Mijnkraters zijn één van de weinige zichtbare landschappelijke relicten uit de Eerste Wereldoorlog. Van de 260 gekarteerde historische mijnkraters zijn er 44 tot op heden geheel of gedeeltelijk bewaard gebleven. Ze liggen verspreid over 14 sites op de voormalige frontlijn ten oosten en zuiden van Ieper en Heuvelland. Het meest gekend zijn de dieptemijnen van de mijnenslag uit 7 juni 1917, die een grootschalig geallieerd offensief rond Ieper (derde slag) inluidden.
Tussen 1915-17 werkten Britse, Canadese en Australische eenheden nauwgezet aan de uitvoering van de ondermijning van de heuvelrug Wijtschate-Mesen. De mijnen waren gericht tegen Duitse versterkingen aan het front en die waren genoemd naar de namen van hoeves of toponiemen op loopgravenkaarten:
Andere nog bestaande mijnkratersites bevinden zich meer ten oosten van Ieper. Daar ontploften minder krachtige en minder diep geplaatste ondergrondse mijnen:
De eerste mijn ontplofte op 29 december 1914 op een site ten oosten van Ieper. In die dagen was het front helemaal vastgelopen. Aan weerszijden van het niemandsland zaten de troepen ingegraven. Vond men geen opening aan het front bovengronds, dan kon men het ondergronds misschien wel eens proberen. Het idee kwam uit Frankrijk overgewaaid en ook aan het front in de Westhoek explodeerden de eerste mijnen op plaatsen waar Franse troepen de geallieerde linies verdedigden. Vanuit hun posities groeven ze een tunnel tot onder de eerste Duitse linie. Aan het einde van de tunnel stouwden ze een grote hoeveelheid explosieven (buskruit, schietkatoen, ammonal, tnt) samen die via elektrische leidingen van op afstand tot ontploffing werden gebracht. Wie zich daarboven in de linies bevond werd aan stukken gereten, verpletterd door de drukgolf of bedolven onder aarde en puin. Waar de explosieven ontploften, bleef een krater achter. Op de eerste Franse mijnen volgden weldra Duitse tegenacties. Ook dat was typisch voor de mijnenoorlog: elke actie lokte tegenmaatregelen en nieuwe mijnontploffingen uit. Ontplofte ergens een mijn dan was dat meteen het startschot voor nog meer explosies op diezelfde site. Tegen midden 1916 waaierde de mijnenoorlog verder uit naar een tiental andere locaties ten oosten en ten zuiden van Ieper.
Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog was geen enkel leger op een ondergrondse oorlog voorzien. Het plaatsen van mijnen was eigenlijk een oude belegeringstechniek, die in 1914 opnieuw uit de kast werd gehaald. Zoals in lang vervolgen tijden vestingen werden belegerd, werden aan het begin van de 20ste eeuw met gelijkaardige technieken stellingen aan het front bestookt. Het zegt veel over het karakter van de oorlogsvoering die tot complete stilstand en een patstelling had geleid.
Technische ontwikkelingen lagen ten grondslag aan de uitbreiding van de ondergrondse oorlog. Terwijl de oudste mijnen uit hooguit enkele honderden kilo’s springstof bestonden, experimenteerden de Britten in juli 1915 al met een lading van 2,2 ton. In maart 1916 verhoogde die tot 14 ton. Ruim een jaar later plaatsten de tunnellers springladingen tot 43 ton. Parallel met de toename van de springlading dook de oorlog dieper in de grond. Van de oorspronkelijke oppervlakkig uitgegraven tunnels evolueerden de ondermijningen tot zeer diepe constructies van ruim 30 à 40m. Kortom, de mijnenoorlog escaleerde. Het kantelmoment volgde in maart 1916 bij de gelijktijdige ontploffing van zes mijnen bij Sint-Elooi, die het front in die sector kortstondig deden terugplooien. Maar vooral de omvang, kracht en diepte van deze Britse mijnen baarden Duitse waarnemers zorgen. Ze maakten pijnlijk duidelijk hoezeer de Duits troepen een achterstand in deze technische wapenwedloop hadden opgelopen.
