Het kanton Oudenaarde wordt in twee delen behandeld in de reeks Bouwen door de Eeuwen heen in Vlaanderen.
De stad Oudenaarde en fusiegemeenten zijn vervat in boekdeel 15n1.
Het westelijke deel van het kanton, bestaande uit de gemeenten Maarkedal en Wortegem-Petegem, is beschreven in boekdeel 15n2.
ALGEMENE SITUERING
De twee fusiegemeenten, Maarkedal en Wortegem-Petegem, die hier aan bod komen, grenzen niet rechtstreeks aan elkaar. Wortegem-Petegem ligt ten westen van Oudenaarde, terwijl Maarkedal zich ten zuiden van Oudenaarde uitstrekt. Het geïnventariseerde gebied ligt ook aan weerszijden van de Schelde. Wortegem-Petegem paalt aan de linker Schelde-oever. Maarkedal is door het zuidwestelijke grondgebied van Oudenaarde gescheiden van de rechter Schelde-oever. Beide gemeenten palen ook aan een andere provincie. Maarkedal grenst voor een deel aan Henegouwen. De westgrens van Wortegem-Petegem wordt door West-Vlaanderen gevormd. Aangezien de Schelde lange tijd een historische grens gevormd heeft, heeft dit onder meer bestuurlijk gezien zijn impact gehad op de geschiedenis van het gebied.
Maarkedal is in 1977 ontstaan door de fusie van de gemeenten Etikhove (centrumgemeente), Maarke-Kerkem, Nukerke en Schorisse. Maarkedal wordt nog begrensd door volgende kantons van het arrondissement Oudenaarde: in het noordoosten door het kanton Horebeke, in het oosten door het kanton Brakel, in het zuiden en westen door het kanton Ronse. De gemeentenaam verwijst naar de Maarkebeek die in het noorden door het gebied naar de Schelde loopt. Wortegem-Petegem ontstond in 1971 door de fusie van de gemeenten Elsegem, Moregem, Petegem-aan-de-Schelde en Wortegem (centrumgemeente). In 1977 werd er een gedeelte van Ooike aan toegevoegd. Wortegem-Petegem grenst nog aan volgende kantons van het arrondissement Oudenaarde: ten noorden aan het kanton Kruishoutem, in het zuiden met de Schelde aan het kanton Ronse.
In het geïnventariseerde gebied zijn geen stedelijke centra. Algemeen wordt het gebied gekenmerkt door een verspreide landelijke bebouwing met plaatselijk sterker geconcentreerde woningbouw. Er is een toename van hedendaagse woningen, aanpassingen aan de bestaande bebouwing en een evolutie naar typische woongemeenten voor forenzen, voornamelijk in Wortegem-Petegem. De dorpskernen van Petegem-aan-de-Schelde en Wortegem worden gekenmerkt door lintbebouwing met vrij talrijke burgerhuizen. In de vrij uitgesproken landelijke gemeenten van Maarkedal vertonen de dorpscentra van Etikhove, van het vroegere Maarke en van Schorisse een langgerekte structuur, waarbij vooral Schorisse als een typisch straatdorp overkomt.
LANDSCHAPSTYPERING
Het bestudeerde gebied maakt deel uit van de zuidwestelijke hoek van Oost-Vlaanderen. Het is gelegen binnen de zogenaamde "Vlaamse Ardennen". Deze streek is voornamelijk te situeren tussen de Boven-Schelde en de Dender en maakt deel uit van Midden-België. In het noorden wordt het gebied begrensd door enerzijds de laagvlakte der Vlaamse vallei (op minder dan 15 meter boven de zeespiegel), ten noorden van Kruishoutem Zingem, en anderzijds de lage plateaus (op 20 tot 60 meter hoogte) ten noorden van de lijn Munkzwalm-Velzeke-Sint-Lievens-Houtem. De zuidergrens wordt gevormd door de taalgrens, hoewel het heuvelland natuurlijk doorloopt in het gebied dat "Pays des Collines" genoemd wordt.
De geologische ondergrond van de Vlaamse Ardennen werd tijdens het tertiair tijdperk gevormd door een opeenvolging van zee-overspoelingen, gevolgd door het terugtrekken van de zee. De ondergrondse, ongeveer horizontaal opeengestapelde geologische lagen bestaan dan ook uit maritieme afzettingen (zand, klei, kleiig zand, zandsteen en geplooide rots) die een lichte noord-noordoostelijke afhelling vertonen. Afhankelijk van de plaatselijke hoogte dagzoomt in het landschap telkens een andere geologische laag. Deze lagen zijn in totaal meer dan 100 meter dik en rusten op een rotssokkel. Daarboven ligt de dikke kleilaag van de Formatie van Tielt (lid van Egem), waarop de uit zeer fijn zand bestaande laag van de Formatie van Tielt (lid van Kortemark) ligt, de basis van de twee complexe lagen van de Formatie van Gent (vroeger Paniseliaan genaamd) die de meeste, zacht naar het noorden hellende, heuvels vormen in deze streek. Zowel in de laag van de Formatie van Gent (lid van Pittem) met zware klei, als in de laag van de Formatie van Gent (lid van Vlierzele) met kleiig zand en glauconiet, komen zandsteenbanken voor. Beperkt en plaatselijk bewaard zijn de fijne zandsteenbanken van de Formatie van Lede en de kleiige lagen van de Formatie van Maldegem (lid van Asse); laatstgenoemde treft men aan op de toppen van een aantal heuvels met een hoogte boven 105 meter. De hoogste top van de Muziekberg, die gedeeltelijk is gelegen op Maarkedal en Ronse, is afgedekt met een laag van de Formatie van Diest. Deze laag roestig grof zand is een afzetting van de Mioceenzee die ongeveer 8 miljoen jaar geleden het gebied ten noorden van het huidige Ronse overspoelde.
Bodemkundig ligt de streek in een overgangszone van de, tijdens het quartair door windafzettingen ontstane, Zandleem- en Leemstreek. De bodem kan plaatselijk variëren van licht-zandleem over zandleem en zwaar-zandleem tot leem. Maarkedal ligt in de Zandleem- en Leemstreek, vertoont voornamelijk zand-leemgrond met op de plateaus zwaardere leemgrond, nattere gronden in de beekvalleien, en op diverse plaatsen nog bebossing. Wortegem-Petegem ligt in de Zandleemstreek en heeft overwegend klei- en zandgronden. In het reliëfpatroon van Maarkedal, gelegen in een gebied naast de rechter Schelde-oever, en dat van Wortegem-Petegem dat aan de linker Schelde-oever ligt, er een duidelijk verschil merkbaar. Het quasi tussen twee heuvelrijen ingesloten Maarkedal behoort tot het Oost-Vlaamse heuvellandschap, maakt deel uit van het interfluvium Schelde-Dender, en heeft de typische karakteristieken van de Vlaamse Ardennen met zijn steile heuveltoppen, doorsneden door kleinere beekvalleitjes. Wortegem-Petegem daarentegen is minder heuvelig en leunt meer aan bij het lagere en vlakkere landschap van het interfluvium Schelde-Leie, het licht golvend landschap sluit er aan bij het vlakke rivieralluvium met een hoogte die varieert van 20 tot 30 meter. Het is slechts licht ingesneden door enkele beken, met een westelijk aanleunend sterk golvend landschap tot 84 meter, lokaal op 60 meter afgedekt door een quartair grindpakket dat als terrasafzetting wordt beschouwd. Een brede erosiegeul situeert zich gedeeltelijk in Moregem en Petegem-aan-de-Schelde. Slechts op het noordoostelijk uiteinde van de heuvelrug Ooike-Wortegem, aansluitend bij de rugzone Wortegem-Kruishoutem, wordt de Formatie van Gent als substraat aangetroffen. In het bestudeerde gebied loopt de brede Scheldevallei van het zuidwesten naar het noordoosten, met als voornaamste beek de Maarkebeek die na een bochtig traject aan de rechteroever uitmondt in de Schelde. De Muziekberg, gelegen op de grens van Maarkedal en Ronse, maakt deel uit van de zogenaamde getuigenheuvels, de naar Ronse toe hoger verlopende hoogste reliëftoppen van de Vlaamse Ardennen (van 140 tot 158 meter), die op één oost-westlijn liggen. Daarnaast zijn er ook een reeks lagere, van 50 tot 100 meter hoge interfluviumheuvels, die de waterscheidingskammen van de voornaamste valleien vormen en een noord-zuid-oriëntatie hebben. De typerende asymmetrische valleien, ontstaan tijdens de opeenvolgende ijstijden, kenmerken zich door een zuid-westelijk georiënteerde steile helling met bossen en weiden en een zachtere helling, voornamelijk bedekt met akkers. Vooral de dalbodems, vlakke heuveltoppen en de zachte oost- en noordzijden van hellingen zijn met leem bedekt. Kenmerkend voor Maarkedal zijn de zogenaamde holle wegen die voorkomen bij voldoende steile hellingen en doorheen de tijd dieper ingesneden raakten door erosie en intense beloping, zoals die op de Muziekberg te Louise-Marie.
Sporen van menselijke occupatie gaan terug tot de prehistorie. Het is echter pas vanaf de Gallo-Romeinse periode dat de mens een ingrijpende invloed had op de totaliteit van het landschap en het bodemgebruik. De landbouw werd veralgemeend, het bosareaal kromp in, plateaus werden omgezet in grote akkercomplexen en talrijke landbouwnederzettingen ontwikkelden zich, waarbij als bouwmateriaal de lokale veld- en ijzerzandsteen werd gebruikt.
De huidige nederzettingen gaan in meerderheid terug op de middeleeuwse occupatie en bevinden zich in bodemkundige overgangszones, met een voorkeur voor de flanken van beekvalleien zoals te Etikhove en Schorisse, bij de overgang van drogere naar nattere, overstroombare gronden van de beekalluvia. Ook bij de talrijke bronnenzones liggen vroeg-middeleeuwse woonkernen op een hoogte van 70 à 75 meter, bijvoorbeeld in het vroegere Maarke en op de Bossenaarheuvel te Etikhove/Kerkem. Ook aan buitenbochten van de Schelde ontstonden nederzettingen zoals te Petegem-aan-de-Schelde en vermoedelijk ook te Elsegem, die echter op die plaats zelf geen bewoningscontinuteit kenden. Meerdere bewoningskernen met een "-gem"-toponiem zijn er te situeren aan aangrenzende, tot kouters uitgebreide akkers. Later werden ook andere gronden als bouwland ontgonnen.
In Maarkedal werden tijdens de Middeleeuwen heel wat watermolens gebouwd. Zij drukten een stempel op het gedrag van de beken en bepaalden het uitzicht van vele dalbodems. Daar waar geen voldoende waterdebiet was, werden spaarvijvers aangelegd of werd een beek hoger geleid of tussen dijken gevoerd.
De Schelde, met van nature een sterk meanderende loop, kende door de eeuwen heen belangrijke transformaties. Al vroeg werden meanders afgesneden, waarna tot recent de rechttrekking volgde met het afsnijden van de Scheldebochten als gevolg. Afgesneden Scheldemeanders zijn bewaard gebleven in Elsegem en Petegem-aan-de-Schelde.
De natuurlijke lokale "veldsteen" of zandsteen uit de Formatie van Gent (vroeger Paniseliaan genaamd) die op de hogere heuvels in de Vlaamse Ardennen-Voorkomt, werd al in de Gallo-Romeinse periode als bouwmateriaal gehanteerd. In Etikhove, Maarke, Nukerke en Schorisse zouden in het midden van de 19de eeuw nog sporen van deze steengroeven te zien geweest zijn. Voorts werd Doornikse kalksteen langs de Schelde aangevoerd. Op de hoogste toppen van de getuigenheuvels en bijgevolg dus op de Muziekberg werd de typische rood-bruine ijzerzandsteen van de Formatie van Diest (ook Diestiaan) aangetroffen. Voornoemde natuursteensoorten werden van in de Gallo-Romeinse tijd reeds als bouwmateriaal toegepast en voorts in de Romaanse en vroeg-gotische periode, voornamelijk in de kerkenbouw. Een mengeling van dat bouwmateriaal treffen we nu nog aan in resten van Romaanse kerken zoals van de Sint-Britiuskerk te Etikhove en de Sint-Eligiuskerk van Maarke-Kerkem. De typische roestbruine ijzerzandsteen van de Vlaamse Ardennen zou nog minstens tot de 18de eeuw ontgonnen zijn en werd later ook nog aangewend. Een uitzonderlijk voorbeeld daarvan is een tuinpaviljoen horend bij een burgerwoning van 1869 aan de Louise-Mariestraat bij de voet van de Muziekberg te Etikhove/ Louise-Marie.
In het Schelde-alluvium vond reeds sinds de Middeleeuwen klei-uitgraving plaats voor de baksteenfabricatie die een bloeiperiode kende op het einde van de 19de en in de eerste helft van de 20ste eeuw. Ook in Maarkedal waren tijdens de eerste helft van de 20ste eeuw nog steenbakkerijen in bedrijf.
HISTORISCHE ACHTERGROND
Uit archeologisch onderzoek is gebleken dat de regio Zuid-Oost-Vlaanderen reeds vroeg mensen heeft aangetrokken. De aanwezigheid van de Schelde en een vruchtbare bodem staan hier ongetwijfeld mee in verband. De gegevens over de vroege prehistorische tijd zijn nog schaars en ook over de continuïteit in de bewoning is het beeld nog onvolledig.
