Geografisch thema

Kanton Voeren

ID
16225
URI
https://id.erfgoed.net/themas/16225

Beschrijving

ALGEMENE SITUERING

Het kieskanton Voeren maakt deel uit van het administratief arrondissement Tongeren. Het kanton valt samen met de gemeente Voeren, sinds 1977 samengesteld uit de gemeenten 's-Gravenvoeren, Moelingen, Remersdaal, Sint-Martens-Voeren, Sint-Pieters-Voeren en Teuven. Het is ten oosten van het aaneengesloten grondgebied van de provincie Limburg gelegen, en grenst ten noorden aan Nederland (provincie Limburg), met van west naar oost de gemeenten Eijsden, Margraten (Sint-Geertruid, Mheer, Noorbeek) en Wittem (Slenaken), en voor het overige aan Wallonië, met ten oosten de gemeente Plombières (Plombières, Sippenaeken, Hombourg), ten zuiden de gemeenten Aubel, Dalhem (Neufchâteau, Warsage, Berneau) en Visé en ten westen Visé. De smalle westelijke uitloper van Moelingen grenst aan de Maas. Het meest oostelijke punt (Remersdaal) ligt op 9 kilometer van de Duitse grens en op een 10-tal kilometer van Aken.

Door deze ligging aan drie grenzen wordt het gebied gekenmerkt door een zeker syncretisme, wat niet alleen visueel en materieel tot uitdrukking komt onder meer in het landschap en het gebouwenpatrimonium, maar ook blijkt uit geschiedenis, taal en samenlevingspatronen. Deze diversiteit dient echter gerelativeerd: het gebied maakt duidelijk en in alle opzichten deel uit van het Maasland, een historische en culturele entiteit, die zich door de eeuwen heen ondanks de verschillende landen taalgrenzen tot een reëel territorium wist te profileren.

Een element, dat het uitzicht van de gemeente thans in hoge mate bepaalt, is de uitsluitend agrarische uitbouw van het gebied. Het ontbreken van andere tewerkstelling dan de landbouw en de vrij geïsoleerde ligging bij gebrek aan uitgebreide transportinfrastructuur hielden de bevolkingsaangroei laag. Hierdoor, en door het feit dat geen ruilverkavelingen werden uitgevoerd, bleven de bestaande historische structuren en het landelijke uitzicht gaaf bewaard, op enkele zeer recente en beperkte ontwikkelingen na, onder meer de toenemende druk van het toerisme.

LANDSCHAPSTYPERING

Het bestudeerde gebied is een uitloper van de Ardennen en het Eifelgebergte, en maakt deel uit van de geleidelijk in noordwestelijke richting afhellende hoogvlakte tussen Vesder en Maas (hoogste punt: Reesberg te Remersdaal, 287,5 meter). Het maakt deel uit van een gordel bestaande uit een met löss bedekt plateau, ingesneden door diepe dalen, die van Haspengouw over Nederlands gebied in noordoostelijke richting tot aan de Rijn doorloopt, ten zuiden van een lijn die van Tienen over Sint-Truiden, Tongeren, Maastricht, Sittard en Mönchen-Gladbach naar Neuss loopt. Het is een wat betreft landschap uniek gebied, alleen vergelijkbaar met de aangrenzende delen van de Belgisch-Nederlands-Duitse lössgordel in Haspengouw en in de "Niederrheinische Börde". Het bestudeerde gebied vormt hierin de overgang tussen Haspengouw en het Land van Herve: het westelijk gedeelte (Moelingen en 's-Gravenvoeren) vertoont karakteristieken van het Droog-Haspengouwse landschap, de oostelijke gemeenten sluiten aan bij het Land van Herve. Dat dit onderscheid in het huidige cultuurlandschap niet duidelijker wordt waargenomen, is te wijten aan vrij recente historische en economische factoren, die algemeen samengevat aangeduid worden onder de term "Vergrünländung", een agrarische evolutie die verder zal besproken worden.

Het hele gebied heeft een circa 100 meter dikke krijtlaag (Gulpense kalken) als ondergrond, een zacht en gemakkelijk oplosbaar kalkhoudend gesteente, ontstaan tijdens het mesozoïcum. In het oostelijk gedeelte van de Voerstreek bevinden zich onderaan deze krijtlaag groene glauconietrijke zanden, doorregen met ondoorlaatbare kleilagen (Vaalser Groenzand). Op de krijtlaag werd Maastrichtiaan tufkrijt afgezet; deze laag verdween volledig door erosie en oplossing: alleen de in de laag aanwezige silexknollen bleven over in 10 tot 15 meter dikke pakketten bovenaan in de ondergrond van alle heuveltoppen. De dikte vermindert in zuidelijke richting. Deze drie elementen liggen aan de basis van een aantal voor de streek typische verschijnselen. De hoge infiltratiecapaciteit van de kalkhoudende ondergrond gaf aanleiding tot de vorming van "dellen" of droge depressies, gevormd door erosie tijdens en onmiddellijk na de ijstijden, en van de zogenaamde dolinen, cirkelvormige depressies, ontstaan door oplossing van het kalkgesteente in de ondergrond. De aanwezigheid van talrijke bronnen in de centrale en oostelijke Voerstreek wordt verklaard door het op het Vaalser Groenzand stagnerende grondwater. De silex, die resteert van de Maastrichtiaanse tufkrijtlaag, zal bij de woningbouw een belangrijke rol spelen.

De vorming van het landschap begon na de terugtrekking van de Krijtzee, circa 10 miljoen jaar geleden, toen de Berwinne en de Voer met hun hydrografisch net zich in het landschap insneden in brede, 50 tot 100 meter diepe dalen, die onder invloed van erosieprocessen tijdens de IJstijden hun typisch asymmetrisch aspect kregen (zachte zuid- en west-hellingen, steile noord- en oost-hellingen). Op die manier kwam het golvende heuvellandschap van de oostelijke Voerstreek tot stand. Het westelijke gebied kende een andere evolutie, waarbij de Maas een doorslaggevende rol speelt. In het vroeg-pleistoceen volgde de Maas in Limburg een meer noordoostelijke stroomrichting ten opzichte van de huidige loop. Door het omhoogkomen van het oostelijk deel van de Ardennen werd de bedding verlegd in westelijke richting. Door de aanvoer van puin tijdens de ijstijden werd de valleibodem opgehoogd; hierin sneed de rivier zich opnieuw in tijdens de tussenijstijden, wanneer de aanvoer van puin geringer was. Hierdoor ontstonden typische taluds, de zogenaamd Maasterrassen. De zuidwest-noordoost verlopende grens (gelegen tussen 's-Gravenvoeren en Sint-Martens-Voeren) van dit terrassenlandschap veroorzaakte het onderscheid tussen de twee Voerense landschapstypen. In tegenstelling tot het geaccidenteerde landschap in het oosten van het gebied vertoont het Maasterrassenlandschap een zachtglooiend reliëf.

Deze verschillende evolutie had echter niet alleen gevolgen voor het reliëf. Tijdens het pleistoceen (voornamelijk Würm III) werd het hele gebied bedekt door een lösslaag. Omdat ze door de wind werd aangevoerd, is de dikte van de laag onregelmatig; het dikst is ze op de vlakke Maasterrassen; in het oostelijke gebied is ze dunner en komt vooral voor op de smalle plateaus en de zachte hellingen van de asymmetrische dalen. Deze lösslaag ontwikkelde zich tot een diepe, vruchtbare leemlaag, en verklaart het Haspengouwse karakter van het westelijke Voergedeelte, dat dus zowel door bodemgesteldheid als door reliëf een ander type landbouwgebied is dan het oostelijke gedeelte.

Binnen het gebied bevinden zich een aantal snelstromende riviertjes en beken. De Berwinne, met sterk meanderende bedding ontspringt nabij Aubel en mondt uit in de Maas te Moelingen.

De Voer ontspringt in Sint-Pieters-Voeren (Zwaan); de belangrijkste bron bevindt zich in het park van de Commanderie. Zij ontvangt de Veurs in Sint-Martens-Voeren, en de vanuit Nederland komende Noorbeek in 's-Gravenvoeren. Ze mondt uit in de Maas te Eysden (Nederland).

De Gulp is een bijrivier van de Geul, naast de Jeker de belangrijkste zijrivier van de Maas in Zuid-Limburg. De Gulp ontspringt nabij Henri-Chapelle en stroomt door Teuven naar Slenaken (Nederland).

Toch is ook de menselijke activiteit van bepalend belang geweest voor het huidige uitzicht van het landschap. Een merkwaardige agrarische evolutie van gemengd landbouwsysteem naar eenzijdige veeteelteconomie, samengevat onder de benaming "Vergrünländung", drukte zijn stempel op het landschap en de gebouwen. De Voerstreek plaatst zich hierdoor binnen het ruimere, grensoverschrijdende fenomeen dat bepalend was voor het uitzicht van het zuidelijk gelegen Land van Herve, de Duitstalige gebieden van Eupen en Raeren ten westen van Aken, en Nederlands Zuid-Limburg.

De landbouw was, zoals elders, oorspronkelijk volledig gericht op de behoeften van de eigen gemeenschap. De graanteelt als belangrijkste voedselproducerende bedrijvigheid speelde hierin een doorslaggevende rol. Van de ontginning van de voorheen dicht beboste streek en van deze oorspronkelijke akkerbouw getuigen de zogenaamd "graven" of "graften", al dan niet begroeide taluds evenwijdig met de hoogtelijnen der hellingen, waar resten van het oorspronkelijke hellingbos de grenzen van de beploegde akkers afzoomden.

Reeds in de 16de eeuw wordt de geschiktheid als grasland van de magere, vochtige gronden ten oosten van de Maasterrassen onderkend, en gebeurt een eerste overschakeling naar een specifieke veeteelteconomie, aanvankelijk beperkt tot de streek rond Aubel. Herve zelf is op dit ogenblik nog niet in de evolutie betrokken. In de 17de eeuw dringt de graslandcultuur ook door in het hart van het land van Herve, in 1683 is deze omschakeling voor dit gebied een feit. De oorzaken van het fenomeen van de Vergrünländung dienen dus in eerste instantie gezocht te worden in de geschiktheid van de bodem voor weidecultuur; het autarkisch model wordt in de 17de eeuw opgegeven voor een betere aanpassing van de culturen aan de bodem. Dit wordt mogelijk gemaakt door het ontstaan van belangrijke afzetgebieden voor landbouwproducten, met name de stedelijke gebieden van Luik en Aken, waartussen het Land van Herve een centrale positie inneemt. Zuivelproducten waren immers niet onderworpen aan de protectionistische maatregelen die golden voor de graanuitvoer. Boter en Herfse kaas genieten al snel een tot buiten de grenzen reikende faam. Er ontstaan ook eigen markten: Dalhem, Herve, Limburg en vanaf 1630 Aubel, dat snel de andere centra overvleugelt.

Op de Maasterrassen, door zowel bodemgesteldheid als reliëf uitstekend geschikt voor akkerbouw, evenals op de leembodem van het Voerdal blijft de toestand ongewijzigd; hier handhaaft zich het Haspengouws patroon tot in het midden der 19de eeuw; alleen het Gulpdal (Remersdaal en Teuven) sluit zich reeds vanaf het einde der 18de eeuw bij de omschakeling aan. In het midden van de 19de eeuw doet zich een eerste duidelijke, zij het lichte evolutie voor, de periode 1880-1895 luidt de omschakeling in voor het Voerdal (Sint-Martens-Voeren, Sint-Pieters-Voeren). Doch de periode 1895-1910 is beslissend: thans sluit ook het Maasterrassengebied van Moelingen en 's-Gravenvoeren zich bij het nieuwe model aan. In 1910 beslaat het weideprocent 64 tot 80% in het Gulpdal (Remersdaal en Teuven), 55 tot 78% in het Voerdal (Sint-Martens- en Sint-Pieters-Voeren) en 37,30 tot 55% in het terrassenland. In de periode 1910-1950 zet deze tendens zich door: in Voer- en Gulpdalen bereikt het weideprocent 90%, in het terrassenland 58 tot 67%. De intensieve veeteelteconomie domineert nu het landschap met zijn weidelanden en grasland voor hooi, waarnaast alleen plaats is voor de fruitteelt onder vorm van hoogstamboomgaarden. Dit landschapselement schijnt echter omwille van zijn laag rendement tot verdwijnen gedoemd.

Zoals hoger vermeld dienen de oorzaken voor de omschakeling niet gezocht in de bodemgesteldheid, doch in factoren van economische aard. Doorslaggevend is de instorting van de graanprijzen geweest als gevolg van de graancrisis, veroorzaakt door import van buitenlands graan in de jaren 1890. De meest recente ontwikkeling gaat opnieuw in de richting van de akkerbouw, dit ten gevolge van de maatregelen in verband met de melkquota. Zij gaat gepaard met een bebossing van de hellende weilanden.

