Het kieskanton Arendonk in het arrondissement Turnhout beslaat de hele noordoosthoek van de provincie Antwerpen; ten noorden vormt het een grote uitstulping in Nederlands grondgebied, van oost naar west omringd door de gemeenten Reusel, Hoge en Lage Mierde, Hilvarenbeek, Goirle, Alphen-en-Riel en Baarle-Nassau; op Belgisch grondgebied grenst het ten oosten aan Postel (Mol), ten zuiden aan Mol en Geel en ten westen aan Turnhout, Oud-Turnhout en Kasterlee.
Arendonk, Dessel, Retie en Ravels met fusiegemeenten Poppel en Weelde zijn Kempense gemeenten gelegen in de substreken Noorder- (Arendonk en Ravels) en Centrale (Retie en Dessel) Kempen. Naast de dorpskernen telt het gebied vele vanouds bestaande gehuchten.
Het hele kanton heeft een uitgesproken agrarisch karakter. Arendonk, de hoofdplaats van het kanton, en vooral Dessel, gelegen op het knooppunt van drie kanalen, zijn ook actief in het industriële vlak.
Volgens de indeling in traditionele landschappen van professor M. Antrop behoort het kanton Arendonk deels tot de Noorderkempen, deels tot de Centrale Kempen.
Bij de aanvang van het Quartair, circa twee miljoen jaar geleden, lag de kust van de Noordzee in de Noorderkempen en kwam ongeveer overeen met de lijn Zandvliet-Kapellen-Westmalle-Beerse-Turnhout-Arendonk. De eigenlijke kustlijn was een schorrenlandschap; ten noorden hiervan lag een ondiepe waddenzee met zandige kreken en stroomgeulen. De klei die bij vloed op de hogere schorren werd afgezet, in het vakjargon klei van de Kempen of klei van Rijkevorsel genoemd, is van oud-pleistocene ouderdom gevormd tussen circa twee en een half miljoen jaar geleden. De geleidelijke inkrimping van de zee sedert het begin van het tertiair, circa 70 miljoen jaar geleden, waarbij deze zich afwisselend terugtrok (regressiefase) en weer uitbreiding nam (transgressiefase), resulteerde in een alternerend voorkomen van kleiige en zandige lagen in de ondergrond.
De Kempense Laagvlakte, waartoe het besproken kanton behoort, ontstond door intense erosie van het tertiaire zand- en kleisubstraat. Vooral in het laat-glaciaal (11.000 tot 8.000 voor Christus) kwamen duidelijk identificeerbare erosie- en afzettingsperioden aan het licht.
De geologische aard van het substraat - klei van de Kempen in het westelijk, plateaugrind in het oostelijk en wit zand van Mol in het zuidelijk deel van het kanton - is toonaangevend voor de uitwendige, voornamelijk oost-west lopende reliëfvormen. In tijden van geringe begroeiing en watertekort kreeg de wind vrij spel om de blootliggende bodemdeeltjes uit verdroogde rivierbeddingen en andere arealen de lucht in te blazen en werden er heuvelvormen of duinen gevormd; in de bestudeerde regio zijn vooral de paraboolduinen te Weelde, de duinreliëfs Braselbergen en Zandbergen te Dessel en verder een aantal duingebieden in Retie, in Arendonk en in de bossen van Klein-Ravels het vermelden waard. Op de laatmiddeleeuwse plaggenophogingen, de negentiende-eeuwse kanaal dijken en de lokale klei- (Ravels) en zandputten (Dessel) na, bleef het reliëf grotendeels van ingrijpende, artificiële veranderingen gespaard.
Door differentiële erosie is de kustlijn van weleer in het huidige landschap de waterscheidingskam (+ 25 meter tot + 35 meter) tussen Maas- en Scheldebekken. Ten noorden van het interfluvium gebeurt de drainage van noord naar zuid, consequent en loodrecht op de zich naar het noorden toe terugtrekkende Noordzee. Het huidig rivierenstelsel heeft er het vingervormig vertakt krekensysteem van weleer grotendeels van overgeërfd. Poppel, het noordwesten en het oosten van Weelde en het uiterste noordoosten van Ravels staan hun water via de Dommel af aan de Maas. Het uitgebreid rivierenstelsel van het zuidwesten van Weelde, de rest van Ravels alsook van Arendonk, Retie en Dessel vormt de bovenloop van de Kleine Nete die via Nete en Rupel naar de Schelde vloeit.