Op de site "Bos ter Rijst" gelegen in Schorisse gaan een aantal vondsten, die op occupatie wijzen, nog terug tot het epipaleolithicum, de overgangstijd van paleolithicum naar mesolithicum (circa 10000-7000 voor Christus). Lithisch materiaal wijst op menselijke aanwezigheid vanaf het midden-neolithicum (4250-3800 voor Christus). Met het verschijnen van de Michelsbergcultuur worden hier de eerste agrarische nederzettingen gevestigd. Er werden twee Michelsbergnederzettingen gelokaliseerd, die behoren tot een grotere groep van nederzettingen die zich uitstrekten van Noord-Frankrijk over Henegouwen tot in Midden-België, met name "Bos ter Rijst" te Schorisse en "Bouvelo-bos" te Petegem-aan-de-Schelde. Deze hoogtesites zijn (semi-)permanente woonplaatsen van boerengemeenschappen, en kenmerken zich door hun uitgestrektheid en hun ligging op de westelijke uitloper van een heuvel met een breed uitzicht op de vallei, in Schorisse te situeren aan de Molenbeek. Voor het laat-neolithicum (3800-2100 voor Christus), moet de kleine oppervlaktesite zogenaamd "De Klomp" te Nukerke worden vermeld, die wordt gelinkt aan de Klokbekercultuur. Het betreft een klein gehucht op een oostelijke uitloper van de Hotondberg, één van de talrijke getuigenheuvels die zich langs de Zuid-Vlaamse taalgrens verheffen. Uit de metaaltijden is voorlopig weinig of niets bekend.
Vanaf de 8ste-7de eeuw voor Christus vestigden de Keltische stammen zich vanuit Beieren en Bohemen in onze streken. Vanaf deze periode vormt de Schelde een belangrijke grens. De regio ten oosten van de Schelde werd door de Nerviërs ingenomen, het westelijk gedeelte door de Menapiërs. Een toponiem als Schorisse, een nederzettingsnaam van Keltische oorsprong, geeft een aanwijzing voor bewoning in die tijd.
De regio maakte sinds de verovering door de Romeinen (57-53 voor Christus) territoriaal deel uit van de provincie Gallia Belgica. Het gebied ten oosten van de Schelde werd toen de Civitas Nerviorum genaamd, naar de volksstam die het gebied bewoonde en Bavay als hoofdplaats had, het gebied ten westen van de Schelde de Civitas Menapiorum. Het Romeinse imperium kende tijdens de eerste helft van de 1ste eeuw na Christus en het grootste deel van de 2de eeuw na Christus zijn bloeiperiode. Dit betekende ook voor onze streken een periode van economische bloei, materiële welvaart en vrede.
Recent intensief veldonderzoek en archeologische opgravingen, naast de talrijke oudere vondstmeldingen en verscheidene Romeinse toponiemen hebben een hoge bewoningsdichtheid aan het licht gebracht voor de Zuid-Vlaamse leem- en zand-leemstreek. Vooral voor het gebied ten oosten van de Schelde, waar Maarkedal ligt, is men vrij goed gedocumenteerd. Talrijke archeologica tonen Gallo-Romeinse rurale nederzettingen aan. De vele landelijke bewoningssites van het type villa wijzen op een intensieve landbouwactiviteit in het gebied. Ontegensprekelijk is de aanwezigheid van de vicus Velzeke, op circa 15 kilometer afstand van Etikhove gelegen, van invloed geweest op het ontstaan van de vele toenmalige landbouwnederzettingen in het naburige platteland. Velzeke was een belangrijke uitgestrekte vicus, een economisch en religieus centrum van de streek, aan het knooppunt van de weg Bavay-Blicquy-Gent met de weg Boulogne-Keulen. Deze oorspronkelijk militaire wegen werden slagaders van een bloeiend handelsverkeer. Een vermoedelijk diverticulum (een zijweg of aftakking) van Volkegem naar Flobecq, tussen de weg Bavay-Blicquy-Velzeke en de weg Kortrijk-Velzeke-Hofstade, liep doorheen het huidige Maarkedal over de Bossenaarheuvel. Dit Romeins tracé wordt herkend in de grensstraat tussen Etikhove enerzijds en Maarke-Kerkem en Schorisse anderzijds, een weg die thans nog gedeeltelijk Aatse Heerweg heet. In de buurt ervan op de Bossenaar werden meerdere "villae" geattesteerd.
Naast Velzeke kan ook Kerkhove, dat grenst aan Elsegem, worden beschouwd als een belangrijk centrum binnen een landelijk gebied met een grote bevolkingsdichtheid in de Gallo-Romeinse periode. Aan de linkeroever van de Schelde, bij de grens van de Civitas Nervioram met de Civitas Menapiorum, ontstond een officiële baanpost te Kerkhove; het blijkt een inzamelcentrum van de fiscus geweest te zijn. In Wortegem-Petegem werden tot nog toe slechts sporadisch losse Romeinse vondsten ontdekt. Aan het einde van de 3de eeuw destabiliseerde de streek op politiek en economisch vlak door de interne anarchie van het rijk en de Germaanse invallen.
De meeste gemeentenamen in het gebied geven toponymisch een aanwijzing voor een bewoningskern in de Germaanse periode. Het betreft vooral toponiemen eindigend op "gem". Kerkem kan met zijn betekenis van woning of nederzetting bij de kerk refereren aan een vroeg-middeleeuwse woonkern met kerk. Ook Etikhove is een Germaanse nederzettingsnaam.
De kerstening van onze gewesten, waarvan de basis werd gelegd in de Merovingische tijd (eind 5de-midden 8ste eeuw), betekende een belangrijk keerpunt in onze geschiedenis. Reims, de hoofdplaats van de provincie Belgica secunda in het Laat-Romeinse rijk, werd het centrum van een kerkprovincie, dat werd opgedeeld in drie bisdommen, waaronder Kamerijk-Atrecht en Doornik-Noyon. Hierbij bleef de oude bestuurlijke opdeling van Romeins Gallië met de Schelde als grens tussen de bisdommen Kamerijk en Doornik. Wortegem-Petegem maakte bijgevolg deel uit van het bisdom Doornik en Maarkedal behoorde tot het bisdom Kamerijk, beide binnen de kerkprovincie Reims.
Vanaf de 7de eeuw was de zendeling Heilige Amandus uit Aquitanië werkzaam in het Scheldebekken, waarbij hij werd gesteund door koning Dagobertus. Laatstgenoemde zou gronden hebben geschonken aan een door de Heilige Amandus of één van zijn volgelingen gesticht monasterium in de Ronnevallei, gesitueerd in het grensgebied met Henegouwen. Circa 834 schonk keizer Lodewijk de Vrome dit monasterium aan de benedictijnenabdij op de Inde, nabij Aken (thans Kornelimünster). Sindsdien werd het gebied dat afhing van de abdij van Inde, omschreven als "Tenement van Inde". Dit omvatte naast het grondgebied van de latere stad Ronse ook talrijke omliggende dorpen van Ronse waartoe volgens Oscar Delghust ook Schorisse en Etikhove zouden hebben behoord. Wat betreft de oprichting van de eerste bedehuizen, de oorsprong van domeinen en parochies, de heerlijke structuren, ontbreekt echter nog veel informatie. Het zijn vooral patrocinia als Sint-Amandus, Sint-Britius, Sint-Eligius, Sint-Martinus en Sint-Pieter die toelaten een vroeg-middeleeuwse stichting van een bedehuis te veronderstellen en dus ook van een reeds aanwezige nederzetting of woonkern.
Veel naburige of verderaf gelegen abdijen en kloosters hadden banden met de streek. De Sint-Salvatorsabdij van Ename, de abdij van Inde (Kornelimünster), het klooster van Sion en de abdij van Maagdendale beide te Oudenaarde, de abdij van Beaulieu te Petegem-aan-de-Schelde en de Sint-Pietersabdij van Gent hadden bezittingen in het geïnventariseerde gebied. Wellicht hebben zij een rol gespeeld in de ontginning van de streek maar ook over dit proces zijn wij nog onvoldoende ingelicht.
Verscheidene abdijen ten zuiden van Oudenaarde en Ronse, in het huidige Noord-Frankrijk, verwierven in de 12de eeuw het patronaatschap in parochies van het huidige Maarkedal en Wortegem-Petegem. Zo verwierf in 1116 de benedictijnenabdij Sint-Lambertus te Liessies het patronaatsrecht van de Sint-Britiuskerk van Etikhove en in 1129 het patronaatschap van de Sint-Eligiuskerk te Maarke. De Sint-Amandusabdij van Elnone (thans Saint-Amand-les-Eaux) kreeg in 1177 de altaarrechten van de Sint-Pieterskerk van Schorisse in haar bezit. De benedictijnenabdij van Saint-Thierry (Sint-Diederik) bij Reims verkreeg het patronaatsrecht van de Sint-Pietersstoelkerk te Moregem en vanaf circa 1145 dat van de Sint-Martinuskerk van Petegem-aan-de-Schelde. Het Onze-Lieve-Vrouwekapittel van Kamerijk bezat het patronaatschap van de Onze-Lieve-Vrouw Hemelvaartkerk in Nukerke, dat eertijds één parochie vormde met Melden.
Historische bronnen en wetenschappelijke opgravingen op de site gekend als "'t Oud Kasteel" op de linkeroever van een thans afgesneden Scheldemeander te Petegem-aan-de-Schelde, tonen aan dat zich hier een omvangrijke Karolingische koninklijke curtis bevond. Als bestuurlijk en administratief centrum was het van belang voor de streek. Deze belangrijke nederzetting, als "apud Pettingehem villa" vermeld in een oorkonde uitgevaardigd op 11 oktober 864 door Karel de Kale, bezat naast een luxueus residentieel verblijf ook een kerk met begraafplaats. In de 13de eeuw werd het omgebouwd tot een versterkte burcht die ook na de 13de eeuw bewoning kende. Doch van de laat-Middeleeuwse periode tot de 17de eeuw, toen de burcht een ruïne was, is echter weinig geweten.
Door het Verdrag van Verdun in 841viel het Karolingische eenheidsrijk van Karel de Grote uiteen in Oost-, Midden- en West-Francië. Ingeplant op de linkeroever van de Schelde nam de Karolingische villa, die kan worden beschouwd als fiscus, een interessante strategische positie in. Zij behoorde immers tot West-Francië, lag vlak tegenover Midden-Francië en halverwege de Karolingische wooncentra Gent en Doornik.
Toen in 925 het middendeel van Lotharingen werd ingenomen door Oost-Francië, kwamen onze streken in een grenspositie tussen het Franse en het Duitse Rijk, waarbij de Schelde opnieuw als grens fungeerde. De heren van Petegem, afstammend van Ingelbert (voogd van de Sint-Pietersabdij te Gent en behorend tot de 10de-eeuwse nobilitas), droegen zijn voornaam tot 1135. Hun domein strekte zich in oorsprong tot Eine uit en werd in de eerste helft van de 11de eeuw in drie heerlijkheden opgesplitst: Eine, Petegem en Oudenaarde, met als respectieve heren de broers Adelard, Ingelbert III en Hugo. Zij beheerden drie voorname versterkingen langs de westelijke Schelde-oever, gericht tegen het door Otto II, keizer van het Duitse rijk, circa 974 opgerichte castrum van Ename.
Deze steunpunten vervulden ook later een politiek-militaire rol, daar de heren in de tweede helft van de 11de eeuw "pairs van Vlaanderen" werden en instonden voor de verdediging van de oostelijke grenszone van het graafschap Vlaanderen. Ingevolge een ruilovereenkomst werd in 1047 het toenmalige graafschap Aalst, dat het gebied tussen Schelde en Dender bestreek, eigendom van de Vlaamse graaf Boudewijn VI. De Dender vormde voortaan de grens van het graafschap Vlaanderen met het hertogdom Brabant en het graafschap Henegouwen.
Bestuurlijk en gerechtelijk stonden de heerlijkheden binnen het huidige Wortegem-Petegem onder het gezag van de kasselrij van Oudenaarde. De heren van zeven heerlijkheden binnen deze kasselrij namen als hoogpointer deel aan het bestuur ervan. Binnen Wortegem-Petegem fungeerde Petegem-aan-de-Schelde als hoogpointerij.
De heerlijkheden Eine, Petegem en Oudenaarde maakten deel uit van het "dominium van de heren van Pamele" op de linker Schelde-oever. Op de rechter Schelde-oever bezat de heer van Pamele het Land van Marke en Ronne, een dominium begrensd en genaamd naar de twee bijrivieren van de Schelde, de Maarkebeek in het noorden en de Ronne in het zuiden, en in leen gehouden van het feodale Hof van Heinsberg (Duitsland). In 1225 werd Pamele tot baronie verheven. De heerlijkheden Etikhove, Maarke, Maarke-Ter-Borcht, Kerkem, Nukerke en Berchem met Kwaremont en Zulzeke, vormden samen het Land van Marke en Ronne dat in leen werd gehouden van de heer van Pamele. Het foncier of de hoofdzetel van dit leenhof werd gevormd door de heerlijkheden van de dorpen Melden en Nukerke. De baronie van het Land van tussen Maarke en Ronne ressorteerde bestuurlijk onder de kasselrij van het Land van Aalst.
