Inhoudelijk thema

Sociale huisvesting: mijncités

ID
120
URI
https://id.erfgoed.net/themas/120

Beschrijving

Geschiedenis en context

Mijncités en de tuinwijkgedachte

De ontginning van steenkool nam in Limburg begin 20ste eeuw een aanvang, kende zijn toppunt in de jaren vijftig maar ging reeds in de jaren zestig bergaf. De eerste mijn (Zwartberg) sloot in 1966 de deuren, de laatste (Zolder) in 1992. Deze mijnactiviteit leidde al voor de Eerste Wereldoorlog tot huisvestingsinitiatieven voor arbeiders en personeel. Dit gebeurde op initiatief van de mijnen zelf maar de overheid keek van in het begin nauw toe. Zo stelde de Limburgse minister (en architect) Joris Helleputte allerlei minimumeisen inzake aanleg en voorzieningen, en het provinciebestuur liet haar architect Léon Jaminé modelreglementen en ontwerprichtlijnen opstellen voor de uitbouw van deze wijken.

Door deze overheidstussenkomst en waarschijnlijk ook omwille van de nauwe banden tussen de mijndirecties en de Franse industrie werd aanvankelijk gekozen voor de tuinwijk. In Frankrijk werden de ‘cités-jardin’ immers beschouwd als perfecte arbeidershuisvesting in functie van de industrie. Hierbij paste men weliswaar enkel de vormelijke aspecten van de tuinwijk toe (woonwijken in het groen) en niet de sociale aspecten zoals mede-eigenaarschap en sociale mix die deel uitmaakten van het tuinwijkconcept van Ebenezer Howard en Raymond Unwin. De mijnen zagen in deze groene wijken vooral een prestigeproject om hun nijverheid te promoten en een manier om de zware werkomstandigheden en het vervuilend karakter te verdoezelen. Daarenboven slaagde men er in de arbeiders strak te controleren door in deze wijken alles te voorzien, niet alleen woningen maar ook winkels, onderwijs, kerken en hospitalen. Pas met het Cultureel Akkoord van 1952 zouden de mijnbedrijven hun almachtige controle over deze wijken en hun bewoners verliezen.

De ontwerpinstrumenten van Raymond Unwin om te komen tot een geslaagde tuinwijk omvatten eerst en vooral een grondige analyse van de site (zoals de topografie) zodat hiermee rekening kon gehouden worden bij het ontwerp. Verder pleitte hij voor een duidelijke begrenzing van de wijk en het behoud van omliggende groenruimte, voor hiërarchie en variatie in straten, voor gesloten perspectieven en voor schoonheid en harmonie door subtiele variatie en eenheid in materiaalgebruik, eerder dan uniformiteit. De vooroorlogse wijken van de mijncités bouwden echter vooral voort op het model van de cités pavillionnaires zoals uiteengezet door de Fransman Georges Benoït-Lévy in zijn boek ‘Le Cité Jardin’ (1904). Dit is een verzameling van (half)vrijstaande cottage-villa’s op ruime percelen, ingeplant binnen een weloverwogen, gevarieerd netwerk van straten en groenaanleg. Een karakteristiek voorbeeld is de Tuinwijk van Winterslag die vanaf 1911 geconcipieerd werd door architect Adrien Blomme, evenals de Tuinwijk van Eisden en de geplande, grootschalige Tuinwijk Berkenbos in Heusden-Zolder, die echter nooit de bedoelde vorm en uitstraling zou bereiken.

Ook na de Eerste Wereldoorlog werd het vormelijk ideaal van de tuinwijk naar voor geschoven door de overheid, meer bepaald door de in 1919 opgerichte Nationale Maatschappij voor Goedkope Woningen en Woonvertrekken (NMGWW). Deze maatschappij zette zich in voor de bouw van arbeidershuisvestingsprojecten door middelen te verstrekken aan lokale of regionale bouwmaatschappijen. Binnen dit kader richtten meerdere mijnbesturen een eigen bouwmaatschappij op waardoor ze genoten van overheidssteun maar toch een wijk konden realiseren volgens eigen inzicht. Voorbeelden hiervan zijn de Cité Berkenbosch (Heusden-Zolder), Habitations à bon marché Les Liégeois à Genck (Zwartberg) en Société des Habitations à Bon Marché de Genck-Winterslag. Tijdens de jaren twintig kregen onder meer de Tuinwijk van Waterschei en de Tuinwijk van Winterslag verder vorm. Ook de kleinschalige tuinwijk Beverzak in Zonhoven, verbonden met de mijncentra door haar oprichtende maatschappij en bewoners, sluit hierbij aan.

