Inhoudelijk thema

De moeizame weg naar de naoorlogse wederopbouw

ID
17305
URI
https://id.erfgoed.net/themas/17305

Beschrijving

De verwoestingen van de Groote Oorlog en de moeizame, in de frontstreek zelfs onzekere start van het herstel van land, infrastructuur en gebouwen na de wapenstilstand vormen de context voor de uiteindelijk gerealiseerde wederopbouw. Ondanks de voorbereidingen door de Belgische regering in ballingschap was een concreet en financieel haalbaar wederopbouwbeleid na de oorlog geen evidentie. Hierover lees je meer in het Onderzoeksrapport Tooverwerk. Ook de beperkte Duitse wederopbouw tijdens de oorlog en deze door het Oeuvre Suisse en Belgique komen aan bod.

Tijdens de oorlog verhoogden de dreigende vernielingen de urgentie om traditionele architectuur te documenteren. Vanuit regionalistische hoek werden dan ook overzichtswerken voorbereid, zoals L'architecture traditionnelle et les styles régionaux van Louis Cloquet (1919), Over de landelijke woning aan de Vlaamsche kust: kenteekens der bouwwijze van de streek van Jozef Viérin (1921) of Fermes-types et constructions rurales en West-Flandre van Alfred Ronse & Théodore Raison (1918). Bekommerd om het bedreigde kunstpatrimonium in onbezet België richtte de Belgische minister van Wetenschappen en Kunsten in 1915 de Mission Dhuicque op. Deze missie, onder leiding van architect-oudheidkundige Eugène Dhuicque, fotografeerde en mat gebouwen en kunstvoorwerpen op. Ook de consolidatie van ruïnes, zoals deze van de Ieperse lakenhallen, behoorde tot haar taken.

Voorzichtig lokaal beleid in bezet gebied en beperkte Duitse wederopbouw

Aan de andere zijde van de frontlijn stelden de gemeentebesturen in bezet gebied zich erg terughoudend op. Zo werden er in Lier tijdens de oorlog slechts 120 van de 1.400 vernielde huizen herbouwd. In Leuven, met 1.100 afgebrande huizen, stonden tegenover 264 tijdens de oorlog vergunde barakken slechts 75 toelatingen voor definitieve wederopbouw. In 1915 was een commissie opgericht om nieuwe rooilijnen voor de afgebrande stadsdelen vast te leggen en het stadsbestuur wou dit omvangrijk werk niet dwarsbomen door een ad-hocvergunningenbeleid.

Het Duitse bezettingsregime werd zich pas vanaf 1916 bewust van het propagandavoordeel van een actieve Duitse wederopbouw. De resultaten hiervan beperkten zich echter tot wederopbouw in het in 1914 afgebrande dorp Kapelle-op-den-Bos. Een Hannovers bedrijf bouwde er in 1917-1918 onder meer de nu verdwenen Arbeiterkolonie, ontworpen door architect Johannes Schüller (Keulen). Ook de impact van het Oeuvre Suisse en Belgique van de Zwitserse architect Eugen Probst bleef beperkt. Vanaf 1916 financierde dit fonds enkele tientallen regionalistische ontwerpen van Belgische architecten. Voorbeelden - herkenbaar aan de gevelsteen “OSB” met jaartal - zijn zowel te vinden in stedelijke context (handelspanden in Leuven en Lier) als in landelijke gebieden (hoeves in Eppegem en Humbeek). Een samenstel van burgerhuizen in Roeselare toont aan dat het fonds kort na de oorlog nog actief was.