Ten noordoosten en ten oosten van het Land van tussen Maarke en Ronne paalde een andere grote heerlijkheid binnen de kasselrij van het Land van Aalst die rechtstreeks afhing van de graaf van Vlaanderen, namelijk het Land van Schorisse. Deze heerlijkheid omvatte naast Schorisse nog volgende aanliggende dorpen: Mater, Rozebeke, Sint-Kornelis-Horebeke, Sint-Blasius-Boekel, Welden, Zegelsem. Heren van Schorisse zijn al bekend van in de 12de eeuw. Hun domein kwam nadien aan het machtige huis van Gavere. In de 13de eeuw richtten zij in hun hoofdplaats Schorisse een feodale burcht op. Bit waterkasteel was zuidwaarts van de kerk op dezelfde heuvelflank aan de Molenbeek ingeplant. Er zijn echter aanwijzingen dat er mogelijk voordien een oudere versterking bestond dichter bij de kerk. Graaf Lodewijk van Male verhief in 1378 Schorisse tot een onafhankelijke heerlijkheid en tot een baronie. Het belang van de baronie van Schorisse blijkt uit het feit dat zij met het Land van Rode, het Land van Boelare, het Land van Gavere en het Land van Zottegem tot de vijf voornaamste heerlijkheden werd gerekend binnen de kasselrij van het Land van Aalst.
De reeds vermelde Karolingische site werd door de heren van Petegem verder tot hun verblijfplaats met feodale burcht uitgebouwd, waarbij de Karolingische eigenkerk Sint-Martinus uitgroeide tot een centrum van een parochie die in het laatste kwart van de 11de eeuw werd bediend door kanunniken van het binnen het burchtcomplex gestichte klooster. Laatstgenoemde werd circa 1145 aan de abdij van Saint-Thierry (Sint-Diederiksabdij) bij Reims geschonken, het klooster werd een proosdij en de kanunniken werden stilaan door benedictijnen vervangen. In 1286 werd Petegem-aan-de-Schelde aan Gwijde van Dampierre, graaf van Vlaanderen, verkocht. Enkele jaren later werd door diens echtgenote Isabella van Namen op ongeveer 1 kilometer stroomafwaarts van het klooster een tweede klooster gesticht: de op de zuidoostelijke rand van een kleine zandopduiking in de alluviale vlakte gelegen zogenaamde abdij van Beaulieu. Deze abdij werd door clarissen betrokken en werd enkele jaren later van een hospitaal voor de armen van de streek voorzien. Kerkelijke instellingen als deze hadden een belangrijke impact op het parochiewezen en verwierven talrijke inkomsten. De benedictijnenproosdij werd in 1331 verkocht aan de abdij van Beaulieu, die reeds in 1318 de tiende van Werken van de benedictijnenabdij van Ename kocht, en zich in de 15de en 16de eeuw tot één van de rijkste abdijen van Vlaanderen ontwikkelde. Voor de bewoningsgeschiedenis nam in 1291 een belangrijke verschuiving plaats, toen kreeg Gwijde van Dampierre van Paus Nicolaas II de toelating kreeg de Sint-Martinuskerk en begraafplaats te verplaatsen naar het huidige dorpscentrum. Aansluitend bij de kasteel- en abdij site treft men de toponiemen Muur- en Kloosterkouter aan. Zij vormden de oorspronkelijke landbouwgrond verbonden aan de Karolingische curtis. De toponiemen Molen- en Kerkkouter, nabij de huidige dorpskern, zouden vermoedelijke uitbreidingen zijn van het vroeg-middeleeuwse koutercomplex; ontginningen van deze gronden maakten de verplaatsing van de kern van Petegem-aan-de-Schelde mogelijk. Volgens Geert Berings had een dergelijke bewoningsverschuiving mogelijk ook plaats in Elsegem. Daar is het toponiem Elsegemkouter te situeren op de zandleemrug bij de site van het thans verdwenen kasteel, aan de buitenkant van een scherpe Scheldebocht. Dit is een eind verwijderd van het nederzettingstoponiem Elsegem, op de plaats van het huidige dorpscentrum. Men treft er naast de toponiemen Swalem en Merkegem ook het nederzettingstoponiem Wippelgem (nabij de huidige Kloosterhoek) aan, waar in 1416 de augustijnenpriorij van Onze-Lieve-Vrouw Ten Walle met later scriptorium en kloosterkerk werd gesticht, en in de 17de eeuw voor de parochiale bediening zorgde.
In Schorisse stichtten de gelijknamige heren tussen de kerk en hun kasteel in 1416 het Sint-Margrietklooster met hospitaal. Deze instelling nam een deel van de armen- en ziekenzorg van de streek op zich.
De tweede helft van de 16de eeuw werd getekend door de godsdiensttroebelen, belegeringen en plunderingen van geuzenbenden. In het Oudenaardse en de wijde omgeving ervan kende de Hervorming een opvallend sterke aanhang. De protestantse kerkgemeenschappen van zeven gemeenten groepeerden zich tot de zogenaamde "Vlaamse Olijfberg" met aanvankelijk die van Mater, Sint-Maria-Horebeke, Wijlegem, Melden, Etikhove, Oudenaarde en Nukerke. In de 18de eeuw telden zowel Etikhove als Nukerke, naast Mater en Sint-Maria-Horebeke, waar tot op heden een protestantse gemeenschap bestaat, nog steeds protestanten. Te Etikhove, waar in 1780 de oudste evangelische kerk van Vlaanderen werd opgericht, woonden in het begin van de 20ste eeuw nog steeds protestantse gelovigen.
Ten tijde van de aartshertogen Albrecht en Isabella (1598-1621) uitte de Contrareformatie zich onder meer in het herstellen van de kerkelijke instellingen zoals de abdij van Beaulieu te Petegem-aan-de-Schelde. Evenals met de augustijnerpriorij van Onze-Lieve-Vrouw Ten Walle te Elsegem werd ze onder Jozef II verbeurd verklaard en grotendeels afgebroken.
De Franse veroveringsoorlogen onder Lodewijk XIV, die vooral in de tweede helft van de 17de eeuw de streek teisterden, kwamen in een eindfase met de Slag van Oudenaarde in 1708. Dit beslissend gevecht, waarbij het Franse leger de nederlaag leed tegenover de geallieerden aangevoerd door de Engelse hertog van Marlborough, vond deels op grondgebied Ooike plaats.
Met het daaropvolgend Verdrag van Utrecht nam het Oostenrijks Bewind (1713-1792/94) een aanvang. In deze periode kende het platteland een periode van herstel en bevolkingsgroei. De relatieve rust, welvaart en bloeiende landbouweconomie gedurende de 18de eeuw vindt thans nog zijn weerspiegeling in de hoevebouw. Talrijke boerenhuizen klimmen immers nog op tot deze periode waarin zich een grote bouwactiviteit moet hebben voorgedaan. De inkomsten uit de landbouw werden aangevuld met de opbrengst van de huisnijverheid, voornamelijk van het spinnen en weven van lijnwaad. Al van in de 15de eeuw was deze huisnijverheid afgestemd op de textielmarkt van de nabijgelegen steden Oudenaarde en Ronse.
Met de afschaffing van een aantal kerkelijke instellingen aan het einde van de Oostenrijkse periode, onder Jozef II, werden zowel de abdij van Beaulieu te Petegem-aan-de-Schelde als de augustijnerpriorij van Onze-Lieve-Vrouw Ten Walle te Elsegem verbeurd verklaard en grotendeels afgebroken.
Aan de feodale structuren, de traditionele bestuurlijke en gerechtelijke instellingen kwam met de Franse overheersing (1792/94-1814) definitief een einde. Dit leidde te Schorisse in 1798 tot de opheffing van het Sint-Margriethospitaal. Het oude klooster van deze instelling verdween als gevolg daarvan ook vrijwel geheel.
De eerste periode van de Belgische onafhankelijkheid werd voornamelijk gekenmerkt door een zware plattelandscrisis. Op lokaal niveau werden er initiatieven genomen om de noodlijdenden te ondersteunen. Zowel de parochiegeestelijkheid als afstammelingen van de vroegere lokale feodale heren spanden zich financieel in voor de stichting van een godshuis, weeshuis, kantschool en/of kosteloze lagere school met een daaraan verbonden klooster. In de loop van de 19de eeuw kwam in de meeste gemeenten zo'n religieuze instelling tot stand die naast de verschaffing van onderwijs ook de zorg voor zieken en ouderlingen op zich nam. Door de opkomst van textielateliers en -fabrieken in de naburige steden in het midden en de tweede helft van de 19de eeuw kende de huisnijverheid een sterke terugval. Beide factoren hadden demografische schommelingen en bevolkingsafname tot gevolg. Door de concurrentie van de Engelse textielnijverheid ging de huisnijverheid verder teloor en was reeds volledig verdwenen in het begin van de 20ste eeuw.
De aanleg van het spoorwegnet was een essentiële factor in de ontsluiting van het platteland. Zo werd het spoorwegtraject Gent-Oudenaarde in 1861 verlengd over Etikhove en Ronse tot Saint-Ghislain. In 1867-1868 werd de spoorlijn Denderleeuw-Kortrijk dwars doorheen Elsegem en Petegem-aan-de-Schelde getrokken. Dit bevorderde de nog steeds typerende pendelarbeid waarin de actieve bevolking grotendeels haar bestaan vindt. Vooral in de grotere gemeenten nam in de tweede helft van de 19de eeuw de bebouwingsconcentratie in de kern toe. Naast burger- en herenhuizen van de lokale notabelen kwamen in die tijd ook de eerste officiële gebouwen zoals een gemeentehuis en gemeenteschool tot stand die het centrumkarakter van de dorpskern affirmeerden. In Maarkedal blijkt een groot aantal hoeven tijdens de tweede helft van de 19de eeuw te zijn vernieuwd en/of vergroot. Veel kleinere huisjes die nog in traditionele hout- en leembouw uitgevoerd waren werden toen versteend.
In de eerste helft van de 20ste eeuw werd slechts een deel van het gebied geteisterd door oorlogsschade. In Wortegem-Petegem werd vooral Petegem-aan-de-Schelde zwaar geteisterd, het grootste deel van het dorpscentrum werd namelijk praktisch volledig vernietigd en op het eind van de jaren 1940 wederopgebouwd.
Algemeen kan men stellen dat naast de nog bestaande landbouwactiviteit, de pendelarbeid naar steden toeneemt. De besproken gemeenten krijgen alsmaar meer een residentiële functie terwijl er al geruime tijd ook veel interesse bestaat voor een tweede verblijf in Maarkedal. Dit alles heeft geleid tot het aanpassen en vernieuwen van de bestaande bebouwing en een stijging van hedendaagse woningen.
In Wortegem-Petegem, dat dichter bij stad Oudenaarde ligt, worden de dorpskernen van Wortegem en Petegem-aan-de-Schelde gekenmerkt door een grotere dichtere bebouwing van burgerhuizen en woningen van recente datum.
ARCHITECTUURHISTORISCH OVERZICHT
RELIGIEUZE ARCHITECTUUR
Kerken en kapellen
In tegenstelling tot de dorpen die thans onder de stad Oudenaarde ressorteren, bewaren de overige plattelandskerken binnen het kanton Oudenaarde weinig opzienbarende voorbeelden van Romaanse kerkenbouw. Een meerderheid behield nog elementen van een aanvankelijk Romaans bedehuis, gaande van een wezenlijk bestanddeel tot fragmentarische constructieve resten. Soms zijn dit echter maar minieme delen metselwerk of slechts bij de kerkverbouwing gerecupereerd bouwmateriaal. De overblijfselen die hier aan bod komen blijken meestal te beperkt om informatie te verschaffen over een eerste aanleg of kerktype. Bijzondere stijlkenmerken waren bij deze eenvoudige dorpskerkjes ook maar in geringe mate aanwezig. Niettemin zijn deze oudste stenen kerkelijke bouwresten van betekenis. Zij vormen immers de weinige architecturale getuigen van bewoningskernen in de periode van circa 1000 tot begin 13de eeuw. Wellicht zullen meerdere van deze bidplaatsen zelfs al een voorganger gekend hebben in de vroege middeleeuwen. De kerstening van de streek vond immers al in de 7de eeuw plaats. Als bevestiging daarvan kunnen bepaalde patrocinia gelden zoals Sint-Pieter naast Sint-Amandus, Sint-Martinus en Sint-Eligius.
Geschreven bronnen die ons inlichten over de oprichters van een kerk, de bouw zelf, de stichting van de parochie ontbreken doorgaans voor deze landelijke centra. Een datering geven voor de Romaanse kerkbouwresten is moeilijk of slechts bij brede benadering mogelijk. Een archeologisch bouwonderzoek zou daartoe een wezenlijke bijdrage kunnen verschaffen maar dit vond nog vrijwel nergens plaats behalve voor de verdwenen oude parochiekerk van Petegem-aan-de-Schelde. Opgravingen binnen de burchtsite aan de Schelde toonden daar het bestaan aan van een houten zaalkerkje dat nadien vervangen werd door een eenbeukig kerkje van Doornikse breuksteen met smaller, recht afgesloten koor. Deze eigenkerk was gelegen binnen de ruimste zone van de in 8-vorm omgrachte residentie van de heren van Petegem en deed later dienst als eerste parochiekerk. Dergelijke evolutie is exemplarisch voor de vroegste kerkenbouw alhier.