De nederzettingsvormen worden in sterke mate door het landbouwpatroon bepaald. De sterk aangesloten bebouwing van de Maasterrassengemeenten Moelingen en 's-Gravenvoeren, waar een groot gedeelte van de bebouwing bestaat uit vierkanthoeven met thans dikwijls verdwenen en vrijwel steeds tot stal omgebouwde, ruime dwarsschuren verwijst naar het oudere landbouwmodel van het Haspengouwse type, waar de geconcentreerde bewoningskernen, omgeven door huisweiden met hoogstamboomgaarden geïsoleerd lagen in een wijde zone akkerland, terwijl de verspreide bewoning, die in, Remersdaal het meest markant is, traditioneel is voor een veeteeltgebied.

Het typische Haspengouwse landschap ontwikkelt zich dus in de tweede helft van de 19de en de eerste helft van de 20ste eeuw tot een bocagelandschap. Een opvallend element hierin zijn zeker de nog talrijke hagen (onder andere meidoorn), een landschapselement dat voorkomt vanaf de 15de eeuw, wanneer de gemeentegronden op grote schaal geprivatiseerd worden en de behoefte ontstaat om weideplaatsen te omheinen en akkers van een veekering te voorzien. Op de steile hellingen handhaafden zich belangrijke delen van de primitieve bebossing, zodat het gebied nog steeds beschikt over een niet onaanzienlijk bebost areaal. Ook van de holle wegen, die zeer typische zijn voor het lössgebied bleef een vrij uitgestrekt net bewaard./p>

BODEM EN STREEKEIGEN MATERIAAL

Mergel, tot het midden van de 17de eeuw het traditionele bouwmateriaal in Limburg, komt in het besproken gebied vrijwel niet voor. Wel dient rekening gehouden te worden met de weinige bewaarde voorbeelden ouder dan hoger vermelde terminus. De nabijheid van de groeven van Kanne en Sint-Pietersberg, en de groeven in het Nederlandse Valkenburg, dat historisch toch sterke bindingen met Voeren heeft, had blijkbaar geen invloed op de materiaalkeuze. Plaatselijk gewonnen mergel, van veel mindere kwaliteit dan die van de hoger vermelde groeven, wordt eerder uitzonderlijk aangewend, doch wordt wel veel gebruikt voor kelders en binnenmuren.

Een materiaal dat wel een grote populariteit kende zijn de silexknollen die, zoals bij de beschrijving van de bodemsamenstelling werd vermeld, in 10 tot 15 meter dikke pakketten bovenaan in de ondergrond van vrijwel alle heuveltoppen achterbleven na erosie en oplossing van de laag Maastrichtiaan tufkrijt waarin ze oorspronkelijk voorkwamen. De dikte van de lagen vermindert in zuidelijke richting. Dit gemakkelijk bereikbare materiaal werd reeds vroeg aangewend (de oudste voorbeelden dateren uit de 17de eeuw) en bleef in gebruik tot het begin der 20ste eeuw (de recentst gedateerde voorbeelden zijn van 1881 en 1884: Sint-Martens-Voeren, Einde), echter in een beperkt gebied dat afgebakend wordt door de aanwezigheid van vindplaatsen, zoals hoger vermeld. Het komt niet voor in de westelijke terrassengemeenten Moelingen en 's-Gravenvoeren (behalve het gehucht Schophem). In de oostelijke gemeenten Teuven en Remersdaal is het gebruik zeldzaam en vrijwel volledig beperkt tot het oostelijk en zuidoostelijk gedeelte, aansluitend bij het gebied met de grootste concentratie gebouwen in dit materiaal, namelijk Sint-Pieters-Voeren en Sint-Martens-Voeren.

Ook in bepaalde gedeelten van de aangrenzende Nederlandse gemeenten Slenaken, Noorbeek, Mheer en Epen komen gebouwen van silex voor. In de zuidelijk gelegen gemeenten Warsage en Aubel komen geen voorbeelden voor. De aanwending is dus sterk plaatsgebonden, uitvoer van het materiaal is onbestaande. Het bouwen met een onregelmatig gevormd en moeilijk bewerkbaar materiaal zoals silex maakt het gebruik van ander, bewerkbaar materiaal noodzakelijk voor de afwerking van hoeken en de omlijsting van muuropeningen. In de oudere perioden wordt hiervoor natuursteen gebruikt, vooral kalksteen, vanaf de 19de eeuw baksteen; de meeste gebouwen van silex vertonen deze laatstgenoemde combinatie.

De Naamse kalksteen, waarnaar verder steeds als "kalksteen" zal verwezen worden, is een ander veel gebruikt bouwmateriaal. Het kende een zeer ruim verspreidingsgebied, dat de huidige provincies Luik en Limburg omvat, doch dat ook buiten de grenzen in het hele Maasland gebruikt werd. Het onderscheidt zich van de andere hardstenen door het ontbreken van fossielen en de mooie, egale zilvergrijze verweringskleur. Deze kalksteen werd vanuit het zuiden van België via de Maas ingevoerd. In hoeverre de toch belangrijke kalksteengroeven van Visé als leverancier van het materiaal fungeerden dient nog onderzocht te worden.

HISTORISCHE ACHTERGROND

De prehistorie

De streek waarin het bestudeerde gebied zich situeert wordt reeds zeer vroeg bewoond; bij Maastricht werden bewoningssporen ontdekt van circa 250 000 voor Christus. Circa 12 000 voor Christus hebben rendierjagers een kamp bij Mesch (Nederland). De archeologische vondsten in Voeren dateren uit het neolithicum. Het zijn silexontginningen en werkplaatsen die samenvallen met het duidelijk afgebakende gebied waar dit materiaal in de bovenlagen van de ondergrond voorkomt: 's-Gravenvoeren (Hoogbos), het westelijke gedeelte van Remersdaal (Roodbos), Sint-Martens-Voeren en Sint-Pieters-Voeren (Ruien). Men meent dat deze silexexploitatie jonger is dan de silexmijnen van Sint-Geertruid, die dateren van circa 3 500 voor Christus. De Voerense sites vertonen geen sporen van permanente bewoning.

De Romeinse periode

Zoals de rest van Zuid-Limburg wordt de streek in de Romeinse periode bewoond en in cultuur gebracht. Waarschijnlijk heeft de nabijheid van de belangrijke Romeinse steden Tongeren, hoofdstad van de civitas Tungrorum, en de wegenknooppunten Maastricht en Heerlen, eerstgenoemde tevens Maasovergang, zijn invloed op het kolonisatieproces. Resten van een omvangrijke Romeinse villa uit de 2de eeuw werden in 's-Gravenvoeren opgegraven. De tweede helft van de 3de eeuw luidt een periode van onrust in; groepen Franken dringen het gebied binnen, Maastricht wordt verwoest. De meeste villae in Zuid-Limburg ondergaan hetzelfde lot. De Romeinse troepen trekken zich tot achter de Maas terug en houden ten oosten ervan slechts enkele versterkte posten bezet, onder meer bij Valkenburg. Na de val van Keulen in het midden van de 5de eeuw maken de Franken zich definitief meester van de streek.

Er zijn geen duidelijke sporen voorhanden om een continuïteit van bewoning in Voeren te staven; mogelijk blijft de bewoning behouden in de dalen, terwijl de hellingen opnieuw bebost raken.

De Frankische en Karolingische periode

Het bestudeerde gebied ressorteert onder de Luikergouw en/of Haspengouw, gouwen van Austrasië en stamgebied van de Pepiniden. Wanneer Pepijn de Korte koning der Franken wordt, komt het in het machtscentrum van het Frankische rijk te liggen; de nabijheid van Herstal en Aken, de residenties van Karel de Grote, is voor Voeren ongetwijfeld van betekenis geweest. Het wordt in 878 voor het eerst vermeld als een Karolingisch kroondomein, waarvan de kern waarschijnlijk, zoals in Maastricht, Meerssen, Gangelt en Aken, een koningshoeve is. Deze hoeven droegen bij tot het onderhoud van het Akense hof en herbergden, wanneer de gelegenheid zich voordeed, de vorst en zijn gevolg. De opvolgers van Karel de Grote verbleven waarschijnlijk meermaals te Voeren. Met zekerheid te identificeren, materiële sporen uit deze periode werden tot nog toe niet gevonden.

Over de kerstening van de 7de eeuw zijn geen gegevens voorhanden; Munsterbilzen, gesticht circa 625, was de dichtstbijgelegen abdij. Bij de kerkelijke organisatie van het Karolingische rijk wordt het gebied bij het bisdom Tongeren-Maastricht, later Luik, ingedeeld. Het was toen reeds ingedeeld in parochies en dekanaten.

Door het Verdrag van Verdun (843) valt het gebied onder het aan Lotharius toegewezen middenrijk, door het Verdrag van Meerssen (870) wordt het een deel van het Oost-Frankische rijk.

De streek heeft vooral tussen de jaren 879 en 884 te lijden van de invallen van de Noormannen. Ook in 891 en de volgende jaren wordt de streek door rooftochten geteisterd. Een leger van de Duitse koning Arnulf wordt aan de Geul verslagen.

Het feodale tijdvak en de Brabantse expansie

Na de verbrokkeling van het Karolingische rijk en in de woelige periode van de invallen der Noormannen weten een aantal plaatselijke heren zich een grote, erfelijke machtspositie te verwerven. Eén van deze dynastieën is het huis van Lotharingen, dat als kern van zijn rijk de omgeving van Maastricht en Meerssen heeft. Zijn opkomst wordt bekroond met de verwerving van de hertogtitel, door Hendrik de Vogelaar aan Gislebert van Lotharingen (915-939) verleend.

De politiek van de volgende Duitse keizers is erop gericht de buiten proporties gegroeide macht van deze vazallen te breken door er een sterk georganiseerde Rijkskerk tegenover te plaatsen, waarvan het bezit door keizerlijke schenkingen voortdurend wordt uitgebreid. In de context van deze politiek ontstaat het ten westen aan het bestudeerde gebied grenzende prinsbisdom Luik (980).

In 956 wordt het hertogdom Lotharingen in twee hertogdommen verdeeld, waarvan het gebied ongeveer overeenkomt met dat van het bisdom Trier in het Zuiden en dat van het bisdom Keulen in het Noorden. Keulen vervult als centrum van cultuur en beschaving een soort hoofdstedelijke rol voor dit noordelijke hertogdom Neder-Lotharingen.

De hertogtitel van Neder-Lotharingen wordt de inzet van een strijd tussen de verschillende dynastieën die het grondgebied bewonen, met name de graven van Henegouwen, Leuven, Namen, Limburg (eerste vermelding van een graaf van Limburg in 1061; in 1101 wordt hij hertog), Luxemburg en Holland, die vanaf het einde van de 10de eeuw de grondslagen van hun macht gelegd hadden in de uitbouw van sterke vorstendommen. Verschillende territoria beginnen zich af te tekenen.

De hertogen van Limburg voltooien de uitbouw van hun domein circa 1200; het omvat dan, buiten de stad Limburg aan de Vesder, vijf districten, bans genaamd, met name Baelen, Walhorn, Montzen (waartoe Teuven en Remersdaal behoren), Herve en Sprimont.; het omvat het bekken van de Weser en de Geul en het grenst aan Aken, 's-Hertogenrade (Rolduc), Dalhem en Franchimont. 's-Gravenvoeren, Moelingen en Sint-Martens-Voeren maken deel uit van het minder belangrijke graafschap Dalhem, dat naast de stad Dalhem de heerlijkheden Olne, Trembleur, Blegny, Saint-André, Saint-Remy, Feneur, Bombaye, Berneau, Cheratte, Housse, Mortier, Aubin, Neufchateau, Richelle, Warsage, Aubel, Saint-Jean-Sart, en de thans op Nederlands grondgebied gelegen heerlijkheden Mheer, Noorbeek, Oost en Cadier omvat. Wellicht lag het centrum van dit graafschap oorspronkelijk in 's-Gravenvoeren en wordt het in 1080 verplaatst naar Dalhem, 10 kilometer zuidwaarts, wanneer daar een burcht wordt gebouwd op een rots bij de samenvloeiing van de Berwinne en de Bolland.

Ten noorden van Dalhem ontstaat de heerlijkheid Valkenburg, waarvan de heren zich een tijdlang afwisselend naar Voeren en Valkenburg noemen; de tweede bekende heer van Valkenburg is Thibaut van Voeren. Ze omvat naast de stad en de burcht Valkenburg onder meer de abdij van Sint-Gerlachus en de heerlijkheden Geleen, Elsloo, Meerssen, Eysden, Beek en Heerlen. Ze wordt in 1357 door keizer Karel IV tot graafschap verheven.