Voorbereiding van de wederopbouw door de Belgische regering in ballingschap

Met de besluitwet van 25 augustus 1915 over de heropbouw van de vernielde gemeentes bereidde de Belgische regering het naoorlogse herstel voor. Door in deze gemeentes een “plan van inrichting, uitbreiding en verbetering” te verplichten, werd een moderne en toekomstgerichte wederopbouw beoogd. Door de oorlogsomstandigheden bleef de opmaak van deze plannen echter beperkt tot enkele steden. Het betrof zowel steden in geallieerd gebied (Ieper, Nieuwpoort) als in bezet gebied (Diksmuide óp de frontlijn, Roeselare op korte afstand van het front en het verder gelegen Dendermonde). De op transformatie en stadsuitbreiding gerichte aanlegplannen voor Diksmuide (1916, in Parijs opgemaakt door de Brusselse architect Charles Patris) en Roeselare (1917, in Brussel opgemaakt door Brusselse architecten) contrasteren met het behoudende plan voor Ieper. In dit plan van 1916, toevertrouwd aan de vooroorlogse Ieperse stadsarchitect Jules Coomans, vormde het bewaarde stratenpatroon het kader voor de wederopbouw à l’identique van de ‘grote monumenten’.
Nog vóór de wapenstilstand, in de euforie van de nakende overwinning, erkende de besluitwet van 23 oktober 1918 het recht op volledige schadeloosstelling van oorlogsschade. Voor de financiering ervan ging de Belgische regering uit van de erg optimistische verwachting van een volledige Duitse schuldaflossing. Respect voor de bestaande eigendomssituatie betekende ook dat de onderliggende percelering en het stratenplan enkel via dure onteigeningen konden gewijzigd worden. Dit legde een hypotheek op de in 1915 beoogde ambitieuze wijzigingen van steden en dorpen.

Vanaf 1918: moeizaam herstel in de frontstreek

Het herbouwen van de totaal verwoeste frontstreek stond eind 1918 ter discussie. Stemmen die pleitten voor de bebossing van deze vóór de oorlog vruchtbare landbouwstreek en het bewaren van Ieper, Diksmuide en Nieuwpoort als herdenkings- of ruïnesteden drongen zelfs door tot op regeringsniveau. Een deel van de frontzone was in 1919 nog militair gebied, en onder meer Chinese arbeidskrachten deden er gevaarlijk ontmijningswerk voor de Britten.
Toch werd dit niemandsland vanaf de herfst van 1918 met mondjesmaat opnieuw bevolkt door teruggekeerde én nieuwe bewoners. Voor deze pioniers was het behelpen met squatter-bouw en militaire barakken. Het in 1916 door de Belgische regering opgerichte Koning Albertfonds kon immers pas in het voorjaar van 1919 de eerste noodwoningen leveren. Toch ontstonden er vanaf 1920 heuse barakkenwijken met een langzaam groeiende bevolking. In 1920 telde Ieper 6.000 inwoners, tegenover slechts 125 in april 1919. Maar dit was nog steeds ver verwijderd van de 17.000 inwoners in 1914. Eveneens cruciaal was dat er - dankzij het snelle herstel van het Belgische spoornetwerk in 1919 - duizenden frontwerkers dagelijks vanuit het hinterland naar de frontzone konden reizen om er landbouwgronden te effenen en wegen, waterlopen en grachten te herstellen.
Barakken en noodwoningen waren rudimentaire constructies met een beperkte duurzaamheid en bar weinig comfort. Daardoor was de kans erg groot dat het uitblijven van duurzaam heropgebouwde steden en dorpen de reeds ‘teruggekeerden’ en zij die nog twijfelden over deze stap, alle moed zou ontnemen. In de zwaar vernietigde frontzone was de opstart van deze tweede wederopbouwfase met stenen gebouwen allerminst evident. De opeenvolgende beleidsinstrumenten en -maatregelen, die uiteindelijk toch tot een duurzame wederopbouw zouden leiden, worden hieronder geduid.

Rechtbanken van Oorlogsschade brengen weinig soelaas

De wet van 10 mei 1919 leidde tot de oprichting van de Rechtbanken van Oorlogsschade, een systeem dat volledig op het private initiatief vertrouwde. Na toekenning van de vergoeding moest de geteisterde op het terrein een aannemer zoeken om zijn pand te herbouwen. Dit systeem raakte al snel overbelast. Ook de aanvulling met een voorschottenregeling en een bemiddeling via wederopbouwcoöperatieven kon in de frontzone geen soelaas brengen. Gebrek aan werkkrachten, bouwmaterialen en bruikbare wegen - met sterke prijsinflatie tot gevolg - verhinderden er de doorstart van de wederopbouw. Van belang voor de monumentenzorg is dat deze wet ook het herstel in hun vroegere staat van historisch of artistiek belangrijke gebouwen via staatsfinanciering regelde. Hierover bracht de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen advies uit.