De Sint-Vincentiuskapel te Maarke-Kerkem behield voornoemde aanleg in opstand. Deze bedevaartskapel is structureel nog grotendeels een Romaanse bidplaats. Afgezien van een rondboogdeurtje en de boogaanzet van een rondboogvenstertje in het koor is vooral het metselwerk kenmerkend voor de Romaanse bouwstijl: Doornikse hardsteen naast lokaal voorhanden zijnde zandsteen en ijzersteen, typerend voor de streek van de Vlaamse Ardennen. Hetzelfde bouwmateriaal komt in de onderbouw van het eenbeukige Sint-Pieterskerkje van Kerkem plaatselijk en naderhand gereduceerd voor; de beuk met westtoren kan er mogelijk nog op een Romaans grondschema teruggaan. Veldsteen en ijzerzandsteen zijn in gering metselwerk van de Sint-Britiuskerk te Etikhove en de Sint-Eligiuskerk te Maarke de enige materiële aanduiding van een vroeger Romaans kerkje. De archiefvermelding dat de Sint-Lambertusabdij, een benedictijnerabdij te Liessies, van beide kerken, respectievelijk in 1116 en 1129, het patronaatschap verwierf, levert hier een geschreven bron die het bestaan van een Romaans kerkje in begin 12de eeuw onderschrijft.
De parochie Elsegem beschikte eertijds naar alle waarschijnlijkheid over een Romaans kruiskerkje waarvan de vierkante kruisingstoren, geheel van Doornikse breuksteen, gespaard bleef. Het kapittel van de kathedraal van Doornik, dat ook het patronaatsrecht bezat van andere meer noordwaarts gelegen dorpskerken zoals Mullem, verwierf in 1166 dat van de eigenkerk van Elsegem. Stilistische verwantschap kan gezien worden met andere vermoedelijk 12de-eeuwse romaanse kruisingstorens in de Scheldevallei tussen Doornik en Gent, zoals die van Mullem.
De grijze Doornikse steen werd ook tijdens de vroeg-gotische periode nog aangewend in de kerkelijke architectuur. Van de Sint-Martinuskerk te Petegem-aan-de-Schelde, waarvan de bouw vanaf 1291 kon aanvangen, werden oude onderdelen van Doornikse hardsteen pas naar aanleiding van de restauratie na de verwoesting in 1918 blootgelegd. Door de vrij ingrijpende en reconstruerende restauratie die in de jaren 1920 plaats vond, zijn authentieke bestanddelen van deze laat-Romaanse/vroeg-gotische kerk thans overwegend binnen het schip en koor nog maar aanwijsbaar. De ronde vensters, die bijzonder weinig toegepast zijn geweest in onze kerkenbouw, trekken er de aandacht. Het hoog opgaande gotische koor van de Sint-Mauruskerk van Elsegem wordt als verbouwing van de Romaanse kerk gesitueerd in de 13de of 14de eeuw.
Diverse omstandigheden hebben bij onze dorpskerken veelvuldig geleid tot verbouwingen, uitbreidingen of gedeeltelijke heropbouw. Weinige oude kerken vertegenwoordigen in hun totaliteit een zelfde bouwstijl. Uit de gotische bouwperiode resten ons vooral onderdelen zoals een vergroot koor of een indrukwekkende toren, die als nog stevige constructie later in de vernieuwde kerk toch geïntegreerd werden. In Maarkedal bewaren drie parochiekerken een vierkante laat-gotische toren van baksteen met verwerking van natuursteen; van alle drie wordt de bouw in de eerste helft van de 16de eeuw gesitueerd. Deze stoere kerktorens vertonen onder meer volgende typerende bouwkenmerken: hoeksteunberen, horizontale geleding door banden en lijsten, galmgaten in de bovenste geleding. De westtorens bezitten doorgaans een groot spitsbogig vensterlicht voor de orgeltribune boven het portaal. De zuilen met knoppenkapiteel en spitsbogen in de onderbouw van de toren van de Sint-Eligiuskerk van Maarke getuigen constructief van een vroegere kruiskerk. De vierkante westtorens van de Sint-Britiuskerk te Etikhove en de Sint-Pieterskerk te Schorisse ondergingen omstreeks 1900 restauratiewerken in neogotische zin.
De tweede helft van de 18de eeuw en vooral het laatste eeuwkwart manifesteert zich als een periode waarin grote financiële inspanningen werden geleverd voor kerkelijke bouwactiviteiten. De economische welvaart, bevolkingsaangroei en relatieve rust van die tijd, nood aan vernieuwing en andere liturgische opvattingen hebben dit alleszins gestimuleerd. Een prioriteit in die tijd was het scheppen van een heldere en overzichtelijke ruimte. Een ruime zaalkerk beantwoordde het best aan dit concept. Een dominante kerktoren was geen "must" meer, maar er werd wel dikwijls geopteerd voor het behoud van de oude toren. Bij de oprichting in 1774 van een nieuw schip in zaalvorm van de Sint-Eligiuskerk te Maarke werd de vroegere kruisingstoren in die geest als zijtoren behouden. De volledig vernieuwde Sint-Pietersstoelkerk van Moregem werd volgens plannen van architect P.M. Mormal ook als een zaalkerk opgevat; achter het lagere koor verrees daarbij een toren boven de sacristie. Meer toepassing vonden de driebeukige kerkruimten met brede middenbeuk zonder bovenlichten; grote rondbooglichten in de smallere zijbeuken zorgden voor klaarheid en bevorderden een ruimte-eenheidsgevoel. Het schip van de Sint-Mauruskerk te Elsegem werd circa 1775 in die zin gewijzigd. Te Schorisse was de soortgelijke gefaseerde vernieuwing van het driebeukig schip omstreeks 1790 afgerond. Het uitwendig voorkomen van deze landelijke kerkarchitectuur was zeer eenvoudig; het ging om sobere baksteenbouw met enige hardstenen accenten. De binnenarchitectuur van deze 18de-eeuwse kerkruimten bezit uitgesproken classicistische en sterk overeenkomstige kenmerken die het sfeervol ruimtelijk kader mee bepalen. Typerend zijn de rondbogige scheibogen onder horizontaliserend lijstwerk en op Toscaanse zuilen, overwelvingen met tongewelven, hangkoepels of Boheemse kappen. Decoratie met stucwerk is in de Sint-Pieterskerk van Schorisse bijzonder rijk toegepast en van een kwaliteit waarmee de uitvoerders Moretti in Vlaanderen faam verwierven. Samen met de aanpassing van het schip werd het kerkinterieur doorgaans nog verrijkt door de uitrusting met nieuw harmoniërend meubilair zoals in de Sint-Eligiuskerk te Maarke. Meerdere kerken behielden ook elementen van het ouder waardevol kerkmobilair.
In de eerste helft van de 19de eeuw bleef het eenvoudige driebeukige type plattelandskerk met een neoclassicistische binnenafwerking toonaangevend. De Sint-Britiuskerk van Etikhove verkreeg in 1837-1848 een uitbreiding met aanpassing tot een pseudo-basilicaal schip waarvan de halfronde bovenlichten met hun specifieke lichtinval bijdragen tot de bijzondere uitstraling van het interieur. De stucversiering is er uitgesproken neoclassicistisch. In 1775-77 was de heropbouw van de Onze-Lieve-Vrouw Hemelvaartkerk te Nukerke merendeels voltrokken, doch de voltooiing in dezelfde geest met vervanging van de westtoren volgens plannen van de succesrijke Gentse stadsarchitect Louis Roelandt liet tot 1843-44 op zich wachten. In de nieuwe parochie Louise-Marie van Etikhove werd in 1851-53 de Onze-Lieve-Vrouwkerk opgericht door architect Louis Minard, een opmerkelijk architect in het Gentse die zowel de neomiddeleeuwse bouwstijl als het neoclassicisme met zijn oeuvre propageerde. Zoals bij andere plattelandskerken van Louis Minard in Oost-Vlaanderen sluit het bepleisterd interieur aan bij het gangbare neo-classicistische model en verkreeg het overwegend bakstenen buitenaanzicht een eclectisch karakter met voornamelijk referenties aan de Romaanse bouwstijl. De typerende voorgevel van de Onze-Lieve-Vrouwkerk van Louise-Marie werd echter gewijzigd in 1899 door de vergrotingswerken met nieuwe toren door architect Henri Geirnaert uit Gent.
De Onze-Lieve-Vrouw en Sint-Rochuskerk van Wortegem bewaart nog elementen van haar Romaans koor en toren doch opeenvolgende aanpassingen resulteerden in een neogotische driebeukige hallenkerk waarin de Gentse architect August Van Assche, bekend door zijn specifieke aanpak bij restauraties van kerken in Oost-Vlaanderen, ook de hand had.
De inbreng van de 20ste eeuw op het vlak van de kerkelijke bouwkunst had vooral betrekking op herstellingswerken. In vele parochiekerken van het behandelde gebied werden daarbij in de loop van deze eeuw nieuwe gekleurde glasramen geplaatst uit diverse bekende glazeniersateliers. Er bestaan nog exemplaren van laat-19de-eeuwse glasraamkunst zoals de koorglasramen uit het Gentse atelier van A. Verhaegen en diens opvolger J. Casier in de Sint-Eligiuskerk te Maarke-Kerkem.
Binnen het landelijk religieus patrimonium verdienen de kleinere devotieplaatsen, van aard en omvang variërende kapellen, ook enige aandacht. Door de sterk verminderde heiligenverering taant immers de belangstelling van het grote publiek voor dit klein bouwkundig erfgoed. De wegvallende functie als vereringsplaats bedreigt hun voortbestaan.
Binnen het domein van het kasteel van Moregem kwam in 1805 door toedoen van de toenmalige kasteelheer een vrij grote en uitzonderlijke neoclassicistische kapel, de Onze-Lieve-Vrouw-ten-Doornkapel, in bak- en gemengde natuursteenbouw tot stand. Dit religieus bouwwerk gaat op een oude bedevaartsplaats terug. Het onregelmatige achthoekige symmetrische grondschema en de hoge rondbogen op imposten zijn zeer specifiek.
Door individuele dankbetuigingen voor genezingen ontstonden kleinere jongere bedevaartsplaatsen. De kapelletjes aan de Annovenstraat te Schorisse werden in 1901 gegroepeerd bij een grotere kapel uit het einde van de 19de eeuw. Gebruikelijk voor die tijd is hun neogotische vormgeving in overwegende baksteenbouw. Aan de Boskant te Elsegem leidde een gelijkaardige omstandigheid tot de bouw van een neogotische wegkapel gewijd aan Onze-Lieve-Vrouw van Smarten. De aanplantingen met linden bakenen dit oord af in zijn landelijke omgeving.
De traditionele doorsnee-wegkapellen die straathoeken markeren zijn ook veelal privé-bezit. Dikwijls horen ze bij de aanliggende woning of hoeve en kregen desgevallend een plaats aan of bij de toegang van het boerenerf. Een opschrift, gevelsteen of ankers lichten ons soms in over bouwjaar en oprichters.
De bescheiden open wegkapel met boogopening in de voorpuntgevel met ijzeren kruisbekroning is een courant en lang doorlevend type. Een meer uitgesproken bouwstijl in decoratieve baksteenarchitectuur komt in de tweede helft van de 19de eeuw voor. In die tijd werden er vele wegkapelletjes herbouwd of toegevoegd, gepaard gaand met de opleving van de Mariaverering en die van het Heilig Hart. Eind 19de eeuw en begin 20ste eeuw werd doorgaans aangeknoopt bij de neogotische stijl.
Calvarie- en kruiskapellen vinden we niet enkel als wegkapel maar ook als fraaie 19de-eeuwse portiekkapellen opgericht tegenaan de parochiekerk. Vagevuurvoorstellingen in de onderbouw, werden jammer genoeg dikwijls in een recente periode verwijderd.
Kloosters en religieuze instellingen
In het landelijke Petegem-aan-de-Schelde groeide het clarissenklooster met hospitaal, gesticht eind 13de eeuw, uit tot de invloedrijke en welvarende abdij van Beaulieu. Locatie en ontstaan van deze eertijds belangrijke abdij naast de Schelde hebben rechtstreeks te maken met de aanwezigheid van de graaf van Vlaanderen die er vlakbij de burcht van de heren van Petegem als residentie in gebruik had genomen. Na de afschaffing van het klooster in 1783 werd het pand met kloosterkerk gesloopt. Iconografische bronnen laten ons een indruk na van de omvang en de aanleg van het vroeger ommuurde abdijcomplex. Gelukkig bleven toch enkele belangrijke bijgebouwen van het klooster bijgebouwen van het klooster gespaard. Door hun architecturale rijkdom weerspiegelen zij het aanzien en bloei van deze abdij. Het poortgebouw met jaartal 1738, ofschoon deels gereconstrueerd, imponeert nog door zijn monumentaliteit. De voornaamste overblijfselen, het gastenkwartier en het kleinere kapelaanshuis, grote bouwvolumes met twee verdiepingen, zijn interessante uitingen van de traditionele bak- en zandsteenarchitectuur die van de 16de tot in de 18de eeuw als toonaangevende bouwstijl in voege was. Hoog boven het het gastenkwartier rijst een karakteristiek rond traptorentje uit. Ornamentiek aan schouwen en gewelfconsoles in barokstijl en andere interieurelementen getuigen naast archeologische vondsten van het rijke abdijleven in de 17de en 18de eeuw.
Een klein klooster met hospitaal, van eerder lokaal belang, werd omstreeks 1416 door de heer van Schorisse en zijn echtgenote gesticht tussen de parochiekerk en hun kasteelgoed te Schorisse. Dit zogenaamde Sint-Margriethospitaal verdween echter na de openbare verkoop in 1798. In de huizenrij aan de Zottegemstraat is de huidige tweegezinswoning, ondanks meerdere verbouwingen, nog herkenbaar als gebouw uit de 18de eeuw met wellicht oudere kern, vroeger behorend tot de kloostersite.