Ten noordoosten tenslotte ontstaat de heerlijkheid 's-Hertogenrade, sinds de 17de eeuw Rolduc genaamd, en waar in 1104 de abdij van dezelfde naam wordt gesticht. Het grondgebied wordt voorts ingenomen door een groot aantal rijksheerlijkheden, zoals Gronsveld en Wittem.

Wanneer Godfried met de Baard, Hertog van Leuven, in 1106 uiteindelijk de hertogtitel van Neder-Lotharingen weet te verwerven is de betekenis ervan door de toenemende macht der plaatselijke heren zodanig uitgehold, dat hij nog slechts een symbolische betekenis heeft. Toch ligt dit feit, evenals het huwelijk van de Brabantse hertog Godfried III met Margareta van Limburg in 1155 aan de basis van de latere Brabantse aanspraken op het hertogdom Limburg. De interesse van de Brabantse hertogen voor de gebieden ten oosten van de Maas krijgt in de eerste jaren van de 13de eeuw namelijk een nieuwe dimensie wanneer, door de opkomst der steden, de handelsweg Brugge-Keulen van primordiaal belang wordt voor de welvaart der Brabantse steden. De beheersing ervan, ook van het oostelijke gedeelte, domineert de politiek van de Brabantse hertogen en is de aanleiding voor hun expansiepolitiek in deze gebieden. Het hierbij onafwendbare conflict met het aangrenzende prinsbisdom Luik wordt in de slag van Steps te Montenaken (1213) in het voordeel van Luik beslist.

Reeds in 1196 wist Hendrik I van Brabant in een conflict met de hertog van Limburg zich als leenheer te doen erkennen in het graafschap Dalhem. In een volgende poging grijpt Hendrik II een conflict met Conrad van Hochstaden aan om zich, met steun van de hertog van Limburg en de graven van Gelre, van Loon en van Gullik, meester te maken van de burcht van Dalhem, een eerste vooruitgeschoven Brabantse post op de rechteroever van de Maas. In 1239 verslaat de hertog Dirk van Hochstaden, laatste graaf van Dalhem; in 1244 wordt Dalhem met Brabant verenigd in een personele unie; de Voerense heerlijkheden, die tot het graafschap behoorden ('s-Gravenvoeren, Moelingen en Sint-Martens-Voeren) worden ingedeeld bij het drossaardschap Dalhem.

In 1283 sterft Irmgardis van Limburg kinderloos. Het hertogdom wordt opgeëist door graaf Adolf van Berg, Walram, heer van Valkenburg, Reinald I van Gelre en door de graaf van Luxemburg. Hertog Jan I van Brabant koopt de rechten van Adolf van Berg en maakt eveneens aanspraak op het gebied. Ook binnen het hertogdom wordt partij gekozen: het geslacht Mulrepas met zijn aanhang kiest de Brabantse zijde, het geslacht Scavedris, waartoe de ridders van Remersdaal behoren, die van de Gelders-Luxemburgse coalitie. Wanneer de aartsbisschop van Keulen zich aan de zijde schaart van de rivalen van de hertog van Brabant groeit het conflict uit tot een strijd om de hegemonie van het gebied tussen Maas en Rijn, die beslist wordt in de legendarische slag van Woeringen op 5 juni 1288.

De gevolgen zijn diepgaand: er wordt een einde gemaakt aan de invloed van de Keulse aartsbisschoppen in het gebied ten westen van de Rijn, en aan hun bemoeienissen in de Nederlanden, die nu definitief uit de Duitse invloedssfeer gehaald worden. Het hertogdom Limburg, waartoe de heerlijkheden Teuven en Remersdaal behoren, houdt op te bestaan als onafhankelijk vorstendom en vormt, samen met 's-Hertogenrade, een personele unie met Brabant. In 1364 verwerft de hertog van Brabant het graafschap Valkenburg, in 1378 wordt de heerlijkheid Heerlen aangekocht, zodat de Brabantse enclave ten oosten van de Maas, door het prinsbisdom Luik van het hertogdom Brabant gescheiden, een aaneengesloten geheel vormt. Aan de Brabantse expansie in het Overmase gebied komt een einde door de vereniging onder één hertog van de noordelijk aangrenzende hertogdommen Gulik en Gelre op het einde der 13de eeuw, waardoor hier voldoende tegenwicht kan gevormd worden voor de Brabantse machtsontplooiing.

Eén van de geestelijke ridderorden, die tijdens de Kruistochten was ontstaan, was de Duitse Orde. Zij sticht in 1220 de landcommanderie Alden Biesen (Rijkhoven bij Bilzen). Sint-Pieters-Voeren, tot dan een allodiaal goed, wordt in 1242 door de plaatselijke heer aan deze orde geschonken; er wordt een commanderie opgericht. De heerlijkheid wordt een vrije rijksheerlijkhèid, rechtstreeks ressorterend onder het Duitse Rijk.

Vanaf de 14de eeuw is de gebruikelijke benaming voor het aldus onder Brabant tot eenheid gebrachte gebied "Limburg en de Landen van Overmaas", waarbij onder laatstgenoemde Dalhem, Valkenburg en 's-Hertogenrade wordt bedoeld.

Op bestuurlijk gebied beschikt het over vier statencolleges, die pas op het einde der 18de eeuw tot één college worden verenigd. Aangezien de stedelijke invloed in dit landelijke gebied gering was hadden de bestaande steden geen vertegenwoordiging in deze colleges, die slechts uit twee leden bestonden: de adel en de vertegenwoordigers van de schepenbanken; pas in de 16de eeuw is ook de geestelijkheid vertegenwoordigd.

De Bourgondische en Habsburgse periode

In 1396 draagt hertogin Johanna van Brabant de souvereiniteitsrechten over Limburg en de Landen van Overmaas over aan hertog Filips van Bourgondië. Zijn zoon Antonie erft het gebied; hij wordt in 1406 ook hertog van Brabant. Wanneer Antonie in 1415 bij Azincourt sneuvelt wordt zijn zoon Jan IV in 1417 te Maastricht als heer van de Landen van Overmaas en in 1418 als hertog van Limburg gehuldigd. Na de dood van Jan IV en zijn broer (1430) voegt Filips de Goede Brabant met zijn Overmase gebieden bij het Bourgondische rijk.

Door het Verdrag van Augsburg (1548) deelt Karel V Limburg en de Landen van Overmaas in bij de Bourgondische Kreits, waartoe ook de rest van de Habsburgse Nederlanden behoren. Belangrijk is dat het aangrenzende prinsbisdom Luik, waartoe het grootste gedeelte van de huidige provincie Limburg behoort, bij de Westfaalse Kreits wordt ingedeeld. Dit betekent dat het bestudeerde gebied onttrokken wordt aan het gezag van de Rijksdag en de jurisdictie van het Rijkskamergerecht, en onder de centrale regering te Brussel komt te staan terwijl voor het prinsbisdom de bestaande band met het Duitse Rijk, hoewel sterk afgezwakt, behouden blijft.

De Tachtigjarige Oorlog (1568-1632) en het Partagetractaat

Het bestudeerde gebied heeft zwaar te lijden onder de oorlogsverrichtingen in de Tachtigjarige Oorlog. Vooral de voortdurende strijd om het bezit van Maastricht vergt een zware tol van het omliggende platteland, dat steeds te maken krijgt met doortrekkende of kamperende troepen. De krijgsverrichtingen beginnen reeds in 1568, wanneer Willem van Oranje vanuit het Duitse Rijk de Zuidelijke Nederlanden binnenvalt. De Landen van Overmaas hebben te lijden onder plunderingen en brandstichtingen van de troepen. In 1574 bezet Lodewijk van Nassau met zijn leger het Land van Valkenburg, wat gepaard gaat met brandstichting en brandschatting van kloosters, kerken en dorpen. In 1576 woedt de "Spaanse Furie" in Maastricht en het omliggende platteland; zij kost in Maastricht aan ongeveer l 500 burgers het leven. In 1578 bezet de hertog van Parma de burchten van Limburg, Dalhem en Valkenburg, ter voorbereiding van het beleg van Maastricht, dat na een halfjaar in 1579 wordt ingenomen. De stad Dalhem wordt door de Spaanse troepen belegerd en ingenomen, waarna een vreselijke slachting volgt. Het hele gebied trouwens heeft te lijden onder de aanwezigheid van de Spaanse troepen.

Het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) brengt een kortstondige adempauze en de eerste jaren na het bestand zijn voor de Landen van Overmaas een rustige periode: door het kopen van een "sauvegarde" in 's-Gravenhage blijven zij gevrijwaard van invallen en roofpartijen.

Aan de betrekkelijke rust komt in 1632 een einde wanneer een nieuw Staats offensief tegen de Zuidelijke Nederlanden wordt ingezet. Na Sittard, Maaseik en Stevensweert veroverd te hebben slaat Frederik-Hendrik van Nassau het beleg op voor Maastricht, dat zich na twee maanden overgeeft. De troepen van de Verenigde Provinciën onder generaal van Stakenbroeck maken zich aansluitend meester van de burchten van Dalhem, Limburg, Valkenburg en 's-Hertogenrade. Het platteland wordt aan oorlogsschatting onderworpen. De Spaanse landvoogd en opperbevelhebber, de markies van Aytona, slaagt er echter in een wig te drijven tussen de Staatse gebieden in het noorden en de gebieden langs de Maas rondom Maastricht; Maastricht wordt in 1643 korte tijd zelf bedreigd nadat van Aytona in Moelingen, aan de monding van de Berwinne in de Maas, het kasteel van Elven had geconfisqueerd en tot een fort laten ombouwen.

In 1635 heroveren de Spanjaarden de burchten van Valkenburg, Dalhem en 's-Hertogenrade, evenals het grootste gedeelte van de Landen van Overmaas en het hele hertogdom Limburg. In 1644 bezetten troepen van het in Maastricht gelegerde Staatse garnizoen opnieuw dit gebied, op Limburg na, dat Spaans blijft.

De jaren 1630-1640 zijn voor deze gebieden dan ook werkelijke rampjaren. Toch is het vooral de landbouwersbevolking die van het oorlogsgeweld te lijden heeft. De adellijke geslachten weten in vele gevallen fortuin te maken door dienst te nemen in de legers van de katholieke vorsten, en door verwerving van ambten, rechten en heerlijkheden, die de regering in Brussel door geldgebrek genoodzaakt is te verlenen; zo wordt de heerlijkheid 's-Gravenvoeren in 1626 in pand gegeven aan Arnold de la Margelle, kunnen de heren van Remersdaal hun gebied met het Lancveltleen uitbreiden, wordt in 1626 de hogere rechtspraak van Sint-Martens-Voeren in pand gegeven aan de plaatselijke heer, en wordt de heerlijkheid Teuven, in 1612 reeds verkocht aan Gerard Draeck, in 1646 gesplitst in twee heerlijkheden, waarvan het gedeelte Sippenaken-Beusdaal verkocht wordt aan Adolf Colyn.

De Vrede van Munster (1648) maakt een einde aan de oorlog. Toch maakt ze geen einde aan het oorlogsgeweld in de streek. De oorlog tussen Spanje en Frankrijk duurt immers voort, zodat zich nog steeds Franse troepen in het gebied bevinden. Ook keizerlijke legerafdelingen zijn er achtergebleven en de beruchte Hessische troepen verhalen hun onbetaalde soldij op de bevolking; bovendien wordt de streek geteisterd door de Lorreinen, troepen van de hertog van Lotharingen die voor Spanje tegen Frankrijk had gestreden. Pas in 1659, met de Vrede van de Pyreneeën, die de Spaans-Franse oorlog beëindigt, keert een zekere rust in het gebied terug.

De Vrede van Munster stipuleert dat de Landen van Overmaas voorlopig aan de Verenigde Provinciën blijven, tot over de definitieve soevereiniteit zal beslist worden door de uitspraak van een "Chambre-mi-partie", een vergadering die uit een evenredige vertegenwoordiging van beide partijen zal bestaan. Deze definitieve verdeling gebeurt in het Partagetractaat van 1661, en wel op een zeer onlogische wijze: elk land wordt afzonderlijk in twee verdeeld. Zo blijft het zuidelijk gelegen Dalhem, met de heerlijkheden Cadier, Oost, Bombaye, Feneur, Trembleur, Olne en Saint-André Staats, terwijl het meer noordelijk gelegen gebied met Moelingen, 's-Gravenvoeren, Sint-Martens-Voeren, Mheer, Noorbeek, Chératte, Neufchâteau, Warsage, Aubel, Mortier, Housse en Richelle terug naar Spanje gaat; de heerlijkheid Berneau blijft in onverdeeldheid. Deze toestand geeft op bestuurlijk en rechterlijk gebied aanleiding tot soms chaotische toestanden.