De uitbouw van de mijncités gedurende deze jaren verliep grotendeels volgens de vooroorlogse principes, maar door economische factoren werd de mate van detaillering en variatie in materiaalgebruik en vormgeving geleidelijk aan afgezwakt. Zo ontstonden er voornamelijk rijen gekoppelde arbeiderswoningen met een neotraditionele inslag en een eenvoudigere uitwerking. De versobering had daarnaast ook impact op het aanlegplan, waarbij nog deels werd voortgebouwd op vooroorlogse plannen, maar anderzijds werd gekozen voor meer rationele, strakkere stratenpatronen. Deze aspecten zijn onder meer zichtbaar in de architectuur en het aanlegplan van de Cité Kleuterberg, die aansluitend bij de Cité Berkenbos in Heusden werd opgericht, en de arbeiderswoningen die werden opgericht in de noordelijke mijncité van Zwartberg.

Architecturale versobering van de mijncités: arbeiderswijken en kolenslagcités

Latere uitbreidingen vanaf de jarig dertig zetten, onder meer door de crisis, de tendens tot vereenvoudiging verder. De tuinwijkgedachte werd op stedenbouwkundig vlak volledig verlaten. In Heusden-Zolder werden de gelijkaardige mijncités Mommeplas en Op ’t Einde gebouwd volgens een strak patroon dat refereerde aan 19de-eeuwse arbeidershuisvesting zoals beluiken. Deze wijken stonden in scherp contrast met de vormgeving van de voorbije decennia.

De Tweede Wereldoorlog bracht een nieuwe huisvestingsnood met zich mee. Tijdens de oorlog dienden in de buurt van verschillende mijncentra (bijvoorbeeld in Beringen en Waterschei) barakkenkampen met noodwoningen gebouwd te worden voor de voornamelijk Russische krijgsgevangenen die in de mijnen werden tewerkgesteld om het productieniveau op peil te houden. Aangezien het aantal geschoolde mijnwerkers samen met de moraal onder werknemers sterk was gedaald na de oorlog, dienden nieuwe mijnwerkers aangetrokken te worden in functie van het herstel van de nijverheid. Minister Achiel ‘Charbon’ Van Acker nam maatregelen binnen deze zogenaamde Kolenslag, zoals het beloven van sociale voordelen en loonsverhoging. De uiteindelijke oplossing was het mobiliseren van voormalige mijnwerkers en het importeren van buitenlandse werknemers, voornamelijk Italiaanse en Oost-Europese gastarbeiders, en later Turkse en Marokkaanse. De huisvesting in de barakken volstond hiervoor niet, waardoor meer permanente huisvesting moest worden voorzien. Een voorbeeld hiervan zijn de bakstenen noodwoningen in de wijk Baltisch Kamp in Beringen, die ter aanvulling van de barakken werden gebouwd.

De NMGWW werd binnen deze context door de regering in 1947 belast met een grootschalig bouwprogramma van woningen voor mijnwerkers en kon hiervoor een lening uitschrijven. Aangezien er op heel korte tijd een 5.000-tal mijnwerkerswoningen gebouwd dienden te worden, werd gezocht naar typeplannen en een gesystematiseerd, niet-traditioneel bouwprocedé dat snel en goedkoop was. In enkele mijncités, namelijk de Cité Meulenberg van Houthalen-Helchteren en de Zuiderwijk van de mijncité van Zwartberg richtte bouwfirma Van Rymenant uniforme arbeidershuisvesting op in een innovatieve betontechniek zogenaamd ‘no-fines’. Deze methode kenmerkt zich door een specifieke betonsamenstelling met enkel steenachtig materiaal, evenals gestandaardiseerde bekistingen die een heel vlotte opbouw mogelijk maken.

De andere kolenslagcités worden gekenmerkt door een homogene, eenvoudige baksteenarchitectuur, ingepast in een rechtlijnig plan. De bouw ervan kwam opnieuw in handen van sociale huisvestingsmaatschappijen, soms deels gefinancierd vanuit de NMGWW. Representatieve voorbeelden zijn de wijk De Lindeman in Heusden-Zolder, het zuidelijk deel van de mijncité van Waterschei, de uitbreidingen van de Cité Meulenberg in Houthalen-Helchteren en de tuinwijk van Winterslag, evenals de cités bij de mijn van Eisden, namelijk de ‘tuinwijken’ van Vucht en Mechelen-aan-de-Maas.