Vóór de landinname, circa 5000 jaar geleden, bestond de natuurlijke vegetatie op de relatief droge zandgronden uit eikenberken woud. In de beekdalen en vennen ontwikkelde zich een vochtlievende vegetatie. Het afgestorven organisch materiaal vormde er veenlagen.
Het overwegend vlak landschap variërend van 18 tot 38 meter wordt gekenmerkt door blokvormige patronen van vegetatiemassa's en open ruimten. De open ruimten zijn merendeels intensief landbouwgebied met veelal grote rechthoekige percelen, zoals bijvoorbeeld in Reties Goor, een systematisch ontwaterde en ontgonnen natte heide. In vroege landbouwontginningen echter zoals bijvoorbeeld het gehucht Obroek in het noorden van Retie, zijn de percelen relatief klein. De vegetatiemassa's zijn meestal uitgestrekte blokken (naald)bossen, met plaatselijke relicten van vennen, heide en moerassen, zoals de veengebieden bij de bronnen van de Wamp en de Wouwers in Arendonk, het Goor in Dessel, interessante zones met heidevegetatie alsook enkele plassen met typische flora in het Prinsenpark in Retie en een handvol vennen in het gewestbos Ravels.
In het cultuurlandschap van vandaag is het traditionele netwerk van de oude Kempense nederzettingen nog duidelijk herkenbaar. Opvallend voor de noordelijke en oostelijke periferie van de Antwerpse Kempen is de grote uitgestrektheid van het gemeentelijk territorium. Kenmerkend zijn de geconcentreerde dorpen en gehuchten, meestal gelegen op een hoogte nabij een rivier of beek, met uitlopende bewoning en tendens tot verspreiding langsheen de wegen. Later versmolten verschillende van deze kernen tot een samenhangend geheel. Archeologische opgravingen brachten een dynamische nederzettingsevolutie aan het licht. De interne migratie van woonkernen gedurende de jongste vier millennia op grondgebied Weelde vormt in dit opzicht een bijzonder boeiend gegeven: de oudste tekenen van leven, een urnenveld uit de bronstijd, vindt men terug op de Hoogeindse Bergen; de eerste kerk bevindt zich in het middeleeuwse centrum, het zogenaamde Laar of Kerkeinde, waar fragmentarische resten van de "borcht", de vroegere residentie van de heren van Weelde, bewaard bleven; later evolueerde het aanvankelijk ondergeschikte gehucht Weelde-Straat tot de meest omvangrijke woonkern omwille van zijn - in verkeerstechnisch opzicht - gunstigere ligging aan de baan Turnhout-'s Hertogenbosch. Mettertijd ontstond er één urbanistisch geheel met de oude kern excentrisch aan de westrand.
Het oudste nederzettingspatroon, opklimmend tot de vroege Middeleeuwen (zesde tot achtste eeuw?), vertoont een of meer "kraalpleinen", verzamelplaatsen voor het vee, waarrond bewoningskernen werden gevormd; van recentere datum zijn de rij nederzettingen. Rond deze kernen lagen omhaagde akkers, vanwaar de naam "kransakkerdorpen", in de valleien gedijden weiden, hooilanden en beemden. Op de overige (zand)gronden heerste de heide; deze "aard" was het gemeenschappelijk bezit van alle omwonenden, waar plaggen, strooisel (bemesting), hout en turf (brandstof) konden worden vergaard. Door de opgang van de pastorale schapenteelt verschenen er in de twaalfde en dertiende eeuw grote collectieve ontginningen onder het toezicht van lokale heren en kloosters. De groeiende schapenpopulatie vereiste nieuwe, supplementaire inperkingsplaatsen waardoor meervoudige pleinstelsels tot stand kwamen. Begin dertiende eeuw verkregen de bewoners van sommige centraal gelegen veepleinen vrijheidsprivileges, zoals onder meer Arendonk en Weelde. Veelal werd zo'n plaats "vrijheid" genoemd. Vanaf de veertiende eeuw zou door privatisering het aanvankelijk open beemdlandschap naar een meer gesloten "bocagelanschap", dit is een met houtwallen omgeven weidelandschap, evolueren. Van de Middeleeuwen tot de tijd van de historische kaart van de Ferraris (1771-1778) onderging het landschap weinig veranderingen.