De oorlogen van Lodewijk XIV (1667-1713)

In 1667 eist Lodewijk XIV een deel van de Zuidelijke Nederlanden op, onder meer Brabant met zijn Overmase afhankelijkheden. Hij neemt gewapenderhand het gebied in. De Verenigde Provinciën wensen Frankrijk echter niet als buurland, en zoeken steun bij Engeland en Zweden. In 1668 verplichten zij Frankrijk het veroverde gebied terug af te staan (Vrede van Aken). Deze korte campagne berokkent aanzienlijke schade in de Landen van Overmaas.

Onmiddellijk na de Vrede van Aken maakt Lodewijk XIV opnieuw aanstalten zijn bezit op te eisen. In 1672 trekt hij persoonlijk met zijn hoofdmacht langs de Maas naar Visé, waar de blokkade van Maastricht georganiseerd wordt. Tongeren, Valkenburg en Maaseik zijn de andere steunpunten van de blokkade. Via de Landen van Overmaas trekken de Franse troepen naar het Rijnland op. In 1673 begint Lodewijk XIV het beleg van Maastricht, dat in juni capituleert. Hierna verplaatst de oorlog zich naar het Rijnland. De Vrede van Nijmegen (1678) besluit deze oorlog; toch blijven de Landen van Overmaas tot 1681 te lijden hebben van vreemde troepen.

Het bestudeerde gebied heeft in mindere mate te lijden van de Negenjarige Oorlog (1688-1697), de schade blijft beperkt tot een aantal inkwartieringen en rekwisities.

Bij de Spaanse Successie-oorlog (1702-1713) raakt het gebied wel direct betrokken; Spanje strijdt nu immers aan Franse zijde. De Vrede van Utrecht maakt een einde aan de oorlog; de Zuidelijke Nederlanden komen in bezit van de Oostenrijkse lijn van het huis van Habsburg. Het Spaanse deel van de Landen van Overmaas gaat naar Karel VI over.

Het Oostenrijks Bewind (1713-1794)

De Oostenrijkse Successieoorlog (1740-1748) heeft directe repercussies in het bestudeerde gebied. De Fransen willen immers via Maastricht de verbinding met hun Pruisische en Saksische bondgenoten tot stand brengen. Beleg en capitulatie van Maastricht vinden in 1748 plaats. Het land van Dalhem heeft eerst af te rekenen met legeringen van geallieerde troepen, in 1748 met Franse troepen. De abdij van Sinnich (Teuven) lijdt in deze periode zware schade, wat aanleiding geeft tot de belangrijke heropbouw door abdis Anne-Caroline van den Bergh genaamd Trips.

De 18de eeuw, en vooral de tweede helft ervan wordt gekenmerkt door het optreden van verschillende roverbenden, waaronder de "Bokkerijders", die zich van andere roverbenden onderscheiden door de occulte vermogens die hen worden toegedicht. Tussen 1771 en 1774 worden in de Landen van Overmaas zeker 300 personen als leden van een roverbende terechtgesteld.

De versplintering die het Partagetractaat in de bestudeerde streken had teweeggebracht wordt enigszins rechtgetrokken door het verdrag van Fontainebleau (1785). Stad en kasteel van Dalhem worden, samen met de zuidelijk gelegen bans van Trembleur, Olne, Feneur, Bombaye en Berneau door ruil een deel van de Oostenrijkse Nederlanden. Hiermee is de basis voor de latere rijksgrens met Nederland gelegd.

Het Frans Bewind (1794-1814)

Bij de Franse inval in november 1792 onder bevel van Dumouriez, wordt in 1793 Maastricht belegerd; het wordt door de Oostenrijks-Pruisische troepen ontzet; zij verslaan Dumouriez op 18 maart 1793 bij Neerwinden. Bij de Franse invasie in 1794 worden de Oostenrijkse Nederlanden en het prinsbisdom Luik definitief bezet. Maastricht capituleert op 5 november 1794. In de Franse Tijd wordt de scheiding van het bestudeerde gebied met Nederland bevestigd: de noordelijke gebieden van het Staatse Overmaas worden, evenals het grondgebied van de huidige provincie Limburg, in 1795 ingedeeld bij het departement van de Nedermaas met als hoofdstad Maastricht; het zuidelijke gedeelte, waartoe Voeren behoort, komt bij het departement van de Ourthe met als hoofdstad Luik.

In de Franse Tijd situeert zich de secularisatie en openbare verkoop van de kerkelijke goederen: in 1798 gaan de commanderie van Sint-Pieters-Voeren en de abdij van Sinnich (Teuven), samen met hun afhankelijkheden - hoeven, watermolens enzoverder - in privébezit over.

Scheiding van Nederland en recente ontwikkelingen

In 1814 komt een einde aan de Franse Tijd. Door het Verdrag van Wenen (1815) wordt aan Willem van Oranje het koninkrijk der Nederlanden geschonken, dat de Verenigde Provinciën, de Zuidelijke Nederlanden en het prinsbisdom Luik omvat. Aan Pruisen wordt toegestaan het oostelijk deel van de bans Baelen en Walhorn (Lontzen en Eupen) van het oude hertogdom Limburg te annexeren; dit gebied komt later, door het Verdrag van Versailles (1919) bij België. 's-Hertogenrade wordt in 1816 tussen Nederland en Pruisen verdeeld, waarbij de stad 's-Hertogenrade naar Pruisen gaat, en onder meer Kerkrade, Simpelveld, Gulpen, Bocholz, Vaals en Margraten naar Nederland. Willem I vormt met het departement van de Nedermaas een provincie, waaraan op zijn persoonlijk aandringen de naam Limburg wordt gegeven. Het departement van de Ourthe wordt de provincie Luik; vanaf dit ogenblik maakt Voeren dus deel uit van deze provincie. In 1839 wordt de provincie Limburg tussen België en Nederland verdeeld, ondanks protest vanuit Nederlands Limburg. De departementsgrens wordt nu rijksgrens. Deze grens valt echter niet samen met de taalgrens, die iets zuidelijker ligt, wat na de taalgrensregeling in de jaren 1960 zal leiden tot scherpe conflicten, zoals verder wordt besproken.

Op 4 augustus 1914 vallen de Duitse troepen België binnen; zij steken de grens over langs alle wegen die de provincie Luik met Aken verbinden. De eerste weken van de invasie worden gekenmerkt door een reeks wreedheden tegenover de burgerbevolking van de bezette gebieden, waarschijnlijk veroorzaakt door de angstpsychose voor sluipschutters, die het Duitse leger op dat ogenblik beheerst. Als represaillemaatregelen worden burgers gefusilleerd en huizen in brand gestoken. In Moelingen gaan tussen 4 en 8 augustus 72 huizen in de vlammen op; verschillende burgers worden terechtgesteld. Vanaf juli 1915 wordt het bezette België van het neutrale Nederland afgesloten door de zogenaamde "electrische draad", eigenlijk een systeem van draden onder hoogspanning, over heel de lengte van de grens. De dorpen 's-Gravenvoeren, Teuven en Beusdaal liggen in de grenszone, een gebied tussen de rijksgrens en de draadversperring dat zo goed als ontoegankelijk is. Op de grens van Teuven met Sippenaken bevindt zich een gedenkteken voor de slachtoffers die ten gevolge van deze draad omkwamen.

In oktober 1961 wordt de procedure tot herindeling van de administratieve gebieden ingezet, de zogenaamde taalgrensregeling, waarvoor het voorbereidend werk geleverd was door de in 1948 opgerichte Commissie Harmel. De parlementaire discussie hierover duurt een jaar. In 1962 wordt de taalgrens tenslotte vastgelegd, en wordt Voeren bij de provincie Limburg gevoegd; deze regeling treedt op 1 september 1963 in werking. De contestatie hieromtrent door bepaalde groepen geeft nog steeds aanleiding tot hevige polemieken, het kenmerkt het lokale politieke leven, en drukt zelfs in belangrijke mate haar stempel op de nationale politiek.

ARCHITECTUUR

RELIGIEUZE ARCHITECTUUR

Gezien de ligging van het bestudeerde gebied in de onmiddellijke nabijheid van het Karolingische machtscentrum, mag een vroege christianisatie en kerkelijke organisatie verondersteld worden. Concrete gegevens hieromtrent ontbreken echter. Een eerste aanwijzing in dit verband zijn de resten van een ouder gebouw, die voor kort onder de 12de-eeuwse kerktoren van Sint-Martens-Voeren aan het licht kwamen.

De parochies maakten deel uit van het bisdom Luik, dat na Notger (972-1008) georganiseerd wordt in acht aartsdekenijen: het bestudeerde gebied valt volledig onder de aartsdekenij Haspengouw. Deze aartsdekenijen worden op hun beurt verdeeld in dekenijen, in het bisdom Luik "concilia" genaamd. De parochies van Voeren maakten alle deel uit van het concilium Maastricht. Moelingen was een afzonderlijke parochie (eerste vermelding in 1178). 's-Gravenvoeren (eerste vermelding van de kerk in 1083) was moederkerk voor onder meer de kerken van Mheer en Noorbeek. Teuven was moederkerk voor de filialen Remersdaal (eerste vermelding in 1290) en Beusdaal. Sint-Martens-Voeren tenslotte was een collegiale, waarvan het kapittel voor het eerst vermeld wordt in de 13de eeuw; zij had als filialen Sint-Pieters-Voeren, Slenaken en Saint-Jean-Sart.

In 1967 gaat Voeren met de rest van Limburg over naar het bisdom Hasselt. De dekenij Voeren wordt opgericht, waarin de kerk van Sint-Martens-Voeren fungeert als decanale kerk.

Drie van de zes kerken behielden resten van een ouder romaans gebouw. De Sint-Martinuskerk van Sint-Martens-Voeren behield de oudste elementen in haar vroeg-romaanse toren uit de 12de eeuw. Ook de Onze-Lieve-Vrouwekerk van Moelingen behield haar romaanse toren uit de 12de eeuw. Beide gebouwen zijn opgetrokken uit breuksteen in onregelmatig verband, voornamelijk kalksteen in Moelingen, voornamelijk kwartsiet in Sint-Martens-Voeren.

Bij de romaanse kerkgebouwen dient ook de kloosterkerk van de abdij van Sinnich (Teuven) vermeld, uit het einde der 13de eeuw, een thans op de toren na sterk gewijzigd gebouw, eveneens van breuksteen.

Een voorbeeld van overgangsstijl is de toren van de Sint-Lambertuskerk van 's-Gravenvoeren; door volume en materiaalgebruik (mergelsteen) sluit hij aan bij de Maasgotiek, doch de rondboogvormige galmgaten en lisenen verwijzen nog naar de romaanse traditie.

Voorbeelden van gotiek bleven fragmentarisch bewaard in het schip van de kerk van Moelingen, gebouwd van kalkstenen breuksteen, en voorzien van de vroeg-gotische, kalkstenen zuilen met waterbladkapiteel, typisch voor het Maasland.

De Sint-Pieterskerk van Sint-Pieters-Voeren is een kleine, landelijke kerk, in het midden der 17de eeuw gebouwd. Zij vertoont de kenmerken van de regionale, burgerlijke bouwkunst van het ogenblik in de muuropeningen en de bakstenen toren, afgewerkt met kalkstenen hoekbanden.

In de 18de eeuw wordt het schip van de kerken van Sint-Martens-Voeren en 's-Gravenvoeren vervangen. Het schip van de Sint-Martinuskerk van Sint-Martens-Voeren gebouwd in 1728-30, vertoont naast de classicistische vormentaal in haar kruisgewelven reminiscenties aan de gotiek. De classicistische Sint-Lambertuskerk van 's-Gravenvoeren uit het einde van de eeuw is een voorbeeld van rijp classicisme, gekenmerkt door de tongewelven, rondboogarcaden en gekorniste kroonlijsten.

De volgende bouwcampagnes situeren zich in de tweede helft van de 19de eeuw. De Sint-Heribertuskerk van Remersdaal en de Sint-Pieterskerk van Teuven worden beide volledig heropgebouwd in neogotische stijl, de kerk van Teuven in 1871-77 naar ontwerp van H. Plénus op de plaats van het ouder gebouw, die van Remersdaal in 1876-79 naar ontwerp van architect L. Blandot, wat noordoostelijker dan de oorspronkelijke kerk, waarvan de ligging nog door het kerkhof wordt aangeduid. Beide zijn zeer ruime constructies, die waarschijnlijk eerder beantwoordden aan de ambities van de plaatselijke kasteelheren en donateurs (baron Clément-Auguste-Egon de Furstenberg van Obsinnich in Remersdaal, die in 1880 ook het kasteel grondig herbouwd, Coenegracht van Sinnich in Teuven) dan aan de reëele noden van de kleine kerkgemeenschap. Beide kerken behielden een merkwaardig neogotisch interieur en mobilair, de kerk van Teuven in vrijwel intacte staat.