Naar meer staatsinterventie

In zwaar verwoeste gemeentes misten de teruggekeerde besturen de middelen om het openbaar domein – wegen, riolering, openbare gebouwen... - te herstellen. Het voorstel van de staat om gemeentes met minstens 10% vernietiging te adopteren (wet van 8 april 1919) werd dan ook gunstig onthaald. 242 of één tiende van alle Belgische gemeentes stonden hun beslissingsmacht af aan de Hoog Koninklijk Commissaris in ruil voor het staatsherstel van het openbaar domein. Deze commissaris was een ambtenaar van de pas opgerichte Dienst der Verwoeste Gewesten, die tot 1926 een belangrijke rol zou spelen bij de wederopbouw. De gemeente engageerde zich om een aanlegplan op te maken, dat door de commissaris zou getoetst worden aan esthetische en hygiënische eisen. De adoptiegemeentes zijn een afspiegeling van de gebieden met de grootste verwoesting: bijna honderd in West-Vlaanderen, met zo goed als alle frontgemeentes, en ongeveer dertig gemeentes in Antwerpen en Brabant. Dendermonde was één van de weinige Oost-Vlaamse gemeentes.

Dan toch een 'boost' van de wederopbouw

Nog meer staatsinterventie kwam er in 1920 met de ‘wederopbouw door de staat’, die steunde op de Hoog Koninklijk Commissarissen. Een eigenaar koos er dan voor om een “identiek of gelijkwaardig gebouw” als het vooroorlogse door de staat te laten herbouwen. Hoewel dit systeem veel kritiek kreeg vanwege de aftrek van een bedrag volgens ouderdom en toestand van het pand, was het wel succesvol. Zo werd het oorlogspuin op staatskosten geruimd. Belangrijk was de verplichting om met een architect te bouwen. Ondanks de vrije keuze had de commissaris een sturende rol door het aanstellen van een bouwmeester voor een stad of voor één of meerdere dorpen. Deze gemeente- of stadsarchitect - die zich bij voorkeur ter plaatse vestigde - stond dan in voor het aanlegplan, de openbare gebouwen en de panden waarvan de eigenaar zelf geen keuze had gemaakt.
Ondanks de vroegtijdige inschrijvingsstop in 1921 zorgde de realisatie van de massaal ingediende dossiers voor een 'boost' van de wederopbouw in zwaar verwoeste gemeentes. Om in 1920-1922 aan de vraag naar zes miljard bakstenen in de frontzone te voldoen, draaide de industrie op volle toeren. De Kortrijkse pannenfabrieken, zoals de in 1923 uit de kuststreek verhuisde Céramiques et briquetteries mécaniques du Littoral, waren een belangrijke leverancier. Maar ook in de frontstreek werd op de vraag ingespeeld. Zo leverde onder meer de heropgestarte Mekanieke Steenbakkerij van Nieuwpoort de kenmerkende geeloranje baksteen voor de streek van Diksmuide en Nieuwpoort. In Wijtschate ging er in 1920 een nieuwe steen- en buizenbakkerij van start. Ter plaatse bakte men in talrijke veldovens baksteen voor de wederopbouw van onder meer hoeves.
In mei 1919 had de staat een netwerk van gemeentemagazijnen opgestart om het bouwen van een noodwoning in eigen regie te stimuleren. Ook bij de ‘wederopbouw door de staat’ werd dit netwerk ingeschakeld. Door rechtstreekse aankoop bij de producenten kon de Dienst der Verwoeste Gewesten de prijs drukken en ook kwaliteitsnormen opleggen. Zo zette men in op de standaardisatie van deuren, vensters en poorten. De oprichting van een eigen vervoerdienst en de overname en herstelling van de makkelijk aanpasbare Britse smalspoorlijnen faciliteerden het transport van bouwmaterialen.
Uiteraard waren ook massaal architecten en aannemers nodig in de frontzone. De Dienst der Verwoeste Gewesten voerde actief campagne om architecten uit het hele land naar daar te halen. Op basis van het archief van de Dienst der Verwoeste Gewesten - een rijke onderzoeksbron voor wederopbouw - waren er ongeveer 330 architecten betrokken bij de ‘wederopbouw door de staat’. Bijna de helft kwam uit West-Vlaanderen (in of nabij de frontzone), bijna één derde uit Brussel.

