Enkele afgebroken muurresten konden worden toegeschreven aan een gebouw dat ouder was dan de kerk. De oriëntatie van de muren was wel dezelfde als het huidige gebouw, waardoor kan worden gedacht aan een voorganger van het huidige gebedhuis. De afbraakinterface van deze restanten zat aanzienlijk lager dan de huidige vloer. Dit wees erop dat het terrein bij de bouw van de kerk aanzienlijk werd opgehoogd. Dit gegeven, in combinatie met de vondsten van mogelijke werkvloertjes en ophogingspaketten op andere plaatsen, liet toe om een bepaalde hypothese voor de bouw van de kerk naar voor te schuiven. In dit scenario werden de fundamenten van de kerk slechts gedeeltelijk ingegraven. Ze werden verder opgemetst vanop een werkniveau dat zich ongeveer 0,70m onder het huidige loopvlak bevond. Nadien werd de binnenruimte van de kerk aangevuld tot op het gewenste niveau, wat resulteerde in de ophogingspakketten die overal in de kerk
werden aangetroffen.
Sporen van begravingen werden enkel vastgesteld op de plaatsen waar zich een natuursteenvloer bevindt. Op 2 plaatsen kon binnen het onderzoeksgebied de rand van een kist worden vastgesteld en de vage aflijningen van een grafkuil. Verder was slechts een ‘geroerde zone’ zichtbaar, die waarschijnlijk resulteerde uit intensieve begraving.
Tijdens de 19de en/of 20ste eeuw vonden heel wat veranderingen plaats in de kerk. Er kon worden vastgesteld dat de natuursteenvloer met grafstenen minstens gedeeltelijk werd herlegd en voorzien van een nieuwe funderingslaag. De funderingen van de zijmuren werden blootgelegd en verstevigd met harde grijze mortel. Waar geen natuursteenvloer aanwezig was, werd een ondervloer gemaakt in baksteen die als buffer diende tussen de plankenvloer en de ondergrond. Enkel in het zuidoosten rustte de plankenvloer op een combinatie van 3 smalle baksteenmuurtjes.