In de meeste dorpscentra werden in de loop van de 19de eeuw kloosterzusters aangetrokken om onderwijs te verstrekken aan de jeugd en/of de zorg van wezen, bejaarden en zieken op zich te nemen. Aan die katholieke scholen en godshuizen werd een kloosterhuis verbonden voor de zusters. In veel gevallen werd een bestaand gebouw betrokken dat werd uitgebreid of aangepast volgens de noden die zich aandienden. Ook door recente moderniserings- of vernieuwingswerken lieten dergelijke religieuze instellingen hier slechts weinig relevante gebouwen na. De kloosterkapel binnen het rusthuis van Maarke bewaarde haar neoclassicistische aankleding typerend voor het midden van de 19de eeuw. Het neogotische Sint-Leonardusinstituut, gebouwd in 1900-1902 te Etikhove, bleef bij uitzondering als een stilistisch homogeen geheel bewaard naar een ontwerp van de Gentse architect Henri Geirnaert. In de dorpskern van Nukerke bezit het nieuwe complex "Jericho" op het vlak van hedendaagse architectuur bijzondere kwaliteiten.
BURGERLIJKE ARCHITECTUUR
Openbare gebouwen
Vanaf omstreeks het midden van de 19de eeuw vond met de bouw van een gemeentehuis in Vlaamse gemeente- en dorpskernen de introductie plaats van een nieuw gebouwtype met een officieel karakter. De neostijl die daarbij doorgaans werd gehanteerd was als bouwtrant toen veelal nog vreemd aan de dominerende traditionele dorpsbebouwing. Het verschijnen van dergelijk representatief openbaar gebouw met zijn stedelijke architecturale allure is illustratief voor het ontsluitingsproces van het platteland in de tweede helft van de 19de eeuw.
Binnen het hier behandelde kanton kwam enkel te Etikhove een vermeldenswaard gemeentehuis tot stand dat aanknoopte bij het bouwtype en de historiserende stijl van de vroegere schepenhuizen. Omstreeks 1900 was de Gentse architect Henri Geirnaert al werkzaam aan enkele openbare gebouwen te Etikhove. De vergroting van de Sint-Britiuskerk en de bouw van het rustoord Sint-Leonardus op de parochie Louise-Marie waren aan hem toevertrouwd. Toentertijd kreeg hij ook de opdracht voor het ontwerp van een gemeentehuis met onderwijzers woning en bijbehorende gemeenteschool, een combinatie van twee functies zoals gebruikelijk was in kleinere gemeenten. Henri Geirnaert wijzigde zijn in 1902 ingediende ontwerp ingevolge opmerkingen van de provinciale architect Stefaan Mortier die van mening was dat de onderwijzerswoning teveel ruimte innam en een fraaier gebouw voorstond. Met lichte aanpassingen kwam het inkomrisaliet van het gemeentehuis centraler te staan wat gunstiger verhoudingen opleverde. De uiteindelijk gerealiseerde bouw (1904) en het sterke totaalconcept laten niet meer onmiddellijk vermoeden dat de gemeentehuislokalen aanvankelijk met de onderwijzerswoning in één gebouw verenigd waren. De vermenging van de neotraditionele bouwstijl met een kleurrijke materiaalkeuze, typerend voor het eclecticisme, zijn eigen aan de bouwperiode. Het resulteerde in een pittoresk gemeentehuis met karakteristiek torentje en pui, kleiner maar niettemin vergelijkbaar met andere gemeentehuizen van dezelfde architect in de Gentse regio zoals te Sint-Denijs-Westrem en Merelbeke. De inplanting als afsluiter van de korte dorpspleinwand tegenover de kerk bekrachtigt het representatief en officieel karakter van het gebouw. Na de fusie behield het gemeentehuis zijn functie, thans als onderdeel van een sterk uitgebreid modern administratief complex.
Elders in het onderzochte gebied bleef menig gemeentehuis nog lang in de 20ste eeuw een centraal gelegen dorpscafé als traditionele vestigingsplaats behouden. Veelal werd dit hier zelfs pas na de Tweede Wereldoorlog verlaten voor enige lokalen in de gemeenteschool. Vrijwel iedere gemeente beschikte immers wel van in de 19de eeuw over een gemeenteschool. Typerende gemeentelijke lagere schoolgebouwen kwamen vooral tot stand vanaf eind jaren 1850. Zij vertonen sterke verwantschap in bouwtypologie en architecturale vormgeving met andere gemeentescholen in Oost-Vlaanderen uit het derde kwart van de 19de eeuw waarvan vele ontworpen werden door architect E. de Perre-Montigny. Een constante is de combinatie van een lage kleine vleugel met gewoonlijk twee klaslokalen en een zijdelings aangebouwde onderwijzerswoning van het dubbelhuistype met twee bouwlagen. De symmetrische voorgevelopstand van dit woonhuistype werd door bouwelementen als spaarvelden, lisenen en een doorgaans verhoogd deurrisaliet nog versterkt. Ook de toepassing van hoge rondboogvensters met fijn traceerwerk en markerende waterlijsten zijn evenzeer karakteristiek. De herkenbare baksteenarchitectuur met eclectische inslag versterkt het semi-officieel karakter van de vroege kleinschalige gemeentelijke scholenbouw. Typerende voorbeelden voor het eind van het derde kwart van de 19de eeuw zijn nog vrij goed bewaard, onder andere de school en onderwijzerswoning in Elsegem, de school en onderwijzerswoning in Ooike en school en onderwijzerswoning te Maarke-Kerkem. Laatstgenoemde gemeenteschool werd ingeplant in de dorpskern en bevestigt het centrumkarakter van de omgeving.
De jongere gemeenteschool met onderwijzerswoning (1911-1912) van Moregem vervult door zijn ligging aan het Moregemplein als officieel gebouw een zelfde functie aan de rand van het bescheiden dorpscentrum. Het is één van de weinige oudere gemeenteschooltjes binnen het onderzochte gebied waarvan de architect bekend is. De gebouwen behoren namelijk tot het typische, vroege werk van Albert Massez, stadsarchitect van Ronse. Als veelgevraagd ontwerper gedurende de eerste helft van de 20ste eeuw liet hij in deze stad een omvangrijk en zeer gevarieerd bouwkundig oeuvre na, ook op het vlak van openbare gebouwen. De gemeentelijke schoolgebouwen van Moregem omvatten een afzonderlijk inkomgebouw en achterin gelegen klaslokalen waaraan de onderwijzers woning met voortuin zijdelings paalt. Dit stilistisch homogeen ensemble vertoont een mengeling van neotraditionele en eclectische bouwkenmerken. De kleurrijke afwisseling van rode en gele baksteen evenals de toepassing van opvallende rondboogvelden zijn eigen aan gelijktijdige creaties van Albert Massez.
Pastorieën
Sinds het Concordaat van 1801 waren parochiekerken en pastorieën in eigendom overgedragen aan de gemeentebesturen en daarmee ook de materiële zorg voor deze gebouwen. In de meeste dorpen van het werkgebied kwam de gemeentelijke overheid in de loop van de 19de eeuw tegemoet aan de nood tot vernieuwing van de pastorale woning. Het lokaal bestuur liet blijkbaar niet na ook voor deze bouwopdrachten een architect met naam aan te trekken. Het concept van de pastorie diende immers te beantwoorden aan zijn specifieke functie van semi-openbaar gebouw, en overeen te stemmen met de prominente positie van de pastoor. Doorgaans bezat de pastorie reeds voor de 19de eeuw een prestigieus voorkomen waardoor de woning van de geestelijke leider opviel tussen de overige dorpshuizen. Al in de 18de eeuw kenmerkte dit woningtype zich door zijn gebruikelijke dubbelhuisopstand; een bovenverdieping kon, indien al bestaand, zijn belang nog affirmeren. De ruime omsloten tuin bleef ook een voorgeschreven component van de nieuw-gebouwde pastorieën. Vanaf de 19de eeuw lijkt een gereserveerde aansluiting bij de meer stijlbewuste architecuur van herenhuizen bij de bouw van een pastorie van toepassing te zijn. Gebeurlijk bleef de overwelfde kelder als rest van de oude pastorie onder de nieuwe bouw bewaard.
De succesrijke Gentse architect Louis Minard ontwierp in 1851, samen met de Onze-Lieve-Vrouwkerk van de nieuw opgerichte parochie Louise-Marie te Etikhove, een pastorie met als pendant aan de andere zijde van de kerk een analoog dubbelhuis met bovenverdieping, dienstig als gemeenteschool en onderwijzerswoning. De sober gehouden baksteenbouw bezit niettemin toch enige allure.
Te Schorisse prijkt sinds omstreeks 1869 een fraaier uitgewerkte pastorie die het opvallend semi-officiëel karakter van haar bouwtrant, analoog aan de scholenbouw uit die tijd, dankt aan de herkenbare eclectisch getinte stijl van de ontwerper, architect E. de Perre-Montigny. Het geprononceerd omlijste portaal houdt tevens een verwijzing in naar de romaanse kerkelijke architectuur. De interieurdecoratie van de ontvangstruimten bezit een rijkelijk karakter: naast de veelkleurige beschildering in de T-vormige gang creëeren vooral de wanden met landschappen en romantische taferelen in twee salons een uitzonderlijk kader. De nieuwe pastorie van Etikhove waarvoor Charles Vanderstraeten, stadsarchitect van Oudenaarde, in 1880 het bouwplan tekende, is eenvoudiger van opzet maar toont een vergelijkbare ruimte- en functieverdeling.
De Gentse architect August Van Assche ontwierp in 1883 voor de parochie Elsegem een pastorie in neotraditionele stijl die echter door haar asymmetrisch concept afwijkt van de geijkte bouwtypologie en eerder als een villa voorkomt. De voormalige pastorie van de Sint-Eligiusparochie te Maarke-Kerkem, voltooid in 1903 volgens plannen van de Gentse architect J. Haché, vertoont de toen gangbare eclectische bouwstijl, met neogotische toets.
Kastelen, heerlijke verblijven, buitenplaatsen
In het bestudeerde gebied zijn de kastelen in de middeleeuwse zin van een feodale burcht verdwenen. Te Petegem-aan de Schelde lag een eertijds belangrijke burchtsite. Als bestuurlijk centrum en verblijfplaats van de aanzienlijke heren van Petegem, die eind 13de eeuw als zijn residentie in het bezit kwam van de graaf van Vlaanderen, was deze burcht in meerdere opzichten van historische betekenis. De site evolueerde van een Karolingische curtis tot een 13de-eeuwse burcht. Blijkens iconografische bronnen was de burcht na begin 17de eeuw al merendeels tot puin vergaan. Toen bewaarde de waterburcht nog haar toegangspoort en ringmuur met keertorens. Archeologisch onderzoek van deze site, bekend staand als "'t Oud Kasteel", bracht evenwel vooral belangwekkende informatie aan omtrent de vroegere bebouwing van deze site met omgrachting in 8-vorm. De oudste bewoningssporen klimmen er op tot de 8ste eeuw. Het grondschema van een typisch vroeg-middeleeuwse residentie met gezoneerde stenen zaal en "Grübenhaus" uit de 8ste-9de eeuw kon er worden blootgelegd.
De heren van Schorisse bouwden tijdens de 13de eeuw in hun hoofdplaats van het Land van Schorisse een waterburcht. Vooral door 17de-eeuwse voorstellingen, zoals in A. Sanderus' Flandria lllustrata van 1641-1644, kunnen we ons een beeld vormen van het toenmalige waterkasteel te Schorisse naast de Molenbeek, zijbeek van de Schelde. Er zijn immers geen architecturale resten van het kasteel van Schorisse tot ons gekomen. Het eveneens verdwenen waterkasteel van Moregem van 1588, net als dat van Elsegem, beide in de Scheldevallei gesitueerd, zijn ook met een gravure in voornoemd boekwerk geïllustreerd. Uit deze grafische weergaven kan afgeleid worden dat deze kastelen het voorkomen hadden van een heerlijk verblijf met residentieel karakter, typerend voor de 16de en 17de eeuw. Overgeleverde defensieve kenmerken zijn uiteraard nog de omgevende waterpartijen en de toegangspoort waarmee het voorhof van het kasteel kon worden afgesloten. De gebruikelijke toren(s) alluderen in eerste instantie op het aanzien van de heer en verwijzen daarnaast veeleer symbolisch naar een verdedigingsfunctie die de kasteelsite mogelijk voorheen bezat.
Door het ontbreken van historische bronnen en archeologisch onderzoek is de voorgeschiedenis van deze heerlijke verblijven, met uitzondering van Petegem, dikwijls nog een mysterie. Algemeen kunnen we stellen dat aan het versterkte herenverblijf een landbouwuitbating verbonden was. Het wegvallen van één van beide elementen bepaalde uiteraard de verdere evolutie van de site. Dikwijls bleef enkel het neerhof bij dergelijke zetels van heerlijkheden doorleven en verdween het eigenlijk kasteel. Bij uitzondering bekwam te Elsegem het bescheiden heerlijk "Kasteeltje Ter Beck" zelf de bestemming van woning op het landbouwbedrijf. Door de aanpassing tot boerenerf straalt de site slechts bitter weinig meer uit van zijn vroeger heerlijk karakter. Zo ontbreken door opvulling de kenmerkende waterpartijen. Het slanke torentje dat midden boven de voorgevel uitrijst draagt het jaartal 1687. Decoratieve 18de-eeuwse wijzigingen lijken hier zowel binnens- als buitenshuis het voorkomen te hebben beïnvloed.