Meer lezen?

  • S.N. 1919: Les villes mortes, La Cité - Architecture Urbanisme Art public – Numéro spécial consacré à l’exposition de la reconstruction 1.5 (oktober-november).
  • AUGUSTYN S., CLAEYS D. & DENDOOVEN D. 2020: Terug naar de Westhoek. Wederopbouw na de Eerste Wereldoorlog, Brugge.
  • BECUWE F., DEBONNE V. & VANNESTE P. 2021: Tooverwerk. De wederopbouw van hoeves in de Verwoeste Gewesten van West-Vlaanderen, Onderzoeksrapporten agentschap Onroerend Erfgoed 166 [online], https://doi.org/10.55465/ANMO9689 (geraadpleegd op 23 januari 2024).
  • BUIJS J., CEUNEN M., GYSEN R., VAN DE VIJVER H., VERPOEST L. & VRANCKX R. 2018: Herleven. Leuven na 1918, Leuven.
  • CLAEYS D. & VERBOVEN H. 2020: Kolonisten van de Westhoek. Het verhaal van de wederopbouw van het landschap na 1918, Monumenten & Landschappen 39.3, 23-41.
  • CLOQUET L. 1919: L'architecture traditionnelle et les styles régionaux. Illustré de 30 gravures - pour servir au relèvement des ruines de notre pays, Brugge - Parijs - Luik.
  • CORNILLY J., DE CAIGNY S., DENDOOVEN D., VANDEWALLE C., VANDERMARLIERE K. & WUYTS E. (red.) 2009: Bouwen aan wederopbouw 1914/2050. Architectuur in de Westhoek, Ieper.
  • DE CAIGNY S., ANSEEUW A. & NEVEJANS A. 2009: Het gekwetste gewest: archievengids van de wederopbouwarchitectuur in de Westhoek, Antwerpen.
  • DENDOOVEN D. 2007: De Wederopbouw, Open Monumentendag 09/09/2007 - Wonen in de Zuidelijke Westhoek, CO7 (brochure).
  • GERARD E. 2017: De schaduw van het interbellum: België van euforie tot crisis 1918-1939, Tielt.
  • NOTEBAERT A., NEUMANN C. & VANDENEYNDE W. (red.) 1986: 1914-1918. Verwoeste Gewesten. Inventaris van het archief van de Dienst der Verwoeste Gewesten, Brussel, Algemeen Rijksarchief.
  • RONSE A. & RAISON T. 1918: Fermes-types et constructions rurales en West-Flandre, Brugge, 2 delen.
  • SCHÜLLER J. 1918: Neue Kleinhäuser in Belgien erstanden während des Krieges, Ausgeführt duch die Cementbau Aktiengesellschaft Hannover, Hannover.
  • STYNEN H., CHARLIER G. & BEULLENS A. 1985: Het verwoeste gewest 15/18. Mission Dhuicque, Brugge.
  • VAN DEN MOOTER J. 2007: Duitse wederopbouwinitiatieven in België tijdens de Eerste Wereldoorlog. Een onderzoek aan de hand van Johannes Schüllers Neue Kleinhäuser in Belgien erstanden während des Krieges, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Universiteit Gent.
  • VIERIN J. 1921: Over de landelijke woning aan de Vlaamsche kust: kenteekens der bouwwijze van de streek, Brussel.

Auteurs: Vanneste, Pol
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Relaties


Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: De moeizame weg naar de naoorlogse wederopbouw [online], https://id.erfgoed.net/themas/17305 (geraadpleegd op ).

Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed

Contact

Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.