In 1906-07 tenslotte wordt de kerk van Moelingen van een neogotisch koor en transept voorzien door architect M. Christiaens van Tongeren.

Van de twee kloosters die zich in Voeren bevinden, overstijgt de abdij van Sinnich veruit de regionale prestaties en is plaatselijk slechts met de commanderie van Sint-Pieters-Voeren vergelijkbaar. Dit klooster voor adellijke dames, op het einde van de 13de eeuw gesticht vanuit de abdij van Rolduc - het oudste deel, de romaanse kloosterkerk, dateert uit deze periode - vertoont, onder impuls van een aantal abdissen, een vooruitstrevende en prachtlievende architectuur, waarvoor onder meer een internationaal befaamd architect, J.J. Couven van Aken werd aangetrokken, die in het midden der 18de eeuw de residentiële vleugel bouwt, met een merkwaardige menging van sobere, Luikse Lodewijk XV-stijl en een streekvreemde zuivere rococo.

Tot een heel andere periode en traditie behoort het 19de eeuwse klooster met pensionaat van de ursulinen te 's-Gravenvoeren.

In het bestudeerde gebied komen een aantal kapellen voor, waarvan de oudste de barokke Onze-Lieve-Vrouwekapel van Kinkenberg te 's-Gravenvoeren is, gebouwd in 1715. Kort daarna, in 1730 wordt de gevel van de Sint-Annakapel van Sint-Pieters-Voeren herbouwd in de voor de periode typische Maasstijl. Zeer mooi is de kapel van het kasteel van Ottegraven ('s-Gravenvoeren), in classicistische stijl.

De overige kapellen dateren uit de 19de eeuw: de Sint-Annakapel ('s-Gravenvoeren) van 1815, hoewel veel ouder van inplanting; de neoclassicistische kapel van Schophem ('s-Gravenvoeren) van 1849, aangepast in 1914; de Sint-Rochuskapel van de Plank (Sint-Martens-Voeren), daterend van 1860 en tussen beide wereldoorlogen tot de omvang van een klein kerkje vergroot.

Merkwaardig is de Steenboskapel van 's-Gravenvoeren, die in 1846 gebouwd werd met materiaal van de toen aldaar opgegraven Romeinse villa. Het zogenaamde "Trichterbeeldje", de Wittekapel en het Deniskrüske, alle te 's-Gravenvoeren, zijn eenvoudige, bakstenen wegkapellen.

Een belangrijke traditie in Voeren en de aangrenzende gebieden vormen de talrijke kruisen, weg- en ongelukskruisen, die in heel het gebied op kruispunten van wegen en plaatsen van onheil opgesteld werden. Een aantal van deze kruisen worden reeds op de Ferrariskaart (1771-1777) weergegeven. In totaal werden 51 van dergelijke kruisen in de inventaris opgenomen.

De oudste bewaarde exemplaren zijn stenen kruisen: het kruis van Snauwenberg (circa 1600) en het Lynotkruis (1598), aan de weg van Warsage naar Schophem (beide 's-Gravenvoeren). Het Teunissenkruis op het kerkhof van Sint-Martens-Voeren verhaalt een oorlogsgebeurtenis van 1748. Het monumentale kruis vóór het gemeentehuis van Moelingen is gedateerd 1768 op de sokkel. Al deze kruisen, behalve het laatste, zijn ongelukskruisen. Ze zijn vrijwel alle van kalksteen en verschillen in wezen niet van de stenen grafkruisen op de kerkhoven die dateren van circa 1500 tot 1800, en die hier, zoals in het land van Herve, zeer talrijk zijn.

De houten en metalen kruisen dateren vrijwel allemaal uit de tweede helft van de 19de eeuw en de eeuwwisseling, met enkele recente voorbeelden. Een uitzondering is het 1723 gedateerde kruis, Onderdorp 71 te 's-Gravenvoeren. Sommige zijn geplaatst op een kalkstenen of hardstenen sokkel, een aantal hebben een opschrift.

De houten kruisen zijn het talrijkst (24 exemplaren), ze zijn ook het eenvoudigst. Sommige zijn voorzien van een luifeltje en een vleugel. Van de gesmeed ijzeren kruisen (17 exemplaren) zijn een aantal identiek en konden door R. Brouwers teruggebracht worden tot de werkplaats van de smid H. Goessens van 's-Gravenvoeren; zij werden circa1902 vervaardigd. Zij worden in de tekst aangeduid als kruisen van het type "Goessens". De overige gesmeed ijzeren kruisen zijn veel eenvoudiger, sommige vrij oud: zo het kruis tegen de koormuur van de kerk van Sint-Pieters-Voeren, en het kruis op de Vinkenberg te Remersdaal.

Tot een andere traditie behoren de gietijzeren kruisen (3 exemplaren), die in dezelfde vorm als kerkhofkruisen voorkomen. R. Hourant stelde voor kort de typologie voor dit soort kruisen op; ze zijn in de tekst vermeld als kruisen van het type Hourant met aanduiding van het nummer in de nomenclatuur. Het zijn voortbrengselen van een industriële massaproductie, evenals de gietijzeren Christusbeelden waarvan vrijwel al deze kruisen zijn voorzien, ook de houten en gesmeed ijzeren; de oudste voorbeelden klimmen op tot het midden van de 19de eeuw, doch de productie werd tot het midden van deze eeuw voortgezet.

BURGERLIJKE ARCHITECTUUR

Algemene kenmerken

De architectuur van een landelijk gebied als de Voerstreek bleef, veel langer dan een stedelijk gebied, gedomineerd door de houtbouw. Tot in de 19de eeuw wordt het grootste aantal gebouwen in vakwerk opgetrokken, en waarschijnlijk neemt deze verhouding pas vanaf het midden van de 19de eeuw af in het voordeel van de baksteenbouw. De oudste voorbeelden van stenen gebouwen zijn de kerken en kloosters, en de versterkte herenhuizen der edelen: tot de romaanse periode klimmen de kerktorens van Moelingen en Sint-Martens-Voeren op (12de eeuw), opgetrokken uit breuksteen in onregelmatig verband. De romaanse kern van de abdij van Sinnich (Teuven) bleef behouden in de resten van de kloosterkerk (eind 13de, begin 14de eeuw), eveneens opgetrokken uit breuksteen. De kerktoren van 's-Gravenvoeren is het enige behouden voorbeeld van een integraal mergelstenen gebouw.

De oudste, bewaarde resten van een burgerlijke gebouw zijn de breukstenen onderbouw van het kasteel van Obsinnich, Remersdaal, waarschijnlijk daterend uit de 14de eeuw; de breuksteen is hier in regelmatig verband gemetseld.

De vakwerkbouw is de gebruikelijke bouwwijze voor alle overige gebouwen; zij vertoont de evolutie van het woonhuis, vanaf de primitieve, onverdeelde ruimte, naar de geleidelijke splitsing in vertrekken, zowel op horizontaal niveau als naar boven en beneden toe, beantwoordend aan de verschillende woonbehoeften, die geleidelijk aan duidelijker onderkend worden. Deze splitsing was geenszins systematisch; pas vanaf de 17de eeuw is er sprake van een systematische ordening van de functies.

Een vakwerkbouw is in essentie een houten skelet, bestaande uit een aantal achter elkaar geplaatste gebinten: een samenstel van verticale stijlen en horizontale balken, verstijfd door middel van schuingeplaatste schoren. De gebinten worden verbonden door balken, die er overheen gelegd worden, de gebintplaten. Dit houten skelet vormt de dragende constructie voor het dak, dat op een reeks kapgebinten rust. Het gebint wordt aanvankelijk in of op de grond geplaatst, later op een stenen fundering als bescherming tegen opstijgend vocht. Het gedeeltelijk onderkelderen van woonhuizen komt op het land regelmatig voor; het kelderniveau steekt vrijwel steeds gedeeltelijk boven het bodemniveau uit, de bovenliggende ruimte is de "opkamer". Bij meerdere verdiepingen wordt het raamschema van het houtskelet boven elkaar herhaald, in de middeleeuwen en tot in de 17de eeuw vrijwel steeds met gebruik van overkragingen, waarbij de moerbalken uitsteken ten opzichte van het wandvlak, en de bovenliggende verdieping uitspringt ten opzichte van de benedenliggende; een merkwaardig voorbeeld hiervan is het huis nummer 226, in de Mennekensput te 's-Gravenvoeren, mogelijk daterend uit de 16de eeuw; de vakwerk is op een breukstenen onderbouw geplaatst, voorzien van een kelderdeur.

De motieven voor het gebruik van deze overkragingen zijn niet duidelijk: er werd gedacht dat het ging om een manier om ruimte bij te winnen in de in uiterst smalle percelen versnipperde middeleeuwse steden. In elk geval komen ook op het platteland, bij vrijstaande gebouwen waar deze economische behoefte niet speelt, in de regel in deze vroege periode overkragingen voor. Constructief kan de overkraging de functie hebben van tegenwicht voor het doorbuigen van de moerbalk. Voorts speelde de bescherming van de gevel tegen regen zeer waarschijnlijk ook een rol.

Het houten skelet, dat aan de hand van telmerken wordt opgesteld, wordt verder aangevuld met wandregels, die dienen om het met leem bestreken vlechtwerk waaruit de wanden bestaan te dragen. Deze wanden hebben zelf geen enkele dragende functie in de constructie.

Het bestudeerde gebied kenmerkt zich ook in deze traditionele bouwwijze als een grensgebied, waar verschillende invloeden elkaar kruisen. De meest gangbare constructie is het ankerbalkgebint, waarbij de horizontale balk aan beide einden met een pen door de stijlen steekt en daarachter met een wig verankerd is. Deze constructiewijze is de gebruikelijke in het oude Land van Luik, waartoe ook de Belgische provincie Limburg behoort. Hiernaast worden enkele voorbeelden aangetroffen van het kopbalkgebint, waarbij de horizontale balk ter plaatse versmald is en van boven af is ingelaten in een sleuf in de stijl ('s-Gravenvoeren, Schophem nummer 342; Wijnandusstraat nummer 26); dit gebinttype komt vrijwel alleen in Nederlands Zuid-Limburg voor. Een duidelijker en meer algemeen verschil echter met de gebinttypes van de meer westelijke traditie is het rijkelijk aanwenden van tussenstijlen en wandregels, dat de gevel opdeelt in een groot aantal kleine vakken, mogelijk een uit het Rijnland afkomstig gebruik. Alle oudere vakwerkgebouwen, tot de eerste helft der 19de eeuw, worden erdoor gekenmerkt. De gevels krijgen hierdoor een zeer levendig uitzicht. Het maakt bovendien het aanwenden van schuingeplaatste schoren ter verstijving overbodig, zodat deze pas in de loop van de 19de eeuw verschijnen, wanneer het aantal regels en tussenstijlen vermindert.

De wandvullingsmethode is het zogenaamd spijkerloos vlechtwerk met zichtbare regels, waarbij de stokken, waarrond de vitsroeden gevlochten worden, in de regels bevestigd worden door middel van gaten en een gleuf, terwijl de regels zelf in het wandvlak liggen en op die manier zichtbaar blijven. Het bestudeerde gebied behield zeer weinig voorbeelden van lemen vullingen; in de meeste gevallen heeft zich een gedeeltelijk versteningsproces voorgedaan, waarbij de lemen vullingen door bakstenen werden vervangen. De zijgevels daarentegen werden reeds vroeg in het versteningsproces betrokken; in de "silexgebieden" Sint-Martens-Voeren en Sint-Pieters-Voeren gebeurt deze verstening vrijwel steeds in dit materiaal (Sint-Pieters-Voeren, Waterval nummers 3-31, het Voerenhuis in het Openluchtmuseum Bokrijk, afkomstig van De Plank, Sint-Martens-Voeren, en daterend uit de 17de eeuw).

Opmerkelijk is het grote aantal behouden voorbeelden van vakwerkbouw in het bestudeerde gebied.

Uit het veldonderzoek blijkt dat de 16de eeuw nog slechts door fragmentarische resten wordt vertegenwoordigt. Het 16de-eeuwse materiaal kan in twee groepen verdeeld worden: een eerste waarin de laat-gotische traditie blijft voortleven, en een tweede, waarin de renaissance-invloeden zich doen gelden.

Schaarse voorbeelden van de laat-gotiek zijn de inrijpoort van de hoeve Snauwenberg ('s-Gravenvoeren) en de voetgangersdoorgang naast de inrijpoort van de hoeve Brabant nummer 54 te Sint-Pieters-Voeren. Beide zijn van kalksteen en de omlijsting is versierd met colonnetten.