Naast de feodale kastelen, "Kasteeltje Ter Beck" van Elsegem en "'t Oud Kasteel" van Petegem-aan-de-Schelde, kenden ook 16de- en 17de-eeuwse heerlijke verblijven een lange continuïteit als kasteelsite. Daarbij ondergingen zij echter een volledige aanpassing van het domein volgens de opvattingen van de 18de en/of 19de eeuw. Figuratieve cartografische bronnen van het heerlijk kasteel van Ladeuze te Etikhove illustreren de sterke wijzigingen veroorzaakt door een 18de-eeuwse kasteelaanleg. Openheid en symmetrie karakteriseren zowel het in de late 18de eeuw omgevormde en verruimde grachtenpatroon met formeel aangelegde tuin als de inplanting van nieuwe kasteelgebouwen. De enige resten daarvan, beide vroegere dienstvleugels op het voorhof, heringericht tot hoeve en meergezinswoning, leveren nog slechts een povere suggestie van het verdwenen kasteel van Ladeuze.
Op de burchtsite van Petegem-aan-de-Schelde ging de oprichting van een landhuis en aanhorigheden in 1789-1790 binnen een uitgestrekt park, eveneens gepaard met een totale transformatie van het goed. Het blokvormige zogenaamd "'t Oud Kasteel" met bepleisterde lijstgevels in de classicistische bouwtraditie verkreeg in zijn vormgeving duidelijke componenten van de toen nog heersende Lodewijk XVI-stijl. In de geprononceerde pilastergeleding en centrale toegang met accentuerende en uitgewerkte omlijsting komt dit nog tot uiting. Van dit vervallen kasteel op hoog souterrain zijn de bovenverdiepingen echter verdwenen.
De nieuwe buitenplaats (1792-98) die pas enkele jaren later op de oude kasteelsite van Moregem tot stand kwam, levert binnen de architecturale stijlevolutie een overtuigende stap verder in de richting van de empirestijl die het begin 19de-eeuwse neoclassicistische bouwen kenmerkte. Het kasteelontwerp wordt toegeschreven aan Jean-Baptiste Pisson (1763-1818), een toonaangevende Gentse stadsarchitect die naast talrijke opdrachten voor openbare gebouwen een belangrijke bijdrage leverde tot de verspreiding van een streng neoclassicisme, ook bij de oprichting van landhuizen en buitenplaatsen in het Gentse. Op artistiek vlak wordt het kasteel van Moregem, dat tot zijn vroegste architecturaal oeuvre behoort, sterk geapprecieerd wegens zijn compositorische kwaliteiten gebaseerd op een evenwichtige symmetrische opbouw, ook verkregen door gevelpleisterwerk met kleurnuances en een beperkte ornamentiek. De inkom omvat geen apart benadrukte deur, doch is in een discreet risaliet opgenomen, aan de achterzijde omgezet in een halfronde uitbouw. Er is een herkenbare verwantschap aanwezig met vroegere hoogstaande creaties van vooraanstaande Franse bouwmeesters, vermengd met enige typisch Palladiaanse bouwkarakteristieken zoals de koetsenoprit. De verfijnd uitgewerkte ruimtelijke indeling en stoffering van het interieur met uiterst gevarieerd schilderwerk in een geavanceerde decoratiestijl laten toe te spreken van een evident hoogtepunt van interieurkunst. Van de architecturaal interessante bijgebouwen in het kasteelpark dient ondanks recente ingrepen de portierswoning te worden vermeld. Binnen het kader van de evolutie van de bouwstijlen is het als één van de vroegste uitingen van de neogotiek in ons land toch een merkwaardig fenomeen.
De diversiteit van internationaal geïnspireerde bouwstijlen die de 19de-eeuwse architectuurevolutie karakteriseert, uitte zich binnen de landelijke architectuur vooral in de kasteelbouw. Naast het neoclassicisme dat van in het begin van de 19de eeuw met zijn witbepleisterde architectuur overheerste, manifesteren zich in de tweede helft van de 19de eeuw een veelheid van historiserende stijlen met gediversifieerd materiaalgebruik waarin bak- en natuursteen de bovenhand hadden.
Opmerkelijk vroeg al komt deze trend aan bod in het zogenaamde "Nieuw Kasteel" van 1847 te Petegem-aan-de-Schelde, waarvoor architect F. Coppens zich inspireerde op de traditionele bak- en zandsteenarchitectuur van Franse bodem uit de 16de en 17de eeuw. In combinatie met een uitgesproken symmetrische compositie, benadrukt door de vier opvallende hoektorenpartijen, slaagde hij er in een monumentale kasteelallure aan het gebouw te verlenen. Zoals gebruikelijk komt in de rijke aankleding van het interieur een diversiteit van neostijlen aan bod.
Het jongere "Kasteel Grootveld" (1870-1871) te Schorisse, het enige werkelijke kasteeldomein van Maarkedal, kan eerder als een villa getypeerd worden. Het biedt een uitzonderlijk fraai voorbeeld van de pittoreske eclectische vormentaal en werd met veel respect voor de authenticiteit gerestaureerd. Het kasteelpark en al zijn typische aanhorigheden, stammen uit ongeveer dezelfde tijd, namelijk het koetshuis, de oranjerie, het tuinpaviljoen en de ijskelder. Van dat laatste typische gebouwtje zijn nog exemplaren elders bewaard, onder meer op het "Hof te Cattebeke" in Etikhove.
Op het kasteeldomein van Elsegem, waar nog vele elementen getuigen van de lange historische groei, verdween het eigenlijke kasteel. Hier stralen de vele bijgebouwen, waarvan enige zeer exceptionele, nog de grandeur uit van de kasteelsite en de grootse aanpak bij de bouwwerken op het einde van de 19de eeuw. Tevens illustreren zij de rijke vormentaal en ornamentiek van de historiserende bouwstijlen. De opmerkelijkste gebouwen zijn ongetwijfeld de oranjerievleugel opgehoogd met bibliotheek in 1893-95 in neo-Vlaamse-renaissancestijl en de archiefzaal van 1899 in eclectische stijl boven de paardenstallen met zadelmakerij.
Hoevebouw
Als bouwtype vormen de hoeven in dit inventarisdeel de talrijkste groep van gerepertorieerde items. Aangezien de onderzochte gemeenten zich situeren binnen een overwegend agrarisch gebleven gebied ligt dit feitelijk voor de hand. Vooraf willen we met enkele algemene bemerkingen de selectieve wijze van optekenen van het hoevebestand toelichten; ook een aantal algemeen geldende bouwkenmerken van het beschreven hoevepatrimonium vinden hierin hun verklaring.
Een aantal factoren in de loop van de 20ste eeuw en vooral van de jongste decennia hebben immers de traditionele hoevebouw sterk gewijzigd. Met de evolutie van de landbouw tekent zich een voortdurende schaalvergroting af van de bedrijven. Veelal grote hoeven hebben zich als bedrijf tot op heden kunnen handhaven. Vooral de kleinere landbouwbedrijven verloren daarentegen hun aanvankelijke functie. Hun nieuwe bestemming enkel voor bewoning, soms zelfs voor recreatie, ging dikwijls gepaard met veranderingen of vernieuwingswerken die echter soms afbreuk doen aan hun oorspronkelijk voorkomen; dit geldt zowel voor de gebouwen als voor andere componenten van het traditionele boerenerf zoals bijzondere aanhorigheden, aanplantingen thuishorend in een agrarische omgeving die mee het typische karakter van het ruraal erfgoed bepalen. Daarnaast bracht het moderniseringsproces vooral in de 20ste eeuw een sterke banalisering van de hoeve-architectuur met zich mee. Vooral recent gebouwde stallen, loodsen of silo's veranderen op een ingrijpende manier het totaal volume en de onderlinge verhouding van de hoevegebouwen.
Zoals elders in Vlaanderen is het merendeel van de kleinere boerenhuizen, naast ook een aantal middelgrote hoeven, verdwenen voor nieuwe woningbouw. Andere zijn door renovatie sterk gewijzigd, evenwel niet altijd met het nodige respect voor de specifieke architecturale kenmerken die determinerend zijn voor de authenticiteit van de traditionele hoevebouw en zijn lokaal gebonden karakteristieken. De "fermette"-rage en de stadsvlucht hebben dit proces ongetwijfeld in de hand gewerkt. Voor Maarkedal blijken nu vooral eerder grote hoeven in deze inventaris aan bod te komen; van de kleinere is slechts een gering aantal min of meer gaaf behouden gebleven. In Wortegem-Petegem ligt deze verhouding enigszins anders.
Verschillen tussen de hoevebouw van Maarkedal en Wortegem-Petegem staan ongetwijfeld ook in verband met geografische factoren en met hun ligging die respectievelijk deels grenst aan Henegouwen en aan West-Vlaanderen.
In Maarkedal valt een sterke vertegenwoordiging op van het semi-gesloten tot gesloten hoevetype. Op dit vlak sluit de hoevebouw er aan bij het type dat overweegt in de zandleem- en leemstreek van Zuid-Oost-Vlaanderen, in Brabant en Noord-Henegouwen. De gesloten opstelling, soms ook omschreven als "vierkanthoeve", blijkt uit het onderzoek voor dit inventarisdeel een fenomeen te zijn dat zich echter pas voornamelijk vanaf de tweede helft van de 19de eeuw sterk manifesteert. De (vrijwel) gesloten aanleg dateert in de streek blijkbaar veelal pas van dan af; dergelijke opstelling kwam er tot stand zowel door gedeeltelijke tot volledige heropbouw van het bedrijf of door uitbreiding van de bestaande hoevegebouwen. Uit vergelijking met historische cartografische bronnen zoals kaarten uit landboeken, de Ferrariskaart (1771-1778) kan echter worden afgeleid dat hoeven met een vierkante of gesloten opstelling wel reeds eerder voorkwamen; doch toen vormden zij slechts een minderheid in het betrokken gebied. De hoeve met losse bestanddelen in een L-vorm, U-vorm of met gebouwen palend aan een rechthoekig erf, was blijkbaar tot in de 19de eeuw typerend. Dit hoevetype lijkt wel veeleer dominant gebleven te Wortegem-Petegem; nochtans komt ook hier het gesloten hoevetype aan bod, zij het dan vooral bij werkelijk grote en ook historische hoeven.
Zoals elders in Oost-Vlaanderen behoren de kleinere boerderijen dikwijls tot het bescheiden langgestrekte type; stal en schuur vormen dan meestal slechts korte zijdelingse annexen van het boerenhuis, ermee verenigd onder een doorlopend dak. Ook het boerenhuis met één afzonderlijk bijgebouw waarin de voornaamste bedrijfsfuncties samengebracht werden komt zoals elders in Oost-Vlaanderen hier voor.
Hoeven met een omgrachting waren in het onderzochte gebied eerder zeldzaam. De weinige omwalde hoeven situeren zich aan de rand van het Schelde-alluvium of in een beekdepressie, een landschappelijke context waar de waterhuishouding de voeding van de walgrachten garandeerde. Door overlevering of archivalische gegevens staan dergelijke hoeven met historische benaming soms als abdijhoeve, als overblijfsel van een heerlijke site of herengoed bekend. Over hun ontstaansgeschiedenis, mogelijk opklimmend tot de late middeleeuwen en ook de over hun bouwhistorische evolutie is thans vaak nog weinig bekend.
Slechts uiterst weinig hoeven bewaren nog bijzondere architecturale getuigen zoals een poortgebouw of een duiventoren die hun aanvankelijk karakter van heerlijke site of het historisch belang als abdij- of aanvankelijke kasteelhoeve nog aantonen. Het "Hof Van Den Bogaerde" te Ooike bewaart bij uitzondering een afzonderlijk en opmerkelijk poortgebouw; daterend van 1817 vormt het de erftoegang van een in oorsprong oudere grote hoeve. Gesloten hoeven evenals vele semi-gesloten hoeven bezitten als toegang doorgaans een inrijpoort in de voorste bedrijfsvleugel; ofwel sluit de overzolderde poort aan bij het woongedeelte aan de straat. De hoeve met losse bestanddelen bezit aan de erftoegang veelal nog het gebruikelijke ijzeren hek aan dito of gemetste hekpijlers.
Soms fungeren aan de toegang ook nog één of meerdere bomen als merkteken, gewoonlijk linden. De traditioneel bij het boerenerf horende omhaagde boomgaard treft men slechts zelden meer aan. De beslotenheid van de binnenplaats blijft aan de hoevebouw een bijzondere charme verlenen. De verharding met kasseien is er karakteristiek. Soms is die beperkt tot de inrit(ten) en een boord rondom de binnenkoer tegen de gevels van het binnenerf aan. Uit navraag blijkt dat het volledig kasseien van de binnenkoer dikwijls pas in de 20ste eeuw plaats vond, het verwijderen van de mestvaalt gebeurde vooral in de jongste decennia. Thans herinnert een lage ommuring soms nog aan de vroeger onafscheidelijke mesthoop binnen het boerenerf.
