een maximale oppervlakte voor groenaanleg. Een vroeg voorbeeld hiervan is het Zonnepark in Eeklo (1964). Ook in een aantal standaardverkavelingen vinden we dergelijke laagbouwmodellen terug op kleine schaal zoals die aan de Arendonkse Baan in Oud-Turnhout (1967), en in het bijzonder bij de bejaardenwoningen zoals die aan het Stokveldepad in de Brugse wijk Stokvelde uit 1974 (gesloopt).

Naar het einde van de jaren 1960 toe werden over heel Vlaanderen steeds vaker zogenaamde tapijtwijken ontworpen: (getrapte) schakelingen van (patio)woningen, waarbij elke bewoner over een intieme patio of tuin beschikt die door de muren van de buren wordt afgeschermd. In parkwijken zoals Egelsvennen (1969) en de Keirlandse Zillen (1984) in Mol wordt dit gecombineerd met gemeenschappelijke groenzones of collectieve hoven. Dit soort dichte schakelingen werd in Vlaanderen echter meestal toegepast in kleinschalige wijken zonder groenzones, zoals Wijveld in Wijgmaal (1972), Den Elst in Herent (1966), het Dr. Govaertsplantsoen in Baarle-Hertog (1977), of de bejaardenbungalows in de wijk Den Horst in Turnhout (1967). De typologie van de bebouwing en de architecturale uitwerking ervan is echter gelijkaardig aan deze van de parkwijken. Meestal grenzen deze wijken ook aan een open landschap.

De Parkwijk in Turnhout (1969-1977) is één van de eerste parkwijken met aaneengesloten woningen rond woonhoven of groenerven. Andere voorbeelden zijn het bejaardencomplex aan de Gelijkheidsstraat in Oostende (1972) of de duplexwoningen in de Tuinwijk te Zele (1975). Naar het einde van de jaren 1970 toe worden woonhoven steeds vaker toegepast, vanuit een zoektocht naar geborgenheid, intimiteit, rust, sociaal contact en veiligheid zoals in wijk Den Brand te Turnhout (1980) en ’s Heerwegveld in Herent (1980).

In diezelfde periode wordt ook een aantal grotere wijken gebouwd, die kenmerken van het dense laagbouwmodel combineren met een woonerftypologie of met een meer gewone verkavelingsaanleg. Woningen worden dan ten dele terug georiënteerd op de straat, maar tegelijk gecombineerd met gemeenschappelijke groenzones. Typisch voor de aanleg is het hiërarchisch opgebouwde stratenpatroon. In Nederland worden dit soort wijken ook benoemd als bloemkoolwijken. Voorbeelden in Vlaanderen zijn de Bellewijk in Poperinge (1974-1995), Nieuw Steenveld in Koersel (1976) en Houtem in Vilvoorde (1982-1984). Die laatste is opmerkelijk omdat deze wijk oorspronkelijk opgevat was als een satellietstad.

De architecturale vormgeving van de woningen is aanvankelijk vaak geïnspireerd op de Scandinavische architectuur, met name het regionale modernisme van de Deense architecten zoals Arne Jacobsen en Jørn Utzon, of op het Brits ‘nieuw brutalisme’ van de Smithsons. Kenmerkend is de integratie in het landschap, een voorkeur voor het gebruik van natuurlijke materialen (zoals baksteen en hout) en aandacht voor ergonomie en menselijke schaal, bijvoorbeeld in het Sparrenhof in Lokeren (1965). Later volgen de eerste uitingen van baksteenbrutalisme, waarbij structurele elementen in zichtbeton gecombineerd worden met zichtbaar metselwerk (ook voor wanden in het interieur) of muren gebouwd zonder rollagen en dekstenen, bijvoorbeeld bij ‘De Bunkertjes’ in het Westerkwartier van Oostende (1972). Naar het einde van de jaren zeventig toe hanteert men meer en meer de voor die tijd typische traditioneel geïnspireerde architectuurtaal die men ook in de woonerven aantreft.