Tot circa 1850 bestond bijna de helft van de Kempische Laagvlakte nog uit een nauwelijks ontgonnen natuurlandschap met woeste hei-, veen- en duingronden. Vooral Arendonk, Ravels, Poppel en Weelde vertoonden een lage ontginningsgraad en bijgevolg een geringe bevolkingsaangroei. De systematische ontginning van de heide vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw, gaf enerzijds het ontstaan aan grote open landbouwgebieden, anderzijds werden uitgestrekte gebiedsdelen volledig bebost. Niet toevallig richtte de Belgische Boerenbond in 1925 in Poppel een modelhoeve en proefstation op, zogenaamd "Sint-Isidorushoeve" naar de patroon van de landbouwers. De twintigste-eeuwse verschuiving naar intensieve veeteelt wordt landschappelijk in vele weiden en maïsakkers vertaald; de grootste nog bestaande bosconcentraties zijn het voormalig Koninklijk Domein te Retie, het gewestbos van Ravels en een aantal privé-domeinen zoals de Zeshonderd en de Lusthoven in Arendonk. Van de oudste landbouwontginningen, die een open field landschap vormden rond de gemeentekernen, is door bebouwing en aanleg van allerhande infrastructuren zo goed als niets bewaard. Van het vroegere "bocagelandschap" zijn alleen in Ravels ter hoogte van het beschermd landschap Kijkverdriet en in Retie's Goor nog enkele overblijfselen te zien. De centrumbewoning van Arendonk en Ravels neigt het meest naar verstedelijking.
De aanleg van het kanaal Bocholt-Herentals,(1843-1846) en het kanaal Dessel-Turnhout (1845-1846) had aanvankelijk vooral invloed op de landbouw: door irrigatie - de fameuze "wateringen" - en aanvoer van meststoffen evolueerde de dorre heide tot groene landerijen met een beduidend hoger agrarisch rendement. Dessel, Arendonk en Ravels kwamen door de kanalen ook in contact met de negentiende-eeuwse industrialisatie.
Prehistorische vondsten werden in de besproken regio aangetroffen in Arendonk, Ravels, Weelde en Poppel. Of het ook steeds om echte bewoningsnederzettingen gaat is niet altijd duidelijk. Op de uiterst westelijke grens van Arendonk werd een werkplaats voor het splijten van vuursteen uit de steentijd ontdekt. In de bossen van het Heike ten westen van Klein-Ravels bevindt zich een begraafplaats uit de vroege- en middenijzertijd; het betreft een urnenveld, dat in 1984-1985 onderzocht werd en nadien - althans uitwendig - waarheidsgetrouw gerestaureerd. In Weelde, ter hoogte van de Hoogeindse Bergen liggen een viertal grafheuvels uit de middensteen- en de bronstijd. In Poppel werden werktuigen uit de midden- en nieuwe steentijd gevonden evenals grafurnen uit de bronstijd.
De Pagus Taxandriae, genoemd naar de Texuandri die zich omstreeks het begin van onze tijdrekening in dit gebied vestigden, is een uitgestrekte landstreek die min of meer overeenstemt met de huidige Kempen. Parallel aan de gouwindeling ontstond er een bestuurlijke indeling in graafschappen. Het begrip gouw of pagus, in de zevende en achtste eeuw te interpreteren als een gebied waarvan de omvang varieerde en de onderlinge verbondenheid van de daarbinnen levende woongemeenschappen onder leiding van hun grootgrondbezittende elite bepalend was, evolueerde in de negende en tiende eeuw naar een streeknaam. In