Tot de andere traditie behoort de zuidvleugel van de kloostergang van de abdij van Sinnich (Teuven), met mergelstenen afwerking van de kroonlijst en de vensters der bovenverdieping.

Vanaf de 16de eeuw komt de combinatie natuursteen-baksteen op. De gebruikte natuursteen is overwegend de Naamse kalksteen; ondanks de nabijheid van de Zuid-Nederlandse mergelgroeven blijft het gebruik van mergel beperkt (hogervermelde vleugel van de kloostergang van de abdij van Sinnich; kerktoren van 's-Gravenvoeren; Onze-Lieve-Vrouwekapel van de Kinkenberg te 's-Gravenvoeren), dit in tegenstelling tot de rest van de provincie Limburg, waar dit materiaal tot het midden der 17de eeuw vrijwel met uitsluiting van elk ander wordt aangewend.

De 17de en de eerste helft der 18de eeuw wordt qua stijl met de term "Maaslandse renaissance" aangeduid. In aansluiting op de bezwaren geformuleerd in de inventaris van de stad Luik (Le patrimoine monumental de la Belgique, volume 3, Province de Liège, Arrondissement de Liège, Ville de Liège, pagina 19), werd in de inventarissen van het bouwkundig erfgoed van de provincie Limburg steeds geopteerd voor de term "Maasstijl". Deze Maasstijl is de traditionele stijl van het Maasland, waartoe grosso modo de huidige provincies Luik, Limburg, Nederlands Limburg en het uiterst westelijke gedeelte van Duitsland behoren. De eraan toegeschreven kenmerken vertonen drie duidelijke verschillen met de Brabantse en Vlaamse traditionele stijl uit dezelfde periode: het materiaalgebruik, de huisopstelling en de sobere, vlakke afwerking van de gevels. Het materiaalgebruik beperkt zich - vrij logisch - tot de steensoorten die plaatselijk en in de Maaslandse regio aanwezig zijn: mergelsteen en kalksteen. De reeds vroeg uitgesproken voorkeur voor de breedhuisopstelling blijkt vrijwel niet in het bestudeerde, landelijke gebied, waar aaneengesloten bebouwing tot de tweede helft der 19de eeuw vrijwel onbestaande was. Een uitzondering was het 1651 gedateerde breedhuis in de Kloosterstraat, dat thans verdwenen is. Het sobere uitzicht der gevels is te wijten aan het ontbreken van diep reliëf: er komen vrijwel geen geprofileerde lijsten voor, noch aan de vensters, noch als afwatering tussen de verdiepingen, hoewel deze profileringen in de oudere voorbeelden — de vroege 17de eeuw - gebruikelijker waren dan later (Remersdaal, de bolkozijnen in de achtergevel van de centrale vleugel van het kasteel van Obsinnich). Mogelijk heeft dit te maken met het gebruik van kalksteen, die moeilijker te bewerken is dan de zachte kalkstenen die in Brabant gebruikelijk zijn.

Opmerkelijk is, dat ondanks de historische binding van het bestudeerde gebied met Brabant en de nabijheid van het Rijnland, hiervan geen invloeden op de architectuur te vinden zijn. Het gebied past zich volledig in het Maaslandse territorium waar het deel van uitmaakt, en dat onder invloed van de dominante rol van Luik zich geleidelijk aan steeds sterker naar Frankrijk zal richten, waarvan de invloed tot in de 19de eeuw voelbaar is in de strakke, droge en rationalistische vormentaal, eigen aan de Franse architectuur vanaf het midden van de 16de eeuw.

Ondanks het sterke traditionalisme dat de bouwstijl van deze periode typeert, kunnen we in het bestudeerde gebied een evolutie constateren, die drie perioden omvat en die grosso modo gesitueerd kunnen worden in de eerste helft van de 17de eeuw, de tweede helft van de 17de eeuw en de eerste helft van de 18de eeuw. De kenmerkende stijlelementen van de eeuwwisseling en het decennium vóór het midden van de 18de eeuw, zoals beschreven in de inventaris van het bouwkundig erfgoed van de kantons Tongeren-Riemst, zijn vrijwel alleen te onderscheiden in de stedelijke architectuur van het Maasland, en komen in het bestudeerde gebied slechts zelden en uiterst fragmentarisch voor.

De bewaarde voorbeelden uit de oudste periode zijn zeldzaam. Alleen een gedeelte van de centrale vleugel van het kasteel van Obsinnich (Remersdaal) dateert waarschijnlijk uit deze periode; het is voorzien van merkwaardige kalkstenen kloosterkozijnen met uitspringende, geprofileerde lateien en tussendorpels. De X-vormige muurankers zijn eveneens kenmerkend voor deze oude periode, waarin een voorkeur bestaat voor sterk gedecoreerde ankers; in de loop van de eeuw krijgen zij geleidelijk aan hun gestandardiseerde vorm, met rechte sleutel die zich aan één of twee zijden splitst in twee gebogen uiteinden.

Mogelijk dateert het huis Veld nummer 9 te Sint-Pieters-Voeren in kern eveneens uit deze periode; opmerkelijk is het gebruik van breuksteen en de kalkstenen hoekband in onregelmatig verband.

De trapgevel vormt in deze periode de normale afwerking van de zijgevel; hiervan bleven geen voorbeelden bewaard. Hij verdwijnt rond het midden van de eeuw, wanneer de baksteentechniek het gebruik van muurvlechtingen mogelijk maakt (Moelingen, Viséstraat nummer 281).

Er dient opgemerkt dat een aantal exemplaren uit deze periode gedurende de laatste decennia verdwenen ('s-Gravenvoeren, Kloosterstraat nummer 92, Ulvend nummer 4).

De voorbeelden uit het midden en de tweede helft der 17de eeuw zijn talrijker. De hoge volumes onder steile zadeldaken kernmerken nog steeds de gebouwen uit deze periode, evenals de onderverdeelde vensters (kruis-, klooster- en bolkozijnen) in kalkstenen omlijsting met zware negblokken (Moelingen, Bijsstraat nummer 85-86; Sint-Pieters-Voeren, woongedeelte van de commanderie; Teuven, Hoofstraat, kasteel van Teuven). De lage deuren zijn, evenals de poorten, rondboogvormig, in een kalkstenen omlijsting met negblokken ('s-Gravenvoeren, Plein nummer 202, Jezuïetenhof; Tienhof nummer 88-89; Remersdaal, Dorp, Het Hoes, gedateerd 1652; Teuven, kasteel van Teuven).

De classicerende barokstijl van de eeuwwisseling (circa 1690-1710), die voor de decoratieve elementen beroep doet op de Lodewijk XIV-stijl, kent vooral navolging in de stedelijke gebieden van het Maasland. In het bestudeerde gebied trof men deze elementen enkel aan in het thans verdwenen inrijpoort van de commanderie van Sint-Pieters-Voeren.

De eerste helft van de 18de eeuw wordt gekenmerkt door de voortzetting van de traditionele stijl van de vorige eeuw. Hoewel in de steden reeds bij de eeuwwisseling het Franse raam verschijnt, zonder stenen onderverdeling, blijven de meeste vensters tot het midden der eeuw de traditionele kruis-, klooster- en bolkozijnen, thans gevat in een kalkstenen omlijsting zonder negblokken. De deuren zijn rechthoekig, en voorzien van een bovenlicht, dat de vorm van een bolkozijn aanneemt (Sint-Martens-Voeren, Dorp nummers 53-56) of ellipsvormig is in een rechthoekige omlijsting (Sint-Martens-Voeren, Berg nummer 5-6). De mergelstenen kroonlijsten verdwijnen en worden vervangen door eenvoudige, onversierde daklijstbalken waarop de dakrand rust.

Het gebied kent een aantal gedateerde voorbeelden uit deze periode: 's-Gravenvoeren, Kattenrot nummer 357 (1727); Kinkenberg nummer 185-186, "Het Wit Kruis" (1746), nummer 188 "De Swaen" (1727 en 1745), en nummer 195, waarvan alleen de schuur bewaard bleef (1747); Plein nummer 208, met een verankerde, kalkstenen korfboogpoort (1754); Sint-Martens-Voeren, Berg nummer 5-6 (1734), en Dorp nummers 53-56 (1744); en het sterk verbouwde woonhuis van de hoeve Brabant 54 te Sint-Pieters-Voeren (1736).

De nieuwe dakvormen (wolvedaken, mansardedaken) die in deze periode onder Franse invloed worden geïntroduceerd, komen pas in de tweede helft van de eeuw in het bestudeerde gebied voor.

Na 1750 dringt de uitgesproken Franse invloed ook tot de kleine architectuur en het platteland van het Maasland door. De belangrijkste kenmerken van deze classicistische stijlstromingen worden aanvankelijk ontleend aan de Lodewijk XV-stijl, in een door regionale interpretatie aangepaste uitdrukkingsvorm. De gevels vertonen een dergelijke eenvormigheid, dat men van een gestandardiseerd type kan spreken, met een sterk symmetrische ordonnantie. Hieraan beantwoorden het symmetrisch en gestructureerd grondplan en binnenindeling van het enkel- en dubbelhuis (pastorie van Sint-Pieters-Voeren, Vogelzang nummer 26, naar ontwerp van de Maastrichtse architect M. Soiron). Wat betreft de decoratie vertonen de gevels een grote soberheid. Hierin volgen zij de Franse Lodewijk XV-traditie, en niet de rococo-traditie der Zuidelijke Nederlanden en het Duitse gebied. Een belangrijke, doch alleenstaande uitzondering vormt de centrale partij van de in 1754-1756 door de Akense architect J.J. Couven gebouwde vleugel van de abdij van Sinnich (Teuven), waarvan het fronton duidelijke rococo-elementen vertoont; merkwaardig is, dat in de ontwerpen voor deze gevel een alternatief was voorzien met een sobere, driehoekige frontonbekroning, volledig in overeenstemming met de Luikse traditie.

De vensters met onderverdelingen verdwijnen definitief, om plaats te maken voor Franse ramen; alle muuropeningen zijn nu voorzien van een gebogen bovendorpel, afgewerkt met een licht uitspringende trapezoïdale sluitsteen, soms onversierd, soms voorzien van een geprofileerd druiplijstje. Een vrij groot aantal voorbeelden bleef bewaard: 's-Gravenvoeren, Kinkenberg nummer 187 (177.), Kloosterstraat nummer 96, Onderdorp nummer 62, nummer 70, Plein nummer 201 (1766), nummer 208, de pastorie, een zeer fraai voorbeeld van 1774, nummer 220 (1777), Schophem nummer 338 (1772); Moelingen, Dorpsstraat nummer 70, Winkel nummer 5; Sint-Martens-Voeren, Dorp nummer 59, De Plank nummer 27 (1775); Sint-Pieters-Voeren, de pastorie.

De laatste decennia der 18de eeuw worden gekenmerkt door een terugkeer naar strenge, klassieke vormen. De gebogen vormen worden verlaten, rechte lijnen en rechthoeken genieten de voorkeur. De gebouwen uit deze periode evolueren dan ook naar een grote soberheid. Er is een terugkeer naar de rechthoekige muuropeningen, thans gevat in een vlakke, kalkstenen omlijsting, aanvankelijk soms nog versierd met een smalle druiplijst ('s-Gravenvoeren, Plein nummer 203, gedateerd 1783), later zonder enige versiering aangewend: 's-Gravenvoeren, Schophem nummer 338, woonhuisdeur gedateerd 1800; Remersdaal, Born nummer 77, gedateerd 1793; Sint-Martens-Voeren, De Plank nummer 24-24A, gedateerd 1792; ook de verbouwing van de vensters van het kasteel Ottegraven te 's-Gravenvoeren en van het "Veltmanshuis", Kwinten, te Sint-Martens-Voeren, dateren uit deze periode. Dit huistype, dat in het Maasland het einde der 18de en het begin der 19de eeuw kenmerkt, wordt hier laatclassicistisch genoemd, behalve daar waar duidelijke stijlkenmerken een identificatie met de Lodewijk XVI-stijl mogelijk maakt.

Dit laatclassicistische huistype blijft in het Maasland vrijwel onveranderd het eerste kwart der 19de eeuw bepalen; in het bestudeerde gebied blijft het in sommige gevallen tot het midden der eeuw in gebruik (Moelingen, Voerenstraat, hoeve Ulrici, Withuis nummer 175-176, van 1842; Remersdaal, Hagelstein nummer 30, gedateerd 1839, en voorzien van bovenvensters waarin de zoldervensters als bovenlichten zijn opgenomen; een gelijkaardig voorbeeld is Pontus nummer 54; Sint-Martens-Voeren, Dorp nummer 115, Kies nummer 46; een laat gedateerd voorbeeld is 's-Gravenvoeren, Kosterstraat nummer 173, van 1857).