Naast de wijken met grondgebonden eengezinswoningen zijn er in de Vlaamse sociale woningbouw ten slotte een beperkt aantal experimenten met structuralistische meergezinswoningbouw in laagbouw, waarin ontwerpprincipes als street-in-the-air of de terrassenbouw te herkennen zijn. Voorbeelden zijn te vinden in het Breemputhof in Vilvoorde (1977), het Warotveld in Winksele (1979), de wijk Scherendelle in Overijse (1976), en de Mimosawijk in Oostende (1983). Ten slotte hebben enkele van deze laagbouw parkwijken ook een beperkte hoogbouw in het centrum, zoals de wijk Houtem in Vilvoorde (1982-1984), of aan de rand, zoals de Parkwijk in Turnhout (1969-1977).

Erfgoedwaarden en –criteria

De wijken in dit thema vormen een recent en nog relatief onbekend erfgoed dat gekenmerkt wordt door een hoge stedenbouwkundige en architecturale waarde omwille van hun experimenteel karakter op vlak van wijkmorfologie, aanleg en woningtypologie. Het totaalontwerp is representatief voor een nieuw denken over buurtopbouw. In het bijzonder de architecten van de Turnhoutse School bouwden vanaf het einde van de jaren 1960 een serie bijzondere laagbouw-parkwijken die een laat-modernistische vormgeving combineren met vernieuwende woning- en wijktypes. Door de zeer sterke verwevenheid van architectuur en stedenbouw vertonen deze wijken over het algemeen ook een hoge ensemblewaarde. Vooral de wijken die tot het brutalisme of baksteenmodernisme kunnen worden gerekend zijn echter zeer sterk bedreigd door ingrijpende renovaties. In de uiteindelijke selectie speelde de herkenbaarheid dan ook een belangrijke rol.

Erfgoedelementen

Bij de parkwijken binnen dit thema is de landschapsarchitectuur vaak een structurerend element en essentieel voor de erfgoedwaarde. Het karakter van de gemeenschappelijke groenruimtes is veelal vrij open, terwijl de private buitenruimtes sterk afgescheiden worden, bijvoorbeeld door middel van tuinmuren (patio’s) of hagen. Ook de circulatiepatronen zijn typerend, met meestal een duidelijk onderscheid tussen autowegen die uitgeven op de achterzijde van de private percelen, en voetgangerswegen in het groen die de woningen aan de voorzijde ontsluiten (Radburn-principe). Bij de wijken die al bij de woonerftypologie aanleunen is de wegenhiërarchie, die meestal in het materiaalgebruik wordt gereflecteerd, van belang. De veel toegepaste zaagtand- of getrapte inplanting van de woningen benadrukt hun individualiteit en creëert (semi) private buitenruimtes. De meestal vernieuwende wijze waarop woningen aan elkaar worden geschakeld is een belangrijk element in de erfgoedwaarde.

Omdat deze wijken vooral gedefinieerd worden door hun aanlegplan, en hun architectuur eerder divers is, zijn de architecturale erfgoedelementen specifiek voor elke wijk. Gemeenschappelijk is echter de kleinschaligheid van de woningen (laagbouw) en de homogeniteit van de architectuur, wat vaak samenhangt met de vormelijke eenvoud die het laatmodernisme kenmerkt. Decoratieve elementen ontbreken veelal. Een uitgesproken volumewerking kenmerkt sommige projecten (zoals De Bunkertjes in Oostende) maar bij andere wijken is de gevelarchitectuur juist heel vlak (bijvoorbeeld de Parkwijk in Turnhout). Ook het silhouet van heel wat van de wijken binnen dit thema kenmerkt zich door die eenvoud (onder andere door het veelvuldig toepassen van platte daken). Hetzelfde geldt voor de gegroepeerde garages die bij een aantal wijken worden voorzien. Deze sluiten qua vorm en materiaal vaak sterk aan bij de woningen en worden soms zelfs lager geplaatst om minder op te vallen.