Problematisch in de Ieperse ondergrond was de aanwezigheid van waterverzadigde zandlagen bovenop kleilagen. Houten schachten en tunnels bezweken onder de druk van het opgestapelde water. Tot militaire ingenieurs een techniek vonden om met behulp van stalen zinkschachten dwars door deze instabiele, natte lagen van los zand te dringen. Dat maakte het mogelijk om dieper dan ooit te ondertunnelen. Als eerste maakten de Britse tunnelling companies gebruik van deze nieuwe techniek. Zo geraakten ze ongemerkt diep onder de grond voorbij de Duitse linies, voor het eerst in augustus 1915 bij Hill 60. Maar in de plaats van dit voordeel onmiddellijk uit te spelen, zagen ze de mogelijkheden van een gecoördineerde actie over een brede frontsector.
Stuwkracht achter het idee van de mijnenslag was de flamboyante zakenman, ingenieur, miljonair en parlementariër John Norton Griffiths. Aan hem wordt meestal het idee van de ondermijning van het front op grote diepte toegeschreven. Maar dat klopt niet helemaal. Het is zeker Norton-Griffiths’ verdienste dat hij de Britse generale staf overtuigde. Als één van de weinigen zag hij de mogelijkheid om met behulp van diepe, offensieve ondermijningen in één klap het Duitse front in de Wijtschateboog op te blazen. Maar het ontbrak hem aan terreinkennis om dat idee naar een concreet plan om te zetten. De operationalisering van het plan liet de generale staf vanaf midden 1915 dus over aan anderen dan Norton-Griffiths: de bevelhebber van het Britse tweede leger, generaal Plumer, de Inspector of mines Harvey en de Royal Engineers’ tunnelling companies. Langs Duitse kant stonden Pionierkompagnien onder leiding van Otto Füsslein, bevelhebber over de Mineure van het Vierde Leger.
De al geplaatste dieptemijnen werden bewust nog niet tot ontploffing gebracht, in afwachting van de plaatsing van nog meer mijnen op andere locaties langs de frontlijn. Gekozen werd voor de Wijtschateboog ten zuiden van Ieper. Daar had zich een uitstulping tussen Hill 60 en Ploegsteertbos gevormd, de meest westelijk gelegen sector op het Belgisch-Franse front. Vooraleer een geallieerd offensief kon slagen, moest deze salient eerst worden rechtgetrokken. Het plan was om deze actie te beginnen met de gelijktijdige ontploffing van 19 dieptemijnen, kwestie van de tegenstander te verrassen en daaropvolgend met een geweldige infanterieaanval het terrein schoon te vegen. Daarin verschilt het plan van de mijnenslag grondig van alle eerdere ondermijningsoperaties, die tot dan toe tot lokale acties op geïsoleerde stukjes frontsector beperkt waren geweest. Het plan voor de mijnenslag was geboren. Een paar keer werd het plan aangepast. Eerst was de uitvoering van dit plan in 1916 voorzien, maar door de opeenvolgende offensieven in Frankrijk werd de operatie op het Ieperfront tot de zomer van 1917 uitgesteld. Daardoor wijzigde het plan in de loop van de jaren. Tot de beslissing voor uitstel was genomen (juli 1916) was het tijdschema van de tunnelwerken heel strak. Nadien was er tijd om het plan verder uit te breiden, nieuwe locaties aan te boren (zo bv. Ontario farm) of bestaande met meerdere springladingen uit te breiden (zo bv. Kruisstraat).
De plaatsing van de dieptemijnen werd een race tegen de tijd, die ondanks enkele sabotageacties tot net enkele dagen voor de uitvoeringsdatum lukte. Op 7 juni 1917 in de vroege ochtend bood de explosie van zoveel krachtige springladingen een spectaculair schouwspel. Ooggetuigen beschreven de gebeurtenis alsof de aarde openspleet. Hun vernietigende werking liet negentien gapende mijnkraters achter, die het Duitse front letterlijk en figuurlijk in elkaar deed zakken. De minutieuze voorbereiding aan Britse zijde maakte van de mijnenslag een militair succes. Op minder dan een week tijd werden alle vooropgestelde doelen gehaald. Nu was het de beurt aan de volgende fase in het geallieerde offensief, de derde slag om Ieper. De verwoesting na de mijnenslag was intens. Wie zijn blik over het slagveld liet gaan, zag een desolaat maanlandschap, een beeld van de totale vernietiging. Wat overbleef waren de kraters die vandaag nog altijd als verstilde getuigen van de woelige mijnenoorlog in het landschap liggen.
