is aangeduid als vastgesteld bouwkundig erfgoed Steenkoolmijn van Winterslag: Eerste Cité
Deze vaststelling is geldig sinds
is deel van de aanduiding als vastgesteld bouwkundig erfgoed Steenkoolmijn van Winterslag: Mijncité
Deze vaststelling is geldig sinds
De Eerste Cité of tuinwijk van Winterslag, vormt de vroegste kern van de grootschalige mijncité bij de mijn van Winterslag. Het aanlegplan en de architectuur vertaalt het best de oorspronkelijke ontwerpplannen van architect Adrien Blomme en werd aangevat in 1912. Vanaf het interbellum kwamen ook nog arbeiderswijken tot stand ten westen van de spoorlijn, namelijk de Tweede Cité (jaren 1920) en Vierde Cité (jaren 1940-1950). De tuinwijk werd vanaf de jaren dertig uitgebreid met de zogenaamde Derde Cité (zie Mijncité).
Context en historiek
Deze Eerste Cité is gelegen ten oosten van de spoorlijn en wordt ten noorden begrensd door de Noordlaan en mijnsite, en ten westen door de Vennestraat. Ze werd op kosten van de mijn vanaf 1912 uitgebouwd, waarbij de bebouwing aanvatte in de noordoostelijke hoek, voornamelijk aan de Oost- en Acacialaan, evenals het begin van de Eikenlaan en de hoek met de Vennestraat. Blomme streefde naar een functionele en esthetische vormgeving van de koppelwoningen die aansloot bij de landelijke omgeving en inspireerde zich hiervoor op de cottagestijl.
De grootste uitbouw van de cité vond echter pas plaats omstreeks 1919-1920 toen de mijnexploitatie na de oorlog volop van start ging en de huisvestingsnood voor mijnwerkers toenam. Architect Blomme had ondertussen bezoeken gebracht aan Engelse tuinwijken van onder meer Unwin en wijzigde het aanlegplan tot een concept van woonstraten rondom een monumentale as. Hij paste het plan echter meermaals aan. De uitbouw van de tuinwijk vond toen voornamelijk plaats ten noorden en westen van de wijk, langs het verlengde van de Eikenlaan en de kruising met de Margarethalaan, evenals in het oostelijk deel aan het verlengde van de Acacialaan en de aanpalende straten. De centrale Margerathalaan noemde oorspronkelijk ‘Avenue de Châtaigniers’, maar werd later omgedoopt door Evence Coppée tot rue Marguérite na de geboorte van zijn dochter. Hierlangs werden monumentale, rijkelijk uitgewerkte gekoppelde villa’s voor ingenieurs en bedienden gebouwd. Langs de omliggende straten werden bediendewoningen en iets kleinschaligere arbeiderswoningen gerealiseerd. Stilistisch vormt het geheel een consequent ensemble van koppelwoningen geïnspireerd op lokale Vlaamse architectuurtradities. Hierdoor, en mede door de inplanting, was de hiërarchische scheiding tussen woningen van verschillende bevolkingsgroepen minder sterk aanwezig dan in andere mijncités en ontstond er eerder een organische versmelting van de verschillende types. Tegen 1919 waren de wegen aangelegd en in gebruik genomen, en werden ook de private tuinen en openbare groenzones aangeplant naar ontwerp van Jules Janlet.
In dezelfde periode kwamen de eerste collectieve voorziening tot stand. Aan het rondpunt ter hoogte van de Eikenlaan, Rondpuntlaan en Margarethalaan bevonden zich een economaat, apotheek, drukkerij en postgebouw. Aan de Noordlaan werd het regiegebouw gerealiseerd (nummer 8). In een binnengebied tussen de Noordlaan en de Eikenlaan werden een cinema (Eikenlaan nummer 34) en kantine (nummer 36) gebouwd, waarvan de laatste dienst deed als hotel en club voor jonge ingenieurs. De Oude Kapel aan de Eikenlaan (nummers 1-1A) deed dienst als schoolgebouw en logementshuis.
Het echte gemeenschapscentrum dat voorzien was aan de Margarethalaan en de kruising met de Kerkstraat en de Evence Coppéeplaats, werd pas midden jaren 1920 aangevat. Dit omvatte de bouw van de meisjesschool met klooster (Kerkstraat nummers 1-3, 1923-1925), de Heilig-Hartkerk met het marktplein (Evence Coppéeplaats nummer 2, 1923-1925), evenals de kliniek (1924) aan de Noordlaan (nummers 6A-6B). De plannen voor een overdekte markt en de bouw van een casino, zouden nooit uitgevoerd worden. De logementshuizen (nummers 10-18 en 24-42) en werkhuizen van de regie (nummer 20) aan de Noordlaan dateren van dezelfde periode. De logementshuizen waren opgevat als huisvesting voor kleine groepen van dezelfde nationaliteit. De naamgeving verwees hiernaar, bijvoorbeeld pension Venetië, pension Italië en pension Namen. Elk hotel bestond uit circa 25 kamers, een zit- en ontspanningsruimte, evenals een keuken, en deed tezelfdertijd dienst als café. Door de toestroom van gastarbeiders na de Tweede Wereldoorlog werden ook gewone huizen omgebouwd tot logementshuis.
Begin jaren dertig werd was ook de jongensschool tegenover het plein (Margarethalaan nummer 70) voltooid. Dit gebeurde samen met de voltooiing van enkele gekoppelde ingenieurswoningen aan het zuidelijk eindpunt van de Margarethalaan. Deze laan zou volgens de plannen uitmonden in een groot park. Ook voorzag Blomme oorspronkelijk woningen ten zuidwesten hiervan, zodat een verbinding met de westelijke cité gelegd zou worden. Later werd er hier een uitgebreid sportcomplex voorzien, vermoedelijk ontworpen door Maccestiau, maar dit werd nooit gerealiseerd.
Inplanting en architectuur
In de lijn van de tuinwijkgedachte en naar model van de Engelse tuinsteden, paste Blomme de wijk in met respect voor het natuurlijke, heuvelachtige reliëf. Hij liet de vorm van de wijk, evenals het stratenpatroon met gebogen en klimmende straten, dit aspect benadrukken en respecteren. Ook bestaande straten konden op deze manier in het plan geïntegreerd worden. De gebogen straatvorm creëerde daarenboven een aangenaam esthetisch effect. De straten werden geschikt binnen een hiërarchisch netwerk met secundaire paden die toegang verleenden tot de achtertuinen, tot openbaar groen en collectieve voorzieningen. Perspectieven en variatie kregen een grote aandacht binnen het aanlegplan. In tegenstelling tot het relatief organische stratenpatroon, ontvouwde de Margarethalaan zich als een monumentale, rechte hoofdas. De laan kreeg echter nooit haar geplande uitzicht en functie, onder meer omdat het centrum niet volledig werd uitgebouwd, de laan nu als het ware doodloopt en ook omdat het omliggende wegennet onvoldoende relaties legt tot de Margarethalaan als hoofdas.
De percelen hadden in eerste instantie een regelmatige grootte van zeven are. Later werd dit gereduceerd tot vijf are, terwijl volgens Blomme zelfs drie are volstond, zoals toegepast werd in Engelse tuinwijken. De woningen werden gekoppeld tot volumes met een lage bebouwingsdichtheid. De arbeiderswoningen werden per vier of vijf gekoppeld, terwijl de bediendewoningen per twee of drie gegroepeerd werden. Ingenieurswoningen waren meestal alleenstaande woningen. Elke woning bezat een eigen privétuin met vooraan een siertuin en achteraan een moestuin. Onderhoud werd ten tijde van de mijn gestimuleerd door onder meer prijskampen, terwijl de ruimere tuinen van de ingenieursvilla’s door de mijn zelf werden onderhouden. Een kenmerkend aspect van de oorspronkelijke groenaanleg waren rozenaanplantingen tegen gevels. De publieke groenaanleg van Janlet sloot op het wegennet aan door weloverwogen groenzones te voorzien, evenals zomen met diverse boomsoorten langs de verschillende straten.
Ook de woningen werden door Blomme geconcipieerd naar Engels model met aandacht voor comfort en oriëntatie naar de zon. Als ensemble verwierf de wijk het karakter van een villawijk, oorspronkelijk verlevendigd met wit, roze en okergeel geschilderde gevels. De vormgeving stemde overeen met de bouwperiode en de beschikbare middelen. Ze evolueerde van een op de cottagestijl geïnspireerde vormgeving tot een versoberde, neotraditionele stijl, geïnspireerd op Vlaamse bouwtradities. Een algemene constante in de architecturale vormgeving was de nadruk op de uitwerking van de bouwvolumes, in tegenstelling tot de afzonderlijke eenheden. Dit liet de architect toe om een beperkter aantal wooneenheden te suggereren per volume, bijvoorbeeld door de toegangsdeuren van de flankerende woningen in de zijgevel te situeren. Zo werd het onderscheid tussen de arbeiderswoningen enerzijds en bediende- en ingenieurswoningen anderzijds afgezwakt. Toch was er een zeker onderscheid in de schaal van de gebouwen, evenals de mate van uitwerking en variatie van de detaillering van de woningen. Net door deze details behielden de woningen een eigen individualiteit.
Vooroorlogse bebouwing geïnspireerd op de cottagestijl
De vroegste bebouwing, daterend van vlak voor de Eerste Wereldoorlog, die hoofdzakelijk aan de Acacia-, Eiken- en Oostlaan gelegen is, vormt een pittoresk geheel dat aanleunt bij de cottagestijl. Deze invloed is vooral zichtbaar in de dynamische dakvolumes van de een- en tweelaagse woningen die hoofdzakelijk per vier zijn gekoppeld en waarvan de pannen zadeldaken verlevendigd en geritmeerd worden door puntvormige gevelverhogingen, ingevuld met houten latwerk. In sommige gevallen is de bovenverdieping afgewerkt met pseudo-vakwerk, bijvoorbeeld het logementshuis 'Park Hotel' dat aan de Oostlaan is gebouwd. Op de kruising van de Oostlaan met de Acacialaan is een variatie in de types merkbaar en werden vier Mulhousewoningen ingeplant op de hoeken, die thans grotendeels werden verbouwd. Dit specifiek type van koppelwoning oogt als een tweewoonst, maar omvat in feite vier rug aan rug en zij aan zij gekoppelde huizen. Op de hoek van de Vennestraat met de Eikenlaan bevindt zich een statiger gebouw dat oorspronkelijk ontworpen was als een driewoonst voor bedienden. Dit pand sluit vormelijk aan bij de arbeiderswoningen, namelijk door het gebruik van een bij de cottagestijl aanleunend, dynamisch gevel- en dakenspel met als torentjes uitgebouwde erkers en een puntgevel.
Neotraditionele tuinwijkwoningen uit het interbellum
Na de Eerste Wereldoorlog wijzigde onder meer door financiële beperkingen de vormgeving tot neotraditionele woningen, met desalniettemin een continue aandacht voor de details en de variatie van de verschillende types. Stilistisch vormt het geheel zo een consequent ensemble geïnspireerd op lokale Vlaamse architectuurtradities. De bouwfase van omstreeks 1919-1920 wordt gekenmerkt door statige volumes van voornamelijk twee bouwlagen onder steile pannen zadel- en schilddaken. De vlakke, oorspronkelijk overwegend beschilderde, bakstenen lijstgevels worden verlevendigd door puntvormige gevelverhogingen (in sommige gevallen trap- of tuitgevels) en in het geval van de bediendewoningen door als torentjes uitgewerkte erkers. Gevarieerde aanpak van elke individuele woning, bijvoorbeeld wat betreft de deuromlijstingen. De deuren van de bediendewoningen zijn sterker uitgewerkt met vormelementen uit de neobarok en neo-Vlaamserenaissance.
De beeldwaarde van de tuinwijkwoningen uit deze bouwfase wordt versterkt door de inplanting. Naast de tot korte rijen gekoppelde woningen, worden in functie van beslotenheid en ensemblewaarde ook grotere groepen woningen gekoppeld rond een pleinvormige uitbouw. Dit is toegepast bij de U-vormige 'Clos des Rosiers', die zestien woning groepeert en oorspronkelijk via een overbouwde toegang leidde naar een gemeenschappelijk speelplein achter het gebouw. Dit model was afgeleid van het type van de 'quadrangle' uit de wijk van Hampstead Garden Suburb (1909). Een andere groepering is de L-vormige 'Clos des Cytises'. Deze huizenrij wordt gemarkeerd door hoger uitgewerkte hoekgebouwen die dienst deden als logementshuis, namelijk het pension 'De Gouden Regen' en 'Pension des Ronds-points'. Een gevoel van geborgenheid werd ook bekomen door de toepassing van doodlopende straten die uitlopen op een pleintje, zoals de Vallei- en Vijverstraat.
Het uitzicht van de tuinwijk is aangetast door verbouwingen en uitbreidingen in de naoorlogse periode, zoals de bouw van garages en koterijen.
Collectieve voorzieningen
De collectieve voorzieningen in de wijk sluiten stilistisch volledig aan bij de woonhuizen en kunnen hiervan in sommige gevallen amper onderscheiden worden. Dit is het geval voor de voorzieningen die tussen de arbeiders- en bediendewoningen gelegen zijn, zoals deze aan het rondpunt. De overige onderscheiden zich voornamelijk door hun schaal, hun uitwerking en hun locatie aan de hoofdassen.
Een concentratie van gemeenschapsvoorzieningen bevindt zich aan de Noordlaan. De logementshuizen en de ziekenhuisgebouwen dateren van rond 1920 en sluiten aan bij de woonhuizen uit deze bouwfase, namelijk als neotraditionele bakstenen volumes van twee bouwlagen onder steile pannen zadeldaken. De volumes zijn thans gedecapeerd en ondergingen ingrijpende verbouwingen en uitbreidingen, waardoor de oorspronkelijk relatief sobere gevels thans gemarkeerd worden door zware neoclassicistische decoratie (frontons, pilasters, rondbogen) of als trapgevels uitgewerkte toegangsrisalieten. Ook de eenlaagse, bakstenen werkhuizen van de regie sluiten met hun puntvormige gevelverhogingen en een centrale halsgevel aan bij het neotraditionalisme.
De schoolgebouwen die zich aan het centrum van de cité, de Evence Coppéeplaats, bevinden, zijn monumentale volumes in een historiserende stijl, gekenmerkt door bakstenen gevels geritmeerd door geblokte pilasters of rondbogen, en verlevendigd met onder meer rolwerkgevels en torentjes.
Auteurs: Verhelst, Julie
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Is deel van
Steenkoolmijn van Winterslag: Mijncité
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Steenkoolmijn van Winterslag: Eerste Cité [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/301957 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.