Met uitzondering van enkele vroege voorbeelden zoals het Sparrenhof in Lokeren (waar hout in de gevel gecombineerd wordt met wit- en bruingeschilderde baksteen) kenmerken de meeste tapijtwijken zich qua gevelmateriaal door het gebruik van onbeschilderde baksteen, soms in combinatie met zichtbeton. Dit ‘natuurlijk’ materiaalgebruik dat kenmerkend is voor het brutalisme draagt bij tot de erfgoedwaarde (bijvoorbeeld bij De Bunkertjes in Oostende). De dakbedekking is van minder belang omdat vooral gewerkt wordt met platte daken en ook bij schuine daken is vooral het coloriet van belang (bijvoorbeeld bij de Keirlandse Zillen in Mol).

De gevelcompositie (de grootte en plaatsing van de gevelopeningen) vloeit voort uit de interne planopbouw en is eerder gemotiveerd door functionele principes (lichtinval, uitzicht en privacy) dan door formele principes zoals uniformiteit, regelmaat of symmetrie. Het resultaat is een onregelmatige gevelcompositie met ramen van verschillende grootte, vaak excentrisch geplaatst. Vaak is ook de combinatie van grote blinde muurvlakken met opengewerkte raampartijen aan patio’s kenmerkend. Het schrijnwerk contrasteert qua coloriet soms met de gevel (bijvoorbeeld bij de wijken Den Elst in Herent en Dr. Govaertsplantsoen in Baarle-Hertog, waar het schrijnwerk wit is) maar over het algemeen is het schrijnwerk bewust onopvallend in het gevelvlak ingewerkt.

Gemeenschappelijke voorzieningen zijn beperkt in de meeste wijken. Een aantal wijken beschikt over kleine gemeenschapslokalen (kaartershuisjes) maar deze zijn vaak qua architectuur amper te onderscheiden van de woningen (en meestal ook reeds met weinig aanpassingen omgebouwd tot woning). In enkele grotere wijken zoals Houtem in Vilvoorde en de Parkwijk in Turnhout zijn wel kleine winkelcentra voorzien. Slechts een heel beperkt aantal wijken heeft waardevolle kunstwerken (vrijstaande beeldhouwwerken), zoals het Sparrenhof in Lokeren.


Bron: VAN HERCK K., VANDEWEGHE E., VERHELST J. 2016: Goed wonen voor iedereen: een rijke geschiedenis. Onderzoek naar de erfgoedwaarden van het sociale woningbouwpatrimonium in Vlaanderen, Onderzoeksrapport Onroerend Erfgoed 52, Brussel.
Auteurs: Van Herck, Karina; Vandeweghe, Evert
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Relaties


Bekijk gerelateerde erfgoedobjecten

Den Brand 1-23, 89-135, 155-257 (Turnhout)
Wijk Den Brand is opgevat als een woonhof met een opmerkelijke inplanting, gebouwd omstreeks 1978-1980 naar ontwerpplannen van architect Yves De Bont.


Zonnepark 1-42, 43 (Eeklo)
Laagbouw parkwijk met 42 bejaardenwoningen en een clubhuis, gerealiseerd door het stadsbestuur van Eeklo naar plannen van Edgar De Decker en Roger Leloup uit 1964. In 2003 werden de woningen aangekocht door de sociale huisvestingsmaatschappij Meetjeslandse Bouwmaatschappij voor Volkswoningen.


Sparrenhof 1-40, 41, 25A (Lokeren)
Laagbouw parkwijk met gezinswoningen, bejaardenwoningen en een clubhuis, tussen 1962 en 1965 gerealiseerd door de sociale huisvestingsmaatschappij Tuinwijk naar ontwerp van de architecten Jos Van Driessche en Paul Van Winckel, met een bekroonde groenaanleg van Ronald Clays.


Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Sociale huisvesting: dense laagbouw of tapijtwijken (1965-1985) [online], https://id.erfgoed.net/themas/130 (geraadpleegd op ).

Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed

Contact

Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.