Zowel mondelinge bronnen als archieffoto's bevestigen dat de oudste constructiewijze voor de hoevebouw, met name de hout- en leembouw samengaand met stro-bedaking, na de Tweede Wereldoorlog nog steeds in enige mate vertegenwoordigd was in de streek. Sinds de jaren 1960-1970 zijn die laatste huizen in hout- en leembouw één na één verdwenen. Thans rest hier maar één woning meer in deze bouwtechniek, een gerestaureerd boerenhuis met jaartal 1766 boven op de deur te Schorisse. Het boerenhuis met jaartal 1783 aan de Bovenstraat te Maarke-Kerkem behield wel de houten structuur van de vakwerkbouw doch kunststenen vervangen sinds de renovatie de vroeger met leem bestreken vitsels. Resten van houtconstructies met lemen wandvullingen werden voorts nog uitzonderlijk aangetroffen bij enige schuren te Nukerke; doorgaans is slechts een deel meer of een enkele wand van hout en leem overgebleven, zoals het hoevegebouw aan de Boelaardstraat, de gesloten hoeve aan de Holandstraat en het hoevegebouw aan de Weitstraat. Aan het hoevegebouw aan Tenhole is de bijna volledige hout- en leem-bouwconstructie van de dwarsschuur door een golfplaten bekleding tegen de buitenzijde grotendeels aan het oog onttrokken. Kleinere fragmenten in hout- en leembouw duiken hier en daar nog op zoals in een wagenhuis bij "'t Molenhof" te Maarke-Kerkem en in een bijgebouw van de semi-gesloten hoeve te Schorisse.
Sporadisch is in bakstenen gevels nog stijl- en regelwerk van de aanvankelijk houtbouw geconserveerd zoals in de zijgeveltop van een boerenhuis op een hoeve te Etikhove, in de schuur van het hoevegebouw te Nukerke en van het boerenhuisje te Wortegem. Andere constructieve elementen, bewaard als overblijfsels van houtbouw of die in navolging ervan verder toegepast bleven zijn houten gevelverankeringen, houten vensterkozijnen al dan niet met dito tralies. Zowel in boerenhuisgevels als aan de diverse nutsgebouwen gaande van schuur, stal tot bakhuis kunnen dergelijke houtbouwresten nog worden aangewezen. Ook de houten beschietingen die als bekleding van zijgeveltoppen hier en daar nog voorkomen zijn een uitvloeisel van de houtbouw. Soms is een vroegere houtbouw enkel binnenshuis te herkennen aan bijvoorbeeld een verdwenen schoorstuk, zichtbaar door een overgebleven gat in het uiteind van een moerbalk. Uiteraard is de zichtbaar gelaten balklaag die zo kenmerkend is voor boerenhuiskamers evenzeer uil, de houtbouw voortgekomen.
Strobedaking bleef naast de typerende pannendaken tot in de 20ste eeuw voorkomen. Tijdens het interbellum werd veel strodakbedekking definitief vervangen door kunstleien; vanaf de naoorloogse periode werden na verwijdering van stro veelal eternieten golfplaten aangebracht, voornamelijk voor de bijgebouwen. De weinige voorbeelden zijn veelal bij recente herstelling vervangen door riet.
De hout- en leembouw bleef hier, naar wordt aangenomen, zeker nog gedurende de 19de eeuw, als bouwtechniek bestaan. Baksteen was als duurzaam bouwmateriaal nochtans in de 18de eeuw al sterk verspreid. De traditionele bak- en zandsteenbouw, kenmerkend voor de burgelijke architectuur in de periode 16de-17de eeuw, was in beperktere mate in de Oost-Vlaamse hoevebouw ook van toepassing, zelfs nog in de 18de eeuw. Dit was echter enkel voornamelijk het geval op boerderijen van vooraanstaande heren, zoals kasteel- en abdijhoeven, waarvan niet zo veel voorbeelden bewaard bleven. In het onderzoeksgebied zijn slechts heel schaarse architecturale elementen in dit kostbaar bouwmateriaal teruggevonden. Mogelijk houdt dit verband met het feit dat zandsteen lokaal niet of in slechts geringe mate voorhanden was. Zandstenen kruiskozijnen komen nog voor in de lange boerenhuisgevel op het "Goed te Walem", een vroeger pachtgoed van de Gentse Sint-Pietersabdij te Wortegem. Aan de Weitstraat te Nukerke bewaren twee hoeven een gelijkaardige met zandsteen omlijste inrijpoort. De verplaatste poortdeur van de ene hoevepoort draagt het jaartal 1749 bovenop de poortstijl. Hetzelfde jaartal 1749 is binnenin de hoeve op een moerbalk aangebracht; naast de gehavende poort vertoont de voorgevel nog een voetgangersdeurtje met zandstenen hoekblokken.
De wisselende wijzen van bedrijfsvoering, nieuwe functionele behoeften en opvattingen inzake wooncomfort hebben binnen de hoevebouw uiteraard steeds tot wijzigingen en vernieuwing van gebouwen geleid. Een hoevecomplex dat in al zijn onderdelen teruggaat tot een zelfde bouwperiode komt dan ook weinig voor. Een jaartal op een gevel kan dus niet vanzelfsprekend als bouwjaar voor het geheel van de hoeve gelden, vooral niet als het om een 18de-eeuws jaartal of ouder gaat. Bedrijfsgebouwen zijn namelijk dikwijls in de 19de eeuw vervangen of toegevoegd. 18de-eeuwse jaartallen werden verwerkt in soms zeer decoratieve smeedijzeren nokankers, evenzeer aan de hand van cijferankers op een zijgeveltop van het boerenhuis of een puntgevel van een ander hoevegebouw. Uit de 19de eeuw troffen we er enkele aan als booganker van een poort naast de minder opvallende inscripties op een bakstenen gevelsteen.
De oudste weergevonden jaartallen, waarvan sommige nog opklimmen tot begin 18de eeuw en uitzonderlijk tot de 17de eeuw, werden binnenshuis aangetroffen, occasioneel nog op een haardbalk maar vooral op moerbalken. Samen met andere bouwkenmerken zoals zijpuntgevels met aandaken en/of vlechtingen geven zij aan dat het boerenhuis dikwijls nog tot die tijd opklimt. Het behoort ook hier tot het in heel Vlaanderen verspreide bakstenen boerenhuistype van één bouwlaag met eenvoudig langgerekt grondschema en veelal gewitte gevels onder zadeldak.
Het gemiddelde boerenhuis telde zes traveeën, latere verlengingen komen veel voor. Geveldecoratie beperkt zich tot de zeer algemeen toegepaste omlijsting van de lage en licht gebogen deur met gesinterde baksteen, veelal uitgewerkt met oren, neuten en een druiplijstje. Soms is de grijze steen afgewisseld met rode of zit de omlijsting onder een verflaag. Uitzonderlijk kreeg de deuromlijsting een meer aparte vorm of gaat ze vergezeld van een bekronend omlijst beeldnisje. Vensters zijn vrijwel overal eens vervangen geweest zodanig dat de originele houten kozijnen en roedeverdeling jammer genoeg haast niet meer voorkomen. Allerhande muizentandlijsten als gevelaflijning komen veelvuldig voor. Een uitgesneden rij houten modillons onder de overstekende dakrand verleent courant nog een fraai authentiek accent.
Als enige veel voorkomende versiering van de binnenconstructie kan de balklaag aangehaald worden: de moerbalkuiteinden zijn ook in deze regio van Oost-Vlaanderen namelijk dikwijls door snij- of sculpteerwerk met zeer traditionele of minder voorkomende motieven gedecoreerd waarbij de kwaliteit soms sterk verschilt. Naast het Christusmonogram IHS en het Mariamonogram zijn er ook soms letters (initialen?) in verwerkt. Kinderbalken van de schouwraveling werden in veel mindere mate met versieringsmotieven bewerkt. De brede (dubbele) haard met hoge bakstenen schouwwangen en haardbalk op afgeronde haardbalkconsoles ontbrak niet in de ruime centrale woonkamer. In enkele zeldzame gevallen behoort tot de vaste uitrusting van de woonkamer een ingebouwde staande horlogekast. Wel zeer gebruikelijk zijn een of meerdere ingemaakte kastjes, elementen die net als de haard ook in de 19de-eeuwse boerenhuisbouw bleven voorkomen. Overwelfde huiskelders, dikwijls meerdelig of met twee parallelle ruimten, konden nog veel geregistreerd worden. Uit de huisbezoeken is gebleken dat bij heropbouw, deels of volledig, van het boerenhuis een oudere kelder van het voorgaande huis meestal behouden bleef.
Veel boerenhuizen werden al in de loop van 19de eeuw enigerwijs vergroot of aangepast. In Maarkedal werd bij uitbreidingswerken vanaf de jaren 1830-1840 het boerenhuis doorgaans tezelfdertijd verhoogd en van een rij halfronde bovenvensters voorzien. Ook nieuwgebouwde boerenhuizen vanaf die tijd, uit de tweede helft van de 19de eeuw en dit tot begin 20ste eeuw vertonen de kenmerkende doorgaans onbehandelde bakstenen voorgevel met halve bovenverdieping. Een beperkt aantal hoeven bezitten door hun ruime vierkante aanleg vrijwel de allure van een herenhoeve; slechts enkele boerenhuizen zijn van een bovenverdieping voorzien. In tegenstelling tot Wortegem-Petegem vertonen in Maarkedal boerenhuisgevels uit die tijd een grotere verwerking van hardsteen, namelijk voor vensterdorpels en hoekblokken, keldergatomlijstingen en vooral voor de rechthoekige deuromlijsting afgedekt door een kroonlijst. Wellicht is dit te verklaren door enige aansluiting bij de woningbouw van Noord-Henegouwen waar hardsteen sterk voorhanden was. De gesinterde boerenhuis-deuromlijsting leefde door gedurende de hele 19de eeuw, maar was hoger en vertoonde variatie in de muizentanden onder de veelal rechte druiplijst.
Op grote hoeven te Maarkedal uit het tweede en derde kwart van de 19de eeuw is de "beste kamer" door stoffering en neoclassicistische stucornamentiek vergelijkbaar met die van de salons in de burgerhuizen van het dorp.
Bedrijfsgebouwen ondergingen met een wijziging van hun bestemming en een moderne aanpak dikwijls de nodige veranderingen, terwijl ook een gewijzigde soort veestapel repercussies had op de inrichting van de stallen. Heel wat aanvankelijke schuren zijn naderhand deels omgevormd tot stallen. Als type was de dwarsschuur algemeen in gebruik. Slechts exceptioneel konden een paar langsschuren genoteerd worden zoals van twee naast elkaar gelegen hoeven aan Vijverbeek te Schorisse. Die van het zogenaamde "Hof ten Maagdendale" draagt op de straatgevel in jaarankers 1784; evenals de 18de-eeuwse schuur is het schuurgebint er tweebeukig. Nog een exemplaar van een langsschuur is gelegen te Elsegem op de "Ferme de la Paille" aan de Beekstraat. Een indrukwekkend schuurgebint kan een aanwijzing zijn voor een mogelijk aanvankelijk vrijwel volledige houtstructuur waarvan de wanden nadien met baksteen werden versteend. Schuren met lage gevels en verhoogde poort kunnen ook tot de oudst bewaarde worden gerekend. Een precieze datering van deze gebouwen is moeilijk omdat het om lang doorlevende bouwwijzen gaat.
Stallen zijn dikwijls in een lagere bedrijfsvleugel ondergebracht. De erfgevel is als bescherming tegen de regen voorzien van een dakoverstek op modillons of, indien breder, op schoren. Typerend voor een oude stalinrichting zijn de natuurstenen voederbakken opgesteld tussen monolithische tussenschotten tegen een langsgevel. Veelal zijn er bakstenen troggewelven tussen ijzeren liggers te vinden, gebeurlijk ter vervanging van een vroegere balklaag. Op enkele hoeven werden er eerder uitzonderlijk in de stallen gewelfde pannen tussen overhoekse balken toegepast (het vroeger "'t Hof te Maercke"). Onder de koestallen bevinden zich mestkelders. De stalfunctie laat zich ook nog soms herkennen aan een tegen de gevel achtergebleven aalpomp met drijfwiel. Een bijzonderheid van oude varkensstallen zijn de houten voederluikjes in een gang met lage staldeurtjes.
Traditioneel beschikte elke hoeve over een bakoven om voor eigen verbruik brood te bakken. Het komt voor dat de bakoven deel uitmaakt van het boerenhuis zelf. De haard met ovendeur bevindt zich dan in een zij- of achterkamer. De oven zelf onder klein zadeldakje vormt in dergelijke gevallen soms een uitbouwseltje. De bakoven kan echter ook geannexeerd zijn aan of zich binnen een ander nutsgebouw bevinden, zoals in het wagenhuis.
Als apart kleine bouwsel, het bakhuis, komt de bakoven meer en op nog vele boerenerven voor. Het kreeg echter dikwijls al een nieuwe functie als stal of berging waarbij het typisch uitzicht door uitbreidingen enigszins vervormd werd. Tweedelige bakhuizen met hun twee zadeldakjes, waarvan een lager en kleiner boven de oven, zijn veelvuldiger bewaard dan de enkelvoudige; deze laatste zijn met één zadeldak afgedekt. Zoals gebruikelijk werd het bakhuis wegens het brandgevaar op het achtererf ofwel in een hoek van het voorerf aan de straat opgericht (Herenhoeve met stokerij en een hoevegebouw te Etikhove). Eén van de oudere exemplaren op het vroegere "Hof Van Den Bogaerde" te Maarke-Kerkem vertoont op de voorpuntgevel met vlechtingen 1762 in cijferankers. Onder sommige bakhuizen zit een kelder, gebeurlijk een aardappelkelder. Van dit type komen er voor te Elsegem (hoevegebouw en "Hoeve Delbeke") en een hoeve aan de Stoofstraat te Wortegem kan nog tot de 17de eeuw opklimmen. Het "Hof te Cattebeke" in Etikhove (Bossenaarstraat nr. 14) beschikt enerzijds over een bakhuis op kelder in de tuin en over een bakoven in de ruime keldering van het huis.
