is aangeduid als vastgesteld bouwkundig erfgoed Stoeterij Haras de Vollezeele
Deze vaststelling is geldig sinds
is aangeduid als beschermd monument Stoeterij Haras de Vollezeele
Deze bescherming is geldig sinds
is aangeduid als vastgesteld bouwkundig erfgoed Paardenfokkerij
Deze vaststelling was geldig van tot
Omvangrijk complex, in de periode 1891-1913 gerealiseerd in opdracht van de succesvolle hengstenhouder Remy Vanderschueren (1843-1902) en zijn schoonzoon Auguste Van Den Bossche (1877-1932). Aan de straatzijde het Chalet Van den Bossche-Vanderschueren, de 1906 gedateerde, eclectisch pittoreske villa van de eigenaar. Het uitgestrekte en met fraai hekwerk omsloten gekasseid erf wordt geflankeerd door omvangrijke stal- en schuurvleugels die met hun variërende typologie en vormgeving een enig bewaard voorbeeld vormen van een grote, commerciële stoeterij van eind 19de-begin 20ste eeuw.
Rond 1872 vestigde Remy Vanderschueren zich samen met zijn echtgenote Hortense Ost te Vollezele, op het oude hof Te Fonteyntjes, vlakbij het centrum van Vollezele, in de Repingestraat. Remy Vanderschueren (1843 -1902) was afkomstig uit Appelterre bij Ninove en stamde uit een oude hengstenhoudersfamilie. In 1877 kocht hij de goudvos-hengst Brillant, zoon van Orange, de befaamde hengst van Jules Hazard uit Leers-et-Fosteau. Brillant werd wereldwijd beroemd. In 1878 behaalde hij de eerste prijs op de internationale tentoonstelling van trekpaarden in Parijs, in 1879 in Kilburn (Londen), in 1881 in Hannover en in 1884 in Amsterdam.
Deze internationale erkenning legde Vanderschueren geen windeieren. De verkoop van hengsten en de dekdiensten waren namelijk zeer lucratief zodat in de periode 1891 – 1913 het oude hof volledig werd vernieuwd en omgebouwd tot een 'modern' bedrijf, het Haras de Vollezeele - Franse benaming voor een stoeterij waar uitsluitend hengsten worden gefokt. Tijdens de grote bloei verbleven er op het bedrijf ruim 100 paarden. Na zijn vroegtijdige overlijden in 1902 werd het bloeiende bedrijf omgedoopt tot Haras Remy Vanderschueren et Enfants.
Later werd het bedrijf voortgezet door zijn schoonzoon Auguste Van Den Bossche (1877-1932) die bekendheid verwierf met zijn hengsten Idéal du Fosteau en Gascon de Montigny. Twee zonen zetten elders de fokcultuur verder: Omer in Basilly en Jules in Appelterre. Een derde zoon, Alfred, die ook veearts was bleef in Vollezele maar vestigde zich samen met zijn broer Arthur op het nabijgelegen Hof te Vogelzang (Repingenstraat 70-72) dat eveneens werd uitgebouwd tot een succesvol bedrijf dat over de hele wereld exporteerde. Op het Haras de Vollezeele zelf werd Auguste Vandenbosschhe in 1964 opgevolgd door zijn zoon Gérard. Zijn laatste hengsten waren Connu de Wasmuel en Amiral de Godardville. Met hem stopte een tijdperk. Momenteel wordt de voormalige hengstenhouderij bewoond door een achterkleindochter van Remy Vanderschueren, Geneviève Vandenbossche, en haar echtgenoot Hubert De Beuf die zich toelegden op de teelt van aardappelen en suikerbieten.
Het Belgisch trekpaard is een creatie van het laatste kwart van de 19de eeuw en ontstond door de vermenging van drie verwante bloedlijnen van het Brabantse trekpaard, namelijk de Dikke van de Denderstreek, de Grijze van Nijvel en de Kolos uit de Méhaignevallei, niet toevallig streken waar het labeur op de zware leemgronden sterke paarden vereiste. Het waren vooral Jules Hazard uit Leers-et-Fosteau, Remy Vanderschueren uit Vollezele en zijn broer Camille Vanderschueren uit Appelterre bij Ninove die door kruising van deze drie strekkingen aan de basis lagen van het ontstaan van een uniform, sterk trekpaardenras. Zij waren tevens medestichters van de Société Nationale du Cheval de Trait Belge in 1885, het jaar daarop gevolgd door de oprichting van een stud-book of stamboek, niet toevallig het jaar dat gestart werd met de uitvoer naar de Verenigde Staten. De bedoeling was een afstammelingenregister op te stellen, na zorgvuldige keuring en met de vermelding van de herkomst en de belangrijkste eigenschappen zoals de kleur. Bondig samengevat: het Belgisch trekpaard waarvan de hengst gemiddeld rond de 1100 kg weegt, is doorgaans voskleurig, heeft een massieve lichaamsbouw en een schofthoogte van 1,60 à 1,66 meter.