Van het historicisme dat in de eerste helft der 19de eeuw reeds de toenmalige internationale stromingen kenmerkt, is bijgevolg in het bestudeerde gebied weinig te merken. De overgang naar het neoclassicisme wordt in de meeste gevallen slechts gesuggereerd door het toevoegen van lekdrempels aan de rechthoekige vensters, en door het gebruik van andere kalksteen dan de Naamse, die in de loop van de eerste helft der 19de eeuw in onbruik raakt ('s-Gravenvoeren, Dr. J. Goffinstraat nummer 270; Mennekensput nummer 224; Remersdaal, Mabroek nummer 18, gedateerd 1844; Sint-Martens-Voeren, Kies nummer 49, De Plank nummer 32-33, van 1866; Sint-Pieters-Voeren, Dorp nummer 39). Deze traditionele bouwwijze komt tot laat in de tweede helft der 19de eeuw voor (Teuven, Dorp nummer 10, van circa 1875).

Pas in de tweede helft der eeuw kan er sprake zijn van een aansluiting bij de internationale stijlstromingen. De eclectische architectuurvormen die de eeuwwisseling kenmerken concentreren zich in de dorpskernen, die zich verdichten en waar de eerste gesloten straatwanden ontstaan. In 's-Gravenvoeren wordt in 1883 de Hoogstraat verbreed en in 1891-1893 van een waterleiding voorzien. De straat wordt nu bebouwd met echte burgerhuizen, die niet meer als woonhuis van een hoeve fungeren (Hoogstraat nummer 240, voormalige apotheek; nummer 245, de winkel van H. Willems van 1910; de dokterswoning nummer 246, van 1906). De Boomstraat kent dezelfde ontwikkeling; zij wordt in 1881 verbreed. In Remersdaal ontstond de gesloten gevelwand van het Dorp na de bouw van de nieuwe kerk in 1871-1879. Ook dit zijn, op een paar uitzonderingen na, waaronder de pastorie, de eerste burgerhuizen van het dorp. Noch in Sint-Pieters-Voeren, noch in Teuven is er sprake van een gesloten straatwand.

Doch ook buiten de dorpskern komt de eclectische stijl voor: de monumentale hoeve "Kloosterhof", Kloosterhofstraat nr. 12 te Teuven, dateert van 1892; het kasteel Altenbroek wordt circa 1904 verbouwd evenals de in de buurt gelegen hoeve "Bom" in 's-Gravenvoeren; de verbouwingen en toegevoegde delen van de commanderie - onder meer het poortgebouw - van Sint-Pieters-Voeren worden in 1910 uitgevoerd; het kasteel van Obsinnich (Remersdaal) wordt herbouwd en gerestaureerd in neotraditionele en neoromaanse stijl (1880); het kasteel Magis (eind 19de eeuw) te Sint-Pieters-Voeren is in neotraditionele stijl opgetrokken.

De gedeeltelijke verwoesting van Moelingen tijdens de eerste oorlogsdagen van 1914, gaf in het begin van de jaren 1920 aanleiding tot een wederopbouw in neotraditionele stijl met streekeigen elementen.

Als enig voorbeeld van modernistische architectuur - zij het in afgezwakte vorm - uit de eerste helft van de 20ste eeuw kan het huis Viséstraat nummer 271 te Moelingen, gedateerd 1932, vermeld worden.

Hoeven

De landelijke architectuur is de hoofdcomponent van de bebouwing in het bestudeerde gebied. De beschreven gemeenten omvatten naast kerk, gemeentehuis met school, en eventueel kasteel, oorspronkelijk alleen hoeven, aangezien vrijwel de hele bevolking in de landbouw tewerkgesteld was. De eerste echte burgerhuizen, die niet fungeerden als woonhuis voor een naast- of achtergelegen hoeve, dateren, zoals hoger vermeld, uit de tweede helft van de 19de eeuw.

De verschillende gemeenten zijn dan ook een mozaïek van hoeven met hun verschillende dienstgebouwen, die in de gemeenten met voorheen Haspengouws landbouwmodel, dicht aaneensluiten in de dorpskernen, waarbij de meestal achtergelegen dienstgebouwen der verschillende entiteiten in elkaar ingrijpen tot een vrijwel onontwarbaar weefsel, waarvóór het boerenburgerhuis met flankerende inrijpoort aan straatzijde slechts een schijn van orde schept. De verschillende huis- en erfdelingen, die zich in de loop der eeuwen hebben voorgedaan, hebben deze toestand gedeeltelijk gecreëerd, gedeeltelijk versterkt. In de traditionele veeteeltgemeenten, waarvan Remersdaal een typische voorbeeld is, liggen de in wezen zelfde componenten op ruime afstanden van elkaar.

De meeste hoeven behoren, in hun huidige vorm, tot het type met losstaande bestanddelen. Dit is echter slechts de eindfase in een evolutie die in de onderscheiden landbouwgebieden - het Maasterrassengebied (Moelingen, 's-Gravenvoeren) als westelijke extreem, het Gulpdal (Remersdaal, Teuven) als oostelijk extreem - op een totaal verschillende wijze is verlopen. Uit oud kaartmateriaal (Ferraris, 1771-1777) blijkt dat de westelijke gemeenten, die oorspronkelijk fungeerden volgens het Haspengouwse model, op hun grondgebied een groot aantal ruime, gesloten hoeven hadden, die thans eerder een zeldzaamheid zijn geworden. Waarschijnlijk is dit te verklaren door het in onbruik raken en aansluitend verdwijnen van de grote schuren, die noodzakelijk waren in een overwegende graanteelteconomie.

De gesloten Haspengouwse hoeve komt in twee varianten voor. Het oudste type, dat buiten de dorpskernen steeds in gebruik blijft, vertoont vrijwel onveranderlijk de volgende indeling en elementen. Het woonhuis ligt met de nok loodrecht op de straat, de voorgevel is naar het erf gericht. Dezelfde vleugel biedt meestal ook onderdak aan een stal, waarbij het woonhuis het dichtst bij de straat is gelegen. De vleugel aan straatzijde wordt ingenomen door de inrijpoort, geflankeerd door dienstgebouwen; in één ervan bevond zich meestal de paardenstal. Typisch voor de streek zijn de in Limburgs Haspengouw eerder zeldzame voetgangersdoorgangen naast de inrijpoort; zij zijn wel gebruikelijk in Nederlands-Limburg. Tegenover de inrijpoort, achteraan het erf, ligt de dwarsschuur, dit om het de wagens mogelijk te maken zonder te draaien het erf over te steken. Tegenover het woonhuis tenslotte bevindt zich een tweede stalvleugel. Als berguimte voor wagens en werktuigen werd, meestal aan de buitenzijde van de schuur, een eenvoudig open schop gebouwd, overdekt met een doorgetrokken dakschild of onder een afzonderlijk lessenaarsdak. Op het erf, centraal of iets dichter bij de stalvleugel, ligt de mestvaalt, thans meestal buiten gebruik. Een gaaf bewaard voorbeeld van dit type is de hoeve Brabant nummer 54 te Sint-Pieters-Voeren.

In de tweede helft van de 18de eeuw komt een variant van dit type in gebruik, waarvan het ontstaan samenhangt met de behoefte tot ordening en symmetrie van gevelordonnantie en distributie van de vertrekken, wat zich naar buiten toe vertaalt in een "façade". De aanleg blijft gesloten, maar in plaats van naar het erf richt het woonhuis zich met zijn gevel naar de straat. Het wordt een boerenburgerhuis, de hoevefunctie, het erf en de dienstgebouwen, wordt verdoezeld achter een façade, die een stadswoning imiteert. Het huistype is meestal een dubbelhuis. De inrijpoort wordt naast het woonhuis in de gevel geïntegreerd. De thans onzichtbaar geworden elementen rondom het erf blijven onveranderd. Een aantal fraaie voorbeelden van dit type biedt de dorpskern van 's-Gravenvoeren: Onderdorp nummer 62, Plein nummer 201 (1766), nummer 203 (1783), nummer 220. Twee merkwaardige voorbeelden vinden we ook in het gehucht De Plank te Sint-Martens-Voeren, met de hoeve Duysen (nummer 27) uit 1775 en de hoeve Vranken (nummer 24-24A) uit 1792.

De evolutie in de gemeenten met een voor de landbouw minder gunstige bodemgesteldheid schijnt te verlopen via een uitbreiding met losstaande dienstgebouwen van een in oorsprong langgestrekte hoeve -woonhuis, stal en schuur in één gebouw - of van de voor de Voerstreek typische hoeve met twee evenwijdig tegenover elkaar geplaatste vleugels, beide loodrecht op de weg gericht - woonhuis en stal in één gebouw, schuur en stal in het andere.

De schuren zijn, op één uitzondering na (Teuven, Gievelderstraat nummer 13) allemaal dwarsschuren.

Bakhuizen bleven slechts uitzonderlijk bewaard. Een fraai voorbeeld is Nurop nummer 3 te Teuven.

Particuliere waterputten zijn zeldzaam, gezien de diepe ligging van het grondwater. Een poel voor het vee bleef bewaard bij de hoeven Snauwenberg ('s-Gravenvoeren) en Driesen (Remersdaal). Er waren voorheen ook publieke poelen, onder meer in de gehuchten Ulvend, De Plank en Konenbos (Sint-Martens-Voeren).

Toch kan slechts weinig gezegd worden over de oorspronkelijke vorm van de Voerense hoeve, aangezien de eeuwenlange intense landbouwactiviteit een continue aanpassing van het gebouwenbestand aan veranderende technieken en nieuwe noden en eisen vergde, zeker in een gebied dat in de laatste eeuwen een zeer ingrijpende agrarische revolutie kende. De duidelijkste en meest recente sporen hiervan zijn de legio aantal verbouwingen van de bestaande schuren tot stal op het eind van vorige en het begin van deze eeuw, en het nog steeds voortdurende bijbouwen van nieuwe stallen.

Bovendien blijkt uit de grote verscheidenheid van typen het grenskarakter van het gebied, dat invloeden uit alle omliggende regio's vertoont: het westelijk deel sluit aan bij Haspengouw, het noordelijke deel vertoont overeenkomsten met Nederlands Zuid-Limburg, het oostelijk en zuidelijk deel sluit aan bij het Land van Herve en de Oostkantons.

Voor een groot percentage van deze hoeven, met uitzondering van de westelijke gemeenten, bleef de vakwerkbouw tot in de 19de eeuw de gebruikelijke bouwwijze.

Een waarschijnlijk belangrijk component van de landelijke bebouwing, thans volledig uit het dorpsbeeld verdwenen, waren de in vakwerkbouw opgetrokken woningen der landarbeiders, waarvan alleen, en bij uitzondering, fotografische documentatie bewaard bleef (Sint-Pieters-Voeren, Dorpsstraat nummer 14).

Openbare gebouwen

De openbare gebouwen beperken zich tot de voormalige gemeentehuizen annex gemeenteschool en onderwijzerswoning van de verschillende gemeenten. In 's-Gravenvoeren, dat sinds de fusies van gemeenten in 1977 een centrumfunctie voor de Voergemeenten vervult, zijn de gemeentediensten gevestigd in een recent gemeentehuis; het oude gemeentehuis dateerde van circa 1865. Ook de andere gemeentehuizen dateren uit de tweede helft van de 19de eeuw. Het zijn kleine, eenvoudige gebouwen, opgetrokken in een sobere, neoclassicistische stijl. Het oudste is dat van Sint-Martens-Voeren, daterend van circa 1858, en is thans voorzien van een nieuw schoolgebouw; dat van Moelingen dateert van 1889, Remersdaal van 1863-64 naar ontwerp van architect C.C. Halin, Sint-Pieters-Voeren van circa 1874. Een uitzondering vormt het gemeentehuis van Teuven, dat dateert van 1840, en dat naast hogervermelde functies ook nog als kapelanie dienst deed; het is opgetrokken in de laat-classicistische stijl van de periode. In 1870 wordt de gemeenteschool in een afzonderlijk gebouw ondergebracht.

Hier dienen ook de drie oude douanekantoren vermeld (Sint-Martens-Voeren: De Plank en Vitschen; Moelingen: Withuis), die hun functie verloren en daardoor nog weinig opvallen in het straatbeeld.

Pastorieën

De meeste pastorieën dateren uit de tweede helft van de 18de eeuw: de monumentale pastorie van 's-Gravenvoeren, Plein nummer 213, van 1774; Sint-Martens-Voeren, Kwinten nummer 36, het voormalige kapittelhuis; Sint-Pieters-Voeren, Vogelzang nummer 26, naar ontwerp van de Maastrichtse architect Soiron; Teuven, Gievelderstraat nummer 2, van 1762.

De voormalige pastorie van Remersdaal, Born nummer 83 dateert uit het begin van de 19de eeuw.