Een mijnontploffing laat sporen na in de vorm van een krater, of correcter volgens de terminologie van de anatomie, een kratermond en een lip. De mond bestaat uit een kegelvormige put met een brede basis aan het maaiveld en een smalle punt in de diepte. Rondom de basis valt de opgeworpen aarde neer en die vormt dan een doorgaans ringvormige kraterlip bovenop het maaiveld. Op basis van de loopgravenkaarten telden we langs het front in de Westhoek in totaal 260 historische kraters. In werkelijkheid explodeerden er veel meer mijnladingen, maar niet alle ladingen sloegen een krater aan de oppervlakte. Camouflets lieten bovengronds geen sporen na. Deze lichtere ladingen hadden enkel een ondergrondse werking. Zij waren bedoeld om tunnels en schachten in de ondergrond te doen instorten. Bovendien ontploften meermaals verschillende mijnen onder één locatie. Die herwerkten een bestaande krater tot een nieuw volume, maar op kaart leek het dezelfde krater.
Mijnkraters zijn op het terrein het makkelijkst herkenbaar aan diepe, cirkelvormige depressies, meestal met water gevuld. Veel minder opvallend zijn de ondiepe en langgerekte kraters. En zelfs wanneer kraters gedempt zijn, laten ze nog sporen achter. Het aangevulde volume wordt mettertijd compacter. Daardoor laat de krater na verloop van tijd opnieuw een ondiepe afdruk in het microreliëf achter. Op dit ogenblik treffen we in de Westhoek nog ongeveer 44 overblijvende mijnkraters aan. Ongeveer, omdat op sommige plaatsen, zoals op Hill 60, de kratervolumes moeilijk van elkaar te onderscheiden zijn. Het duidelijkst zijn de mijnkraters van de dieptemijnen van 7 juni 1917. De enorme springladingen van 7 tot 43 ton sloegen gapende kratermonden in de heuvelrug, met een diameter van 50 tot 100m beduidend groter dan vroeger ontplofte mijnen. De minder omvangrijke kraters van ondiepe mijnen zijn meestal gedempt. Zeker in landbouwgebied is dat vrij massaal gebeurd tijdens de eerste naoorlogse jaren. Bij het effenen van de door talloze granaattrechters omgewoelde aarde werden waarschijnlijk ook de ondiepe kraters mee genivelleerd. De best bewaarde mijnkratersite bevindt zich onder bos bij Bellewaarde.
Langs het front bestonden twee van elkaar gescheiden circuits van schachten en tunnels, elk aan één zijde van het niemandsland. Het Duitse ondergrondse systeem was in het algemeen defensief van opvatting, omdat hun troepen lang het front in de Westhoek veelal op de hoger gelegen posities lagen. En aangezien dat een militair-tactisch voordeel gaf, verkozen zij op die posities te blijven. Verdedigen was dus voldoende. Langs Britse zijde gebruikten de militairen de ondermijning voor de belegering van moeilijk in te nemen bolwerken. Dat veronderstelde een offensieve aanpak met een tunnelsysteem tot onder de stellingen van de tegenstander. De Britse schacht- en tunnelsystemen bij de dieptemijnen zijn vrij goed in kaart gebracht. Van de Duitse systemen weten we in vele gevallen de diepe mijnschachten en afluisterposten liggen, maar niet het tunnelsysteem. Voor zover ons bekend zijn 5 schachten archeologisch onderzocht en gedocumenteerd: Bayernwald, de Dietrich schacht in Wijtschatebos, de Duitse betonnen mijnschacht Hermann, de Britse houten trapschacht bij Petit Bois en de aanzet van een galerij verbonden met de Victoria mijnschacht bij Sint-Elooi. Deze schachtvondsten tonen aan dat de materiële relicten van schacht- en tunnelsystemen nog bestaan, hoewel verschillende ongetwijfeld door mijnexplosies zijn weggevaagd of ingestort. Schachten en tunnels vullen zich met water en modder, zodra ze niet meer werden gebruikt. Vroeg of laat zullen deze constructies degraderen. Een probleem bijvoorbeeld is de klei. Aan vochtigheid blootgesteld, zwelt die op, wat schachten en tunnels doet instorten. Stalen balken die constructies verstevigden, lopen het risico te corroderen. En ook chemische processen bedreigen het voortbestaan van ondergrondse bouwwerken. Zodra schachten en tunnels worden droog getrokken, start een proces van schimmelvorming die de houten bekleding aantast. In het algemeen wordt wel een betere bewaring in natte bodem verwacht.
Auteurs: Verboven, Hilde
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Is deel van
Erfgoed Eerste Wereldoorlog
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Mijnenoorlog (1914-18) [online], https://id.erfgoed.net/themas/140 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.