In 1890 werden de stud-books, uitgegeven door de verschillende verenigingen, samengevoegd tot één fokstamboek, dat in 1891 door het Ministerie van Landbouw officieel werd erkend onder de nieuwe benaming Société Nationale des Eleveurs Belges. In 1919 krijgt de vereniging bij gunstmaatregel van koning Albert haar definitieve naam: Société Royale le Cheval de Trait Belge -Koninklijke Maatschappij het Belgisch trekpaard. Aanvankelijk kende het stud-book drie categorieën: Vlaamse paarden, Brabanders en Ardenners. Wegens de grote terugval werd het Vlaamse paard geschrapt. Sindsdien werden Brabants en Belgisch trekpaard synoniem en vermeldt het stud-book nog enkel het Belgische en Ardense trekpaard.
Om allerhande historische redenen bleek de pas opgerichte Belgische natie in 1830 over bijna geen kwaliteitspaarden te beschikken zodat van overheidswege diverse maatregelen werden genomen om de nationale fokkerij te stimuleren. In 1840 werd een verplichte hengstenkeuring ingevoerd, er werden provinciale premies toegekend aan de beste fokhengsten en in 1854 werd zelfs een commissie opgericht ter verbetering van het trekpaardenras. De nationale trekpaardenwedstrijden vormden elk jaar een schitterende en massaal bijgewoond evenement, waarop de koninklijke familie alsook diverse vertegenwoordigers van buitenlandse vorstenhuizen aanwezig waren. De sterke industriële en agrarische expansie tegen het einde van de 19de eeuw resulteerde in een steeds grotere vraag naar sterke werkpaarden zowel voor goederentransport (conform de Antwerpse natiepaarden), mijnbouw, bosbouw als in de landbouw, waar zwaardere landbouwwerktuigen werden ingezet.
De oprichting van internationale prijskampen waaraan alle paardenrassen konden deelnemen past dan ook in deze wereldwijde tendens. Het succes van de voskleurige hengst Brillant uit Vollezele op de internationale paardententoonstelling van Parijs in 1878 lag aan de basis van de geweldige opgang van het Belgische trekpaard én van zijn wereldwijde reputatie als beste trekpaard ter wereld. Als energiebron was het trekpaard van kapitaal belang voor de Belgische economie en landbouw. Het was bovendien wereldwijd gegeerd en één van onze belangrijkste exportproducten waarbij voor een fokhengst fabelachtige bedragen werden neergeteld. In 1910 werden 34.599 trekpaarden uitgevoerd naar Rusland, Frankrijk, Duitsland, Nederland, Italië, Zweden, Canada en Amerika met een totale handelswaarde van rond de 50.000.000 frank.
De Eerste Wereldoorlog betekende voor de Belgische paardenfokkers een rampzalige tijd evenals de crisis van de jaren 1930. Vanzelfsprekend geldt dit ook voor de Tweede Wereldoorlog, gevolgd door een korte heropbloei. Nadien liep het exportcijfer ingevolge de toenemende motorisering sterk terug. De genadeslag kwam er vanaf de jaren 1950 toen de tractor alom het trekpaard ging vervangen. Waar het aantal landbouwpaarden in ons land gedurende 100 jaar rond de 250.000 schommelde viel het aantal terug tot slechts enkele duizenden. Vandaag is de fokkerij vooral een liefhebberij. Het trekpaard zien we nog enkel aan het werk in de bosbouw.
Remy Vanderschueren, hengstenfokker op het oude hof Te Fonteyntje, het latere Haras de Vollezeele, lag ongetwijfeld mee aan de basis van de opmars van het Belgische trekpaard in het laatste kwart van de 19de eeuw én van de uitbouw van Vollezele als internationaal befaamd fokcentum.