In Maarkedal konden zoals in het Oudenaardse nog meerdere overdekte opgemetste waterputten of steenputten opgetekend worden. Uitzonderlijk werd die tegen de voorgevel van het boerenhuis aangebouwd zoals het hoevegebouw te Schorisse. Doorgaans staat dit klein bouwwerkje echter vrijwel tegenover de achterdeur van het boerenhuis opgesteld of elders op het erf. Als afdekking komt het lessenaarsdak voor (een gesloten hoeve te Etikhove, "'t Miljonairshof" te Maarke-Kerkem) naast het zadeldakje (een boerenhof te Nukerke en een hoevegebouw te Schorisse).
Een nog kleiner bouwseltje dat evenzeer als de steenput een curiosum aan het worden is, is het typische gemetste hondenhokje van weleer.
Herenhuizen, burgerhuizen en villa's
Historische bouwstijlen komen slechts van in de loop der 19de eeuw in meer dan uitzonderlijke gevallen aan bod in deze regio rond Oudenaarde en Ronse. Het "Hof te Cattebeke" te Etikhove, nog steeds in een zeer agrarisch kader gelegen en zelf met een configuratie van gebouwen die wellicht op een oudere hofstede teruggaan, bewaart geveldecoratie in rococostijl en ook de 1771 gedateerde fraaie hardstenen deuromlijstingen van het dubbelhuis gelijken op die van stadshuizen uit die tijd.
19de-eeuwse heren- en burgerhuizen onderscheiden zich soms enkel door hun symmetrische dubbelhuisopstand en bovenverdieping(en) van de boerenhuizen uit die tijd. Zij vertonen evenzeer de typische hoge gesinterde bakstenen deuromlijstingen uit de boerenhuisbouw, wel dikwijls verrijkt met fraai traceerwerk in het bovenlicht. Ook licht neoclassicistische hardstenen deuromlijstingen komen als enige gevelversiering voor. In de interieurafwerking komt neoclassicistische decoratie meer voor. Gevelbepleistering, berapingen en cementeringen al dan niet met enige ornamentiek werden veelal pas in de tweede helft van de 19de eeuw en ook in het begin 20ste eeuw verder toegepast.
Vanaf eind 19de eeuw komen meer neostijlen in het totaal gevelontwerp aan bod. Het zijn vooral dorpsnotabelen als dokters en notarissen, brouwers en andere welvarende handelaars of ingezetenen die vanaf die tijd stijlbewuster gaan bouwen. De bijbehorende tuin werd daarbij dikwijls met fraai ijzeren hekwerk afgezet. Een voorbeeld daarvan is een voormalig notarishuis "Kasteel Lambrecht" te Schorisse uit 1912-13.
De villabouw uit de eerste helft van de 20ste eeuw is niet talrijk vertegenwoordigd. Enkele mooie realisaties aansluitend bij de cottagestijl zijn "Villa Thienpont" opgericht omstreeks 1910 te Etikhove; de jongere "Villa Rubbersbank" te Nukerke zou van 1928 dateren en wordt aan de Gentse architect Charles Hoge toegeschreven. In jongere woningen en villa's komen architectuurstijlen als de art deco en nieuwe zakelijkheid in de meest geslaagde voorbeelden als een combinatie van beide voor. Architect Raymond Delgutte uit Ronse laat ons te Louise-Marie een halfvrijstaande woning van 1937 na die typerend is voor zijn ontwerpen. De voormalige dokterswoning van dokter Glibert te Nukerke gebouwd in 1938 naar ontwerp van architect Benoni De Beurme uit Ronse, is voor de interbellumarchitectuur een opmerkelijk een bijzonder mooie realisatie waarbij de monumentale traphal zeer smaakvol smeedwerk in art-decostijl bewaart.
Industrieel erfgoed
Maalderij, brouwerij en stokerij vormden als ambachtelijke activiteiten de oudste agrarische nijverheden. Ze bleven vaak nog tot eind 19de eeuw strikt verbonden aan het landbouwbedrijf.
Aanvankelijk beschikten op het platteland enkel zeer belangrijke landbouwondernemingen over hun eigen maalinrichting of ze hoorden toe aan de grootste grondbezitters, de feodale heren. Voor Maarkedal en Wortegem-Petegem gaan de vroegste molenvermeldingen terug tot de 12de-13de eeuw, een tijdspanne waarin voor het eerst molens in onze streken werden opgericht. Toen waren de molens er nog vrijwel uitsluitend bezit van abdijen, of hingen, samen met de heerlijkheid of het dorp waarin de molen stond, af van de lokale heer. Dikwijls waren ze bij de zetel van een heerlijkheid of aan het verbonden kasteelgoed gelegen. In hun benaming bewaren zij daaraan soms nog een herinnering. Sprekende bewaarde voorbeelden zijn de Kasteelmolen te Schorisse, de molen Ter Borgt te Maarke-Kerkem en de Ladeuzemolen te Etikhove naar de gelijknamige vroegere heren van deze heerlijkheid.
In Maarkedal boden de Maarkebeek en haar zijbeken goede faciliteiten om waterenergie te benutten voor de maalderij. In dit deel van de Vlaamse Ardennen komen dan ook nog meerdere watermolens voor in fraaie watermolenlandschappen.
De watermolens behoren er alle tot het type bovenslagradmolen waarbij de grote diameter van het molenrad een streekeigen kenmerk is. In de 18de en/of 19de eeuw zijn de in oorsprong dikwijls nog laat-middeleeuwse molens blijkens bouwsporen veelal aangepast terwijl de oudere natuurstenen onderbouw van de watergevel wel bewaard bleef. Enkel de Kasteelmolen te Schorisse is nog in bedrijf. Het molenhuis staat er rechtstreeks in verbinding met het molenaarshuis op de vroegere hoeve. De Ter Borgtmolen en de Romansmolen te Maarke-Kerkem palen ook aan een vroeger molenaarshuis met afhangen. Laatstgenoemde watermolen die voorheen aan de heer van Maarke toebehoorde, stond aanvankelijk alleen. Het bovenslagrad verdween doch de Romansmolen bezit een technische installatie van een bijzondere typologie door de frontale opstelling van de steenkoppels met gietijzeren horizontale as-aandrijving. Een voorbeeld van een vrij groot alleenstaand voormalig molengebouw is de watermolen Ladeuze, vroeger een dubbele bovenslagmolen. Van sommige watermolens blijven als enig spoor nog een ruïne of resten van de strekdam over. In het geval van de watermolen "De Cleye" aan de Kleistraat te Etikhove, waarvoor de nieuwe eigenaar Van Malleghem in 1817 een aanvraag tot verbouwing indiende, evolueerde de oude watermolensite tot een modern industrieel bedrijf.
De enige houten windmolen die nog voorkomt is een recent van elders in de provincie, namelijk uit Lede (Impe), gerecupereerde korenwindmolen, die na overbrenging een grondige restauratie kreeg en thans opnieuw maalvaardig is. Door dit initiatief werd een stuk molenpatrimonium en tevens een historisch windmolenlandschap op de panoramische Bossenaarheuvel te Etikhove hersteld. De 18de-eeuwse aanvankelijke "Tukmolen" vertegenwoordigt als houten standaardmolen op teerlingen het meest gangbare Vlaamse windmolentype van die tijd met enige Brabantse kenmerken. Bij de heropbouw werd de molenvoet gesloten tot een molenkot en verwijzend naar de verdwenen windmolen en de standplaats staat hij thans als "Nieuwe Bossenaarmolen""Nieuwe Bossenaarmolen" bekend.
Stenen windmolens zijn enkel nog te Nukerke te vinden. Het gaat om drie ronde bakstenen windmolens van het type bovenkruier waarbij het uivormige leien dak typisch is voor de streek. Zij zijn wellicht alle drie in de eerste helft van de 19de eeuw opgericht ter vervanging van een gemakkelijker vergankelijke houten windmolen. De Molen Ter Hengst bezit als enige nog zijn maalinstallatie en is na restauratie opnieuw maalvaardig. De molen Ter Slepe en de Ter Kruissens molen bewaren geen technische installatie meer. De eeuwenlange maaltraditie van de Ter Kruissens molen werd door de oprichting van een mechanische maalderij in 1946-47 tot in een recente periode verdergezet.
Van de andere voedingsnijverheden in de landbouwsector zijn slechts schaarse en weinig relevante sporen nagelaten. Van voor 1900 zijn te Etikhove nog twee voormalige hoeven met hun bijbehorend brouwerijgebouw bewaard, namelijk brouwerij De Donder en brouwerij "De Fontein" als nevenbedrijf geïntegreerd binnen de gesloten aanleg van de hoeve bezitten ze een eenvoudig architecturaal voorkomen dat aansluit bij de andere bedrijfsgebouwen van het boerenerf. Technische installaties zijn er verdwenen. Dit laatste geldt ook voor de jongere voormalige dorpsbrouwerij Merchie te Schorisse; de herbestemming als woning met behoud van de aanvankelijke structuur en het buitenaanzicht van dit typisch bedrijfsgebouw in baksteenarchitectuur, getuigt van de mogelijkheden tot zinvol hergebruik van industrieel patrimonium.
De meeste stokerijtjes, die in de 19de eeuw vooral als bijverdienste tijdelijk voorkwamen, waren in een onopvallend en bescheiden bijgebouw van de hoeve ondergebracht. Hier en daar kan nog een gebouw als overblijfsel aangewezen worden. Zo ook voor cichorei-asten, thans enkel als zodanig herkenbaar indien de typische geroosterde droogzoldervloer bewaard bleef. De cichoreibewerking in de streek verkreeg te Petegem-aan-de-Schelde een industrieel karakter met de oprichting in 1931 van de cichoreifabriek "De Lelie". Typerend voor die tijd, vertonen de bedrijfsgebouwen een betonnen skeletbouw met baksteenvullingen en sheddaken. Eenzelfde constructiewijze is nog toegepast voor het kleinschalige bronwaterfabriekje "Fontana-Bronnen" dat beginjaren 1950 aan de Kokerellestraat te Maarke-Kerkem werd opgericht.
Op het vlak van spoorwegarchitectuur is enkel het stationsgebouw van Etikhove gespaard gebleven, heden uitsluitend nog met woonfunctie. Het kan figureren als doorsnee-model voor de laat-19de-eeuwse/begin 20ste-eeuwse landelijke stations in baksteenarchitectuur met ritmerende lisenen en typerende muuropeningen met rondbogen op imposten. Tot de infrastructuur van het in de tweede helft van de 19de eeuw uitgebouwde spoorwegnet behoren ook de spoorwachtershuisjes die door hun eenvormig voorkomen goed herkenbaar zijn. Een weinig aangepast exemplaar is het spoorwachtershuisje van Etikhove. Tenslotte verdient ook de spoorwegtunnel van Louise-Marie op het traject Oudenaarde-Ronse hier vermelding. Aangelegd in 1857-1861 onder de Spichtenberg op grondgebied Nukerke en Ronse behoort deze bakstenen boogtunnel met zijn lengte van 414,40 meter bij de weinige lange spoorwegtunnels die in Vlaanderen voorkomen.
Al in 1890 beschreef Omer Wattez de aantrekkingskracht uitgaande van de dorpen in de regio van Oudenaarde en Ronse. Hij vestigde daarbij niet enkel de aandacht op het natuurschoon van zijn geboortestreek maar ook op diverse historische gebouwen die vele hoekjes en panoramische zichten hun pittoresk karakter verlenen. Hij wees daarbij ook reeds op de specifieke kenmerken van de hoevebouw die binnen de hier behandelde landelijke architectuur nog sterk vertegenwoordigd is. Een aantal vermelde kastelen, watermolens, kerken, kapellen verkregen sindsdien naast andere monumenten reeds een wettelijke bescherming. Deze lijst werd recent nog uitgebreid met kasseiwegen die een typerend element uitmaken van het cultuurlandschap in de Vlaamse Ardennen.
Ongetwijfeld is tijdens de laatste honderd jaren het uitzicht van de bebouwing sterk gewijzigd. Niettemin blijkt het geïnventariseerde gebied nog een uitgebreid en interessant architecturaal patrimonium te bezitten dat een variëteit van vroegere bouwtypes en diverse aspecten van de evoluerende wooncultuur aan bod laat komen. Enkele bemoedigende initiatieven die een respectvol herstel en hergebruik van waardevolle gebouwen realiseerden, sterken ons in de overtuiging dat deze overzichtsinventaris een bijdrage kan leveren voor een betere appreciatie van dit bouwkundig erfgoed bij een ruimer publiek.
Bron: VERBEECK M. & TACK A. 1998: Inventaris van het cultuurbezit in België, Architectuur Provincie Oost-Vlaanderen, Arrondissement Oudenaarde, Kanton Oudenaarde, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 15n2, Brussel - Turnhout.
Auteurs: Verbeeck, Mieke; Tack, Anja
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Omvat
Maarkedal
Omvat
Wortegem-Petegem
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Kanton Oudenaarde (west) [online], https://id.erfgoed.net/themas/16227 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.