Kastelen

Van de kastelen in het bestudeede gebied vertoont alleen dat van Obsinnich (Remersdaal) een kern ouder dan de 17de eeuw. In Sint-Martens-Voeren bleven sporen bewaard van de grachten van een middeleeuwse burcht.

Hoewel de meeste kastelen wel op een oude inplanting gebouwd werden, dateren de meeste in hun huidig uitzicht grosso modo uit het midden van de 17de eeuw. Ondanks de ravages van de laatste jaren van de Tachtigjarige Oorlog, die met de Vrede van Munster in 1648 besloten werd, wisten de adellijke geslachten, zoals in het historische overzicht werd vermeld, door de oorlogen grote fortuinen te vergaren, die onder meer gebruikt werden voor het bouwen of herbouwen van hun kastelen. Dit fenomeen is in Nederlands Zuid-Limburg zeer duidelijk te volgen. Het is zeer zeker het geval voor het kasteel van Teuven, dat in het midden van de eeuw volledig wordt herbouwd door de familie Draeck (een marmeren gedenksteen voor de familie vermeld het jaartal 1663), die in 1646 de heerlijkheid van de Spaanse fiscus had gekocht. Winand van Eynatten, heer van Obsinnich (Remersdaal) vanaf 1619, is waarschijnlijk bouwheer wanneer het kasteel in de eerste helft der 17de eeuw volledig wordt herbouwd; een windwijzer vermeldt het jaar 1641.

De primitieve commanderie van Sint-Pieters-Voeren wordt in het begin van de 17de eeuw afgebroken en vervangen door een nieuw gebouw; de bouwcampagne loopt over de eerste helft en het midden van de 17de eeuw en is het werk van de commandeurs G. von Streithagen, W. von Metternich zu Müllenarck (1607-1626), W. Quaedt de Beeck (1631-1661) en F. von Rolshausen zu Butgenbach (1666). Van de oudste bouwcampagne bleven weinig resten bewaard door de ingrijpende verbouwingen bij de restauratie van het kasteel in 1910. De imposante, rijke architectuur van de commanderie overstijgt duidelijk de middelen en de realisaties van de lokale heren. Het kasteel Ottegraven ('s-Gravenvoeren), dat op het einde van de Tachtigjarige Oorlog was verwoest, wordt pas in het begin van de 18de eeuw herbouwd als een herenhuis van beperkte afmetingen.

Het kasteel Altenbroek ('s-Gravenvoeren) behield slechts weinige resten van zijn oude kern, die eveneens tot de eerste helft der 18de eeuw opklimt. Zijn voornaamste charme ligt in de verbouwing tot landhuis in het begin van deze eeuw.

Van het kasteel van Navagne (Moelingen) tenslotte bleven geen resten bewaard ; het werd in 1632-1633 door de heer van Moelingen herbouwd en in 1643 door de Spanjaarden geconfisqueerd en tot fort omgebouwd, waardoor het in de Tachtigjarige Oorlog een belangrijke rol kreeg toebedeeld. Het neerhof dat traditioneel bij het kasteel hoort bleef steeds bewaard, zij het soms in sterk gewijzigde vorm. De U-vorm, met open zijde van het erf naar het kasteel gericht schijnt een geliefde schikking en bleef behouden in de kastelen Ottegraven ('s-Gravenvoeren), Obsinnich (Remersdaal) en Teuven.

Economie, pre-industrieel en industrieel erfgoed

Naast de alles dominerende landbouwbedrijvigheid is en was slechts een kleine, strikt bodemgebonden nijverheid, gericht op de verwerking van de landbouwproducten, mogelijk. De enige uitzondering hierop vormden de papieren koperindustrie, die gedurende korte tijd in de streek tot ontwikkeling kwamen, en waarover verder wordt gesproken.

Tot deze agrarisch verwerkende nijverheden behoorden de brouwerijen waarvan, zoals elders in de Zuid-Limburgse landbouwgebieden, een groot aantal mag verondersteld worden, hoewel de overblijfselen ervan vrijwel volledig verdwenen zijn.

Een typische nijverheid, samenhangend met de intensieve fruitteelt van Haspengouw en het land van Herve, was de stroopfabricage. Tot op heden heeft het aangrenzende Aubel één der belangrijkste stroopfabrieken van het land. Zij nam de productie over van de teloorgegane Loonse stroopfabrieken. De stroopfabricage werd door vele landbouwers als nevenactiviteit in de vorm van huisnijverheid uitgeoefend. Deze ambachtelijke productie neemt op het einde der 19de eeuw geleidelijk aan af. Twee dergelijke ambachtelijke stroopstokerij en functioneren thans nog te Sint-Pieters-Voeren (Geelen, Dorpstraat nummer 39 en Wiertz, Commanderie nummer 11).

Ook de kaasfabricage, van oudsher een specialiteit van het Land van Herve, en die zich daar tot op heden handhaaft als een fabrieksgewijze productie, werd als huisnijverheid op vele landbouwbedrijven in Voeren beoefend.

In de jaren 1600 werd te Sint-Martens-Voeren en Eysden (Nederland) geel koper geproduceerd, aanvankelijk door een groep ambachtslieden, die omwille van godsdienstige redenen en het strakke corporatisme weggetrokken waren uit Aken, dat tot dan een belangrijk centrum was van deze industrie. De grootste groep vestigde zich in Stolberg, een kleinere groep kwam in deze streek terecht. In deze periode waren maximaal vier molens als kopermolen in bedrijf.

Waarschijnlijk in het kader van een door de Reformatie gecreëerde behoefte ontstond circa 1570 in de streek een papierindustrie met als centra Aken, Walhorn en Schophem ('s-Gravenvoeren). Deze industrie bleef ongeveer honderd jaar in 's-Gravenvoeren gevestigd en maakte hier gebruik van twee watermolens; de watermolen op de Meulenberg heeft één van deze gebouwen als kern. Gedurende korte tijd (1770-1840) herleefde de papierindustrie te Sint-Martens-Voeren (Berg); de daar gelegen molen werd kort vóór de Tweede Wereldoorlog afgebroken.

De drijfkracht werd geleverd door molens, vooral door watermolens. In de eerste helft van deze eeuw waren er op de Voer nog 13 watermolens werkzaam. De hoogste molen op de Voer is de voormalige graanmolen van Sint-Pieters-Voeren (Molenstraat nummer 8); tussen deze molen en de volgende molen, bij het spoorwegviaduct van Sint-Martens-Voeren (Dorp nummer 75), bevonden zich voorheen nog een oliemolen en een koper- daarna papiermolen (Berg). Een eindje verder, aan het Einde, bevond zich vroeger eveneens een kopermolen. Te Schophem bevonden zich twee papiermolens, onder meer Meulenberg nummer 309. De graanmolen van Lhomme (Molenstraat nummer 291-292) is nog steeds als watermolen in bedrijf. In de Hoogstraat nummer 257 bevindt zich de molen van Janssen. De volgende molen op de Voer was "Het Meuleke" (Oude Molenstraat).

Op de Veurs bevond zich een thans verdwenen kopermolen in Kwinten. Op de Noorbeek lagen twee watermolens, waarvan alleen de gebouwen van die van Altenbroek bewaard bleven.

Op de Gulp werkten eveneens een aantal watermolens. De hoogste op Voerens grondgebied is de molen van Obsinnich (Remersdaal). In Teuven, vlak bij de abdij, ligt de molen van Sinnich (Kasteelstraat). Tenslotte is er de molen van Teuven (Gievelderstraat nummer 9). Van deze drie molens bleven de gebouwen bewaard.

In Moelingen tenslotte ligt de watermolen op de Berwinne, die tijdens de Eerste Wereldoorlog werd platgebrand, en met steun van de Office des Régions dévastées werd heropgebouwd.

Algemeen mag gesteld worden dat de bedrijvigheid der watermolens in de provincie Limburg sterk verminderde na 1950 en de meeste op het einde der jaren 1960 stilvielen. De molen van Janssen en de molen in Sint-Martens-Voeren werkten nog tot 1973. Alleen de molen van Lhomme is thans nog in bedrijf.

De historisch-technologische evolutie is slechts moeilijk na te gaan. De keuze tussen bovenslag- en onderslagraderen hangt grotendeels samen met de hydrologische situatie van de waterloop (verval, debiet). De meeste molens in Voeren zijn bovenslagraderen. Overgang van houten drijfwerk naar ijzeren drijfwerk gebeurde vanaf het einde van vorige eeuw. Vlak vóór de Eerste Wereldoorlog werden de eerste turbines geplaatst. Omstreeks de Eerste Wereldoorlog kwam het gebruik van de horizontale centrale transmissie-as (in plaats van verticale krachtenverdeling) in voege. Opmerkelijk is eveneens hoe reeds vanaf het midden der 19de eeuw op allerhande wijze getracht werd om de drijfkracht van de molens op te voeren door de plaatsing van motoren: stoom vanaf 1832, diesels (de molen van Janssen werd eerst van een stoommachine, later van een diesel voorzien), en - vanaf de jaren 1920-1930 - elektromotoren. De molen van Sint-Martens-Voeren produceerde elektriciteit voor het hele dorp. Omstreeks de eeuwwisseling werden enkele molens van dynamo's voor eigen elektriciteitsproductie voorzien ("Het Meuleke" in 's-Gravenvoeren).

De elektrificatie van de streek bezorgde Voeren een aantal typische landmerken in de vorm van de in traditionele stijl uitgevoerde, torenachtige elektriciteitscabines, in 1934 gebouwd door de Société Voer-Gulpe, die het net toen exploiteerde.

Transportinfrastructuur. Doorheen het bestudeerde gebied liep de belangrijke weg Luik-Aken, die waarschijnlijk het tracé van een Karolingische weg volgde. In de 17de eeuw wordt hij gebruikt als postweg door de keizerlijke diligence vanuit Aken. De weg kwam via Visé en Berneau 's-Gravenvoeren binnen aan de Sint-Annakapel, liep over het Plein en Kinkenberg naar Snauwenberg, en vandaar over de grens naar Gulpen (Nederland) en Aken. Het huis "De Posthoorn" (Plein) en "De Swaen" (Kinkenberg nummer 188) waren waarschijnlijk afspanningen voor de postkoets. De reis Luik-Aken duurde één dag. In de loop der 18de eeuw was echter de alternatieve weg Luik-Herve-Aken steeds belangrijker geworden door de zich ontwikkelende industrie in het Land van Herve. Wanneer in het midden van de eeuw een betere verbinding gepland wordt, valt de keuze dan ook op deze weg. Na de bestrating ervan, voltooid in 1787, verloor de oude weg door Voeren geleidelijk aan zijn internationaal belang.

Het zal tot de Eerste Wereldoorlog duren vóór Voeren opnieuw opgenomen wordt in een internationaal transportnet. Tijdens de oorlog wordt door de Duitsers de belangrijke spoorverbinding Antwerpen-Tongeren-Visé-Aken aangelegd, die de Duitse industriegebieden met de Antwerpse haven moest verbinden. De bestaande, kortere verbinding was immers onbruikbaar geworden omdat hij door het neutrale Nederland liep. Dit belangrijke kunstwerk, met boogbruggen in Sint-Martens-Voeren en Remersdaal en een twee kilometer lange tunnel onder Veurs, was een voor zijn tijd zeer vooruitstrevende realisatie, met een vroege aanwending van gewapend beton voor spoorwegbruggen.

Op de lijn gebeurde tot de Tweede Wereldoorlog ook personenvervoer tussen Tongeren en Montzen, met station te Sint-Martens-Voeren (Statiestraat) en Remersdaal, na de oorlog nog slechts Visé-Montzen. In 1958 werd het reizigersvervoer stopgezet, en in 1976 werd het station van Sint-Martens-Voeren afgebroken. Vanaf dan is het treinverkeer beperkt tot de aan de westgrens van het gebied lopende lijn Luik-Maastricht, aangelegd in 1861, met Eijsden (Nederland) en Visé als dichtsbijgelegen stations.

Vanaf het begin van de eeuw tot na de Tweede Wereldoorlog reed een tram op de lijn Luik-Dalhem-'s-Gravenvoeren.

Voor de meer recente periode dient de aanleg in 1974 van de E 25 Luik-Maastricht vermeld, die het uiterst westelijke gedeelte van Moelingen doorkruist.


Bron: SCHLUSMANS F. 1992: Inventaris van het cultuurbezit in België, Architectuur, Provincie Limburg, Arrondissement Tongeren, Kanton Voeren, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 14n2, Brussel - Turnhout.
Auteurs: Schlusmans, Frieda
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Relaties


Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Kanton Voeren [online], https://id.erfgoed.net/themas/16225 (geraadpleegd op ).

Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed

Contact

Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.