Met zijn briljante hengst Brillant won hij de eerste internationale wedstrijd op de wereldtentoonstelling van Parijs in 1878. De daaropvolgende jaren waren er glansrijke overwinningen in Londen, Rijsel, Brussel, Hannover, Amsterdam en Gent. Na zijn overlijden werd het bloeiende bedrijf voortgezet door zijn schoonzoon Vandenbossche. Zijn zonen Alfred en Arthur startten een tweede succesvolle hengstenfokkerij op het nabijgelegen hof te Vogelzang (44 hectare), Repingenstraat 70-72 . Een derde commerciële stoeterij in Vollezele was de Haras D’Hauwer van Télesphore D’Hauwer, op het Middeleershof (90 hectare), Repingestraat 4-8, later verdergezet door Van Eeckhoudt en van Dixhoorn. Kleinere fokcentra waren het hof Terhaegen, Crijnemstraat 10, van Paul Mersch en de kasteelhoeve van baron en landbouwingenieur Léon de Steenhault.
De Vollezeelse hengstenfokkers konden rekenen op koninklijke belangstelling. Op de nationale paardenwedstrijd van 1900 te Brussel werden ze persoonlijk gefeliciteerd door koning Leopold II. In 1907 bezocht kroonprins Albert de stoeterijen Vanderschueren en D’Hauwer als waardering voor hun inzet en uitstraling op nationaal en internationaal niveau. De grote concentratie van paardenfokkerijen in het centrum van Vollezele, een bescheiden dorp in een toen weinig of niet ontsloten Pajottenland waar desalniettemin jaarlijks ongeveer 150 hengsten te koop werden aangeboden is op zijn minst merkwaardig. Deze grote concentratie aan koopklare paarden in één dorp was ongetwijfeld één van de sterke punten van Vollezele. De kopers kwamen van einde en ver met de trein tot in Edingen waarna de reis per huurkoets werd verdergezet. Pas met de aanleg van de buurtspoorweg Halle-Ninove en de aansluiting met Brussel konden de paarden rechtstreeks per spoor worden vervoerd.
In augustus 2000 werd deze roemrijke periode in Vollezele feestelijk herdacht met de opening van het Gemeentelijk Museum van het Belgische trekpaard, een academische zitting met tentoonstelling, een historische stoet en de onthulling van het bronzen beeld van de succesvolle hengst Brillant (1868-1893), een werk van kunstenaar Ron Deblaere. Een maand later werd tijdens een korte plechtigheid een gedenkplaat aangebracht tegen de gevel van de vier belangrijke stoeterijen.
Ruim, grosso modo U-vormig complex van bakstenen volumes waarvan het langgerekte, gekasseide erf wordt ontsloten door twee smeedijzeren hekkens aan straatzijde en één monumentaal exemplaar achteraan. Het ensemble, bestaande uit een centraal ingeplant woonhuis met flankerende bedrijfsgebouwen, kwam fasegewijs tot stand in de periode 1891-1913 en werd uitgevoerd in de karakteristieke, pittoreske baksteenarchitectuur van rond de eeuwwisseling.
Het woonhuis is opgevat als een eclectisch pittoreske villa, voorafgegaan door een voortuintje omsloten door een laag, gecementeerd bakstenen muurtje en sober smeedijzeren hekwerk. Volgens een gevelopschrift in een cartouche dient de bouw zich in 1906 te situeren. Het grosso modo rechthoekige, tweelaagse hoofdvolume van drie, ongelijke traveeën onder gecombineerde zadeldaken (geglazuurde, zwarte mechanische pan) wordt aan zij- en achterkant geflankeerd door diverse, kleine, rechthoekige en vlak afgedekte volumes van wisselende hoogte.
Voor- en linkerzijgevel distantiëren zich van de overige, sober-functioneel behandelde gevels door een contrasterend materiaalgebruik, ontleend aan de combinatie van helrode en witte baksteen, en door een plastisch-decoratieve gevelbehandeling. Het hoofdaccent in de straatgevel wordt gevormd door het dwarsvolume van de brede rechtertravee met decoratief uitgewerkte dakoversteek terwijl het gevelfront zelf wordt verlevendigd door spaarvelden, sierbanden, steigergaten, een boogfries op plastisch uitgewerkte consoles en een afwisseling van getoogde, korfboog- en gekoppelde rondboogvensters, telkens voorzien van een geprononceerde sluitsteen. De aanleunende, terugwijkende en smallere linkertraveeën tonen een versoberde ordonnantie waarbij de decoratieve inbreng zich beperkt tot variërende vensterboogvormen en sierbanden ter hoogte van dorpels en boogaanzetten. Tegen de linkerzijgevel bevindt zich een lagere aanbouw waarvan het plat dak als terras is uitgewerkt (borstwering verwijderd). In de rechterzijgevel vormt het schouwmassief opgevangen door een ontlastingsboogje op consoles het enige decoratieve element terwijl de sobere achtergevels worden verlevendigd door de in vorm en hoogte variërende aanbouwen onder plat dak en door het contrast van de helderrode bakstenen vensterbogen tegen een achtergrond van donkerbruin metselwerk. Opmerkelijk hierbij is eveneens het gestreept volume ter hoogte van de achterdeur.
Links en rechts van de woning verlenen fraaie smeedijzeren hekken tussen bakstenen pilasters toegang tot het erf, het linkse voorzien van een eenvoudige luifel op I-ligger en geflankeerd door hardstenen schamppalen. Verschillende bedrijfsgebouwen met wit en blauw geschilderd houtwerk liggen aan weerszijden van de langgerekte, gekasseide binnenkoer.
Vooraan links op het erf bevindt zich de langsschuur, een groot rechthoekig volume onder vijf gekoppelde, parallelle zadeldaken (rode Vlaamse pan) met sterke overkraging (aan erfzijde verwijderd). De straatgevel alsook de corresponderende gevel achteraan is opengewerkt met een houten inrijpoort onder houten latei en bakstenen korfboog. De vijf puntgevels zijn bovenaan voorzien van een uilengat terwijl de gevelpunten van de drie middelste traveeën aan erfzijde respectievelijk worden benadrukt door een decoratieve bakstenen boogfries en door de eveneens in baksteen uitgewerkte bouwdatum 1891. Binnenin wordt de dakconstructie gedragen door vijf bakstenen pijlers en metalen liggers. De kadastraal in 1900 geregistreerde uitbreiding aan erfzijde kreeg de vorm van een lage aanbouw onder een lessenaarsdak, verlevendigd met drie grote laadvensters met houten front en overkragend pannen zadeldakje. De gevel met gecementeerde plint is opengewerkt met drie houten deuren en vier vensters met metalen roedeverdeling, gevat in een lichtgetoogde omlijsting met hardstenen dorpels en hoekblokken. Binnenin wordt de ruimte afgedekt door bakstenen gewelfjes op I-liggers. Aansluitend werd een nieuwe loods gebouwd waarvoor enkele stallen sneuvelden.
De tweede vleugel aan de noordzijde van het erf (eveneens kadastraal geregistreerd in 1900) toont eveneens een aaneenschakeling van gekoppelde dwarsvolumes met overkragend zadeldak, in dit geval verbonden door een smaller volume onder respectievelijk plat dak en overlangs zadeldakje. Het meest westelijke volume met uitgelengd zadeldak aan linkerzijde onderscheidt zich door zijn ruime proporties en zijn vrijwel volledig beplankte erfgevel. De dakconstructie (vermoedelijk recuperatie) bestaat uit vier traditionele spanten waaronder één muurspant.
Ernaast een eerste stalentiteit (acht stallen) bestaande uit een met houten roostering en lichtstraat vlak afgedekte, centrale middengang geflankeerd door telkens vier stallen onder overkragend zadeldak, op decoratief uitgelengde consoles. De puntgevels met gecementeerde plint tonen een geleding van verticale muurbanden en zijn bovenaan opengewerkt met een lichtgetoogd verluchtingsvenster met latei van alternerend rode en witte baksteen. De toegang wordt verzekerd door een houten poort in een rechthoekige omlijsting met betonnen latei en tot op 'paardhoogte' met natuursteen verstevigde en afgeronde rechtstanden. Binnenin een kasseivloer, een gecementeerde plint waarboven rood geschilderd baksteenmetselwerk, aan weerszijde telkens vier houten opgeklampte deuren in een lichtgetoogde omlijsting, met naast elke deur een teugelring en ten slotte de stallen zelf met hardstenen krib en ijzeren ruif. Helemaal links achteraan vier stallen, onder parallel met het erf, gekoppelde zadeldakjes. Zij vormen een restant van een tweede staltype (zestien stallen) waarvan de overige recent werden gesloopt en gekarakteriseerd werden door fraaie tuitgeveltjes met schouderstukken en topstuk ter hoogte van de middengang.
Aan de rechterzijde van het erf (zuid), ter hoogte van de toegang, bevindt zich een vermoedelijk tot de 18de eeuw opklimmende, langgerekte en witgeschilderde stalvleugel onder zadeldak (rode Vlaamse pan), restant van de oorspronkelijke hoeve en rond 1892 aan beide uiteinden vergroot met een klein dwarsvolume. De erfgevel met gepikte plint en een gecombineerde overhoekse en rechte muizentandfries is opengewerkt met overwegend rechthoekige vensters en deuren onder houten latei met daarnaast enkele lichtgetoogde deuren in een bakstenen omlijsting al dan niet voorzien van hoekblokken.
Een klein éénlaags volume met zadeldak (zwarte geglazuurde mechanische pan), driehoekig laadvenster en twee dubbele, beglaasde deuren onder metalen latei vormt de overgang met de laatst gebouwde (kadastraal geregistreerd in 1913), groots opgevatte stalvleugel. Het omvangrijke volume telt twee bouwlagen onder een schilddak (zwarte geglazuurde mechanische pan) dat aan erfzijde een sterke overkraging toont, rustend op decoratief uitgewerkte, houten schoren. De erfgevel wordt in vijf brede traveeën opgedeeld door gevelhoge, bakstenen pilasters met hardstenen kapitelen die de dakschoren schragen. De ritmiek van al dan niet gekoppelde pilasters refereert aan de binnenindeling waar telkens een ruime stal voor acht paarden en een dwarse voedergang elkaar afwisselen.
De toegang tot stallen en voedergangen wordt aan erfzijde verzekerd door respectievelijk brede en smalle, rechthoekige openingen met metalen latei en onderaan verstevigd met hardstenen hoekblokken. De oorspronkelijke houten poorten bleven slechts sporadisch bewaard. De rechtertravee met houten deur met bovenlicht en een gekoppeld venster onder één doorlopende metalen latei met rozetten toont een afwijkende ordonnantie en was bestemd voor de stalknechten. De vier stallen met bakstenen welfsels op betonbalken en een kasseivloer tonen een identieke afwerking: een gecementeerde plint met schijnvoegen, gewitte muren, in dwarsrichting opgestelde hardstenen kribben met erboven de ruiven en ten slotte in de linkerhoek bij het binnenkomen een afgeronde hardstenen drinkbak. Vanuit de voedergang met industriële tegelvloer kunnen via rechthoekige openingen in beide dwarsmuren de kribben worden bijgevuld. De hoge ruimte boven de stallen wordt over de gehele lengte in beslag genomen door een grote hooi- en strozolder, aan erfzijde toegankelijk en verlucht door vijf grote muuropeningen met hardstenen dorpel en metalen latei op hoekblokken. Tegen de linker zijgevel een kleine aanbouw onder lessenaarsdak, opengewerkt met getoogde openingen in een omlijsting van witte, geglazuurde baksteen. Het monumentale sierhekken dat het erf achteraan afsloot bleef slechts fragmentarisch bewaard. Het opende op de achterliggende weiden en op de brede dreef die rechtstreeks aansloot op de Ninoofsesteenweg.
Bron: Beschermingsdossier DB002276, Stoeterij Haras de Vollezeele (digitaal dossier)
Auteurs: Paesmans, Greta
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
In de 18de en 19de eeuw ligt de hoeve ten zuidwesten van het dorp Vollezele, op de rand van de uitgestrekte kouters, langs de weg naar Tollembeek. Over de akkers ten oosten passeerden twee voetwegen die de verschillende grote boerderijen onderling met elkaar en het dorp verbonden. Ten zuiden van de hoeve liep de Gemeenteweg.
Met de uitbouw van de stoeterij in de 20ste eeuw werden de akkers ten oosten omgevormd naar grasland. Dwars hierdoor werd een nieuwe toegangsweg aangelegd die uitgaf op de steenweg naar Ninove.
Vandaag liggen rondom de stoeterij nog uitgestrekte graslanden. De toegangsweg naar de Ninoofsesteenweg ten oosten is verdwenen. Ten zuiden is het tracé van de Gemeenteweg nog deels bewaard als verharde weg.
Is deel van
Vollezele
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Stoeterij Haras de Vollezeele en omgeving [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/39141 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.