Sociale aspecten en typologie

Een belangrijk kenmerk van bijna alle mijncités was de hiërarchie tussen de woningen bedoeld voor arbeiders, bedienden, ingenieurs en directeurs. Dit vertaalde zich zowel stedenbouwkundig als architecturaal, in de uitwerking en schaal van de woningen. Vooral de arbeiderswoningen sluiten aan bij de sociale huisvesting van dat moment. De gelijkaardige vormgeving van de woningen leidt overwegend tot uniforme gehelen, weliswaar verlevendigd door voldoende variatie in de detaillering en uitwerking van de woningen, hun inplanting en de hierdoor ontstane straatbeelden. Typologisch omvatten de wijken hoofdzakelijk koppelwoningen van twee of meerdere eenheden. Een speciale variant die toegepast werd in onder meer Waterschei en Beringen, en later ook in de naoorlogse wijk van Vucht (Eisden), is de Mulhousewoning. Dit type werd voor het eerst toegepast omstreeks het midden van de 19de eeuw in de Cité Ouvrière van textielfabrikant Dolfuss in het Frans Mulhouse. Vanuit economisch oogpunt konden zo vier woningen gekoppeld worden onder één dak, zij-aan-zij en rug-aan-rug, waarbij het volume langs weerszijden oogt als een ruime symmetrische tweewoonst.

Hoewel de sociale bewogenheid van de tuinwijkgedachte minder aanwezig was binnen de mijncités, werd er door de mijnbesturen wel aandacht besteed aan de uitbouw van collectieve voorzieningen zoals schoolcomplexen, kloosters, kerken, casino’s en feestzalen. Daarnaast werden ook regelmatig logementshuizen voor alleenstaanden voorzien en een gemeenschapscentrum. Dit laatste was vooral het geval voor perifere wijken zoals Zwartberg. In de cité Meulenberg in Houthalen-Helchteren onderscheiden de naoorlogse gemeenschapsvoorzieningen zich van de omliggende huisvesting door hun opvallende moderne vormgeving (naar ontwerp van architect Isia Isgour).

Typering en beschrijving

In Waterschei bestaat de mijncité uit de Cité industrielle van 1910, een kleine, rationele rasterwijk met Mulhousewoningen en ingenieursvilla’s. De Cité ancienne uit 1922 wordt gekenmerkt door een doorgedreven toepassing van de tuinwijkprincipes van Unwin: ontsluitingslussen, woonstraten, wandelpaden en gemeenschappelijke binnengebieden, gebogen straten, asverschuivingen, gesloten perspectieven, pleinen en plantsoenen, verrassende doorkijkjes, bomenrijen en beeldvariatie door het schakelen van een beperkt aantal types. In de zuidwestelijke hoek wordt de aanleg doorsneden door een grootschalige onderwijsinstelling. Ten zuiden van de Onderwijslaan bevinden zich latere uitbreidingen waaronder rechte straten met ‘tuinwijkhuizen’ en een kolenslagcité met rasteraanleg.

De Oude Cité van Eisden uit 1911 wordt gekenmerkt door de gevarieerde inplanting van de woningen, de cottage-architectuur die het concept van eenheid in diversiteit weerspiegelt, het overvloedig aanwezige groen (laanbomen, plantsoentjes, hagen en grote tuinen) en het Museum van de mijnwerkerswoning. De Nieuwe cité uit 1936 die gelegen is ten oosten van de Koninginnelaan, heeft nog enkele tuinwijkkenmerken (zoals een poorttoegang, diagonaal ingeplante hoekwoningen, perspectiefsluiting en gemeenschappelijke binnengebieden). De meer zuidelijk gelegen Tuinwijk van Vucht en de Tuinwijk van Maasmechelen zijn typische kolenslagcités met een eenvoudige aanleg en architectuur.

De mijncité van Zwartberg die bestaat uit een Zuiderwijk en een Noorderwijk is divers qua patrimonium. In het zuiden bevindt zich de Zuiderwijk die geografisch aansluit op de Cité ancienne van Waterschei, met een kwalitatieve tuinwijkaanleg en architectuur uit de jaren 1930. Na de Tweede Wereldoorlog werd de wijk uitgebreid met een meer uniforme Kolenslagcité, in een vernieuwende bouwtechniek en met enkele typologisch zeldzame logementshuizen. De woningen van het kaderpersoneel aan de Marcel Habetslaan ten noordwesten hiervan, en de bediendenwoningen rond de Cockerillplaats (ten noorden) zijn met zorg uitgewerkt. De arbeiderstuinwijk rond de Delcourtplaats en de kolenslagcité in het noordoosten zijn veel eenvoudiger.

Voor de mijncité van Winterslag met de Staatstuinwijk ontwierp Adrien Blomme in 1911 een parkachtige wijk met lussen en cottages maar dit werd slechts heel gedeeltelijk uitgevoerd waardoor de wijk weinig samenhang heeft. Reeds in 1917 wijzigde Blomme zelf de plannen door het invoegen van een monumentale noord-zuid as en enkele jaren later besliste de mijndirectie om de voorzieningen niet op het einde van deze as in te planten waardoor die nutteloos werd. Bovendien legde de gemeente een verbindingsweg aan die geen rekening hield met het ontworpen wegentracé. In het oudste deel van de wijk (voor kader en hogere arbeiders) is wel deels sprake van een waardevolle aanleg (inclusief twee closes) en architectuur (zowel cottage als meer neotraditioneel) maar de eenheid is aangetast door verbouwingen. Een tweede cité bestaande uit een lus met noord-zuid woonstraten bleef geïsoleerd aan de overzijde van de spoorweg. De architectuur is eenvoudiger.

De mijncité van Houthalen bestaat uit de kleine oude cité (30-tal huizen aan een steenweg) en de wijk Meulenberg met kolenslagwijk, met een geometrische aanleg die de sociale hiërarchie weerspiegelt. Vooral de woningen van de bedienden en ingenieurs hebben een zorgvuldig vormgegeven architectuur en aanleg. Kenmerkend zijn verder de naoorlogse voorzieningen (school, casino) en ingenieurswoningen van architect Isia Isgour.

In Heusden-Zolder omvat de mijncité de Tuinwijk Berkenbos, Cité Kleuterberg, en ingenieurs- en directeurswoningen. De bouw werd reeds tijdens de Eerste Wereldoorlog gestart met de wijk Berkenbosch maar die bleef beperkt tot enkele waardevolle cottage bediendenwoningen en een 150-tal arbeiderswoningen (onder andere wijk Kleuterberg). De wijken Mommeplas en Op 't Einde uit de late jaren twintig zijn uniforme arbeiderswijken zonder groen. De naoorlogse Wijk De Lindeman is een typische kolenslagcité in een sobere, uniforme architectuur met een centrale groenzone en logementshuis.

De mijncités van Beringen, inclusief die van Koersel, Beverlo en het Baltisch Kamp, worden vooral gekenmerkt door de villa’s en tweewoonsten van ingenieurs en bedienden, onder andere aan de Koolmijnlaan en het (als dorpsgezicht beschermde) Kioskplein. De achterliggende arbeiderswijken zijn gevarieerd (met Mulhousewoningen uit 1910 in betonblokken, een kleine tuinwijk met cottage tweewoonsten en een kolenslagcité). In 1966 werd naast het Baltisch Kamp nog een kleine EGKS-wijk opgetrokken.

Tuinwijk Beverzak in Zonhoven is een kleine tuinwijk die ingrijpend gerenoveerd werd.

Erfgoedwaarden en -criteria

De mijncités hebben als type een hoge erfgoedwaarde. Ze illustreren de verregaande impact van de industrialisatie op het landschap en het maatschappelijke leven, en meer specifiek de geschiedenis van het 20ste-eeuwse Limburgse mijnwezen dat een internationale betekenis had. De naoorlogse mijncités illustreren ook de migratiegeschiedenis van Italiaanse, Oost-Europese en Noord-Afrikaanse gastarbeiders (historische waarde). De vroegere fasen van de mijncités (circa 1910-1925) worden ook gekenmerkt door een zeer kwalitatieve tuinwijkaanleg en architectuur van gerenommeerde architecten als Adrien Blomme (architecturale en stedenbouwkundige waarde). Bepaalde naoorlogse mijncités hebben dan weer een technische waarde door hun innovatieve constructieprocedé. Ten slotte maken de mijncités deel uit van een ruimer geheel, met name de mijnsites, die een zeer hoge industrieel-archeologische waarde hebben.

Net als bij de tuinwijken was in de evaluatie van de mijncités de stedenbouwkundige waarde van doorslaggevend belang. Deze werd hoger ingeschat voor een aanleg met gemeenschappelijke pleinen, onderdoorgangen of poortgebouwen, hoekaccenten, en een duidelijke afbakening van de wijk als geheel. Een pittoreske, landschappelijke, esthetische aanleg werd hoger ingeschat dan een puur economisch, rationeel patroon. Ook verhoogt een duidelijk onderscheid tussen circulatiewegen, woonstraten en voetgangerspaden de erfgoedwaarde. Op architecturaal vlak gold vooral de mate en kwaliteit van detaillering (sierelementen, duidelijke stijlkenmerken,…).

Een belangrijk criterium dat gehanteerd werd om een vergelijkende evaluatie te maken van de mijncités is de herkenbaarheid van de wijk als een historisch geheel, wat zich concreet vertaalt in het ontbreken van storende individuele verbouwingen en het (deels) bewaard zijn van de groenaanleg. Verder werd gekeken naar de ensemblewaarde: de eenheid van de wijk, rekening houdend met zowel woningen als voorzieningen. Zowel de representativiteit van bepaalde bouwfasen werd meegenomen in de beoordeling van de wijken (bijvoorbeeld een typische kolenslagcité met koppelwoningen), als de zeldzaamheid van andere (bijvoorbeeld Mulhousewoningen). Wat de contextwaarde betreft, werd de link met de mijnsite (zowel het industriële complex als scholen, kerken, casino’s en dergelijke) in het kader van deze studie niet in overweging genomen maar wel de eventuele meerwaarde als gevolg van de combinatie van verschillende bouwfasen (bijvoorbeeld een vooroorlogse tuinwijk en naoorlogse kolenslagcité).

Erfgoedelementen

De waardevolle mijncités bestaan voornamelijk uit tuinwijken en de bepalende erfgoedelementen sluiten dan ook aan bij die van de tuinwijken. Dit zijn eerst en vooral de circulatiepatronen, zowel wat betreft de vorm (pittoresk of rationeel patroon), als wat betreft de differentiatie (profiel, materialiteit). De ruime perceelstructuur met voor-, zij- en achtertuinen en semipublieke binnengebieden die aansluiten bij de private achtertuinen, draagt eveneens bij tot de erfgoedwaarde. Typisch is ook de doordachte en gevarieerde inplanting van de architecturale volumes ten opzichte van elkaar (bijvoorbeeld geschrankt), ten opzichte van de straat (bijvoorbeeld diagonaal op de hoeken) en van de openbare ruimte (bijvoorbeeld het creëren van open of juist gesloten zichtassen met closes). Hierbij aansluitend zijn de overgangen tussen publieke en private ruimte (voornamelijk afsluitingen met hagen), en de publieke groenaanleg (laanbomen, plantsoentjes, grasvelden,…) zeer belangrijke erfgoedelementen.

Architecturaal wordt de erfgoedwaarde bepaald door elementen zoals het woningtype (zeldzame voorbeelden zoals logementshuizen of juist representatieve types zoals koppelwoningen), de uniforme schaal (laagbouw) en de combinatie van vormelijke variatie (qua dakenlandschap, gevels en volumewerking) met een grote eenheid qua materiaal en coloriet (vaak rode bakstenen gevels en pannen daken, soms experimenteel). De muuropeningen kunnen zowel gekenmerkt worden door variatie als door uniformiteit, maar typisch is dat het coloriet van het schrijnwerk meestal contrasteert met het gevelmateriaal (witgeschilderd schrijnwerk bij de traditionele bakstenen gevels).

De naamgeving is in sommige gevallen betekenisvol (bijvoorbeeld Baltisch Kamp in Beringen).


Bron: VAN HERCK K., VANDEWEGHE E., VERHELST J. 2016: Goed wonen voor iedereen: een rijke geschiedenis. Onderzoek naar de erfgoedwaarden van het sociale woningbouwpatrimonium in Vlaanderen, Onderzoeksrapport Onroerend Erfgoed 52, Brussel.
Auteurs: Van Herck, Karina; Verhelst, Julie; Vandeweghe, Evert
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Relaties

Bekijk gerelateerde erfgoedobjecten


Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Sociale huisvesting: mijncités [online], https://id.erfgoed.net/themas/120 (geraadpleegd op ).

Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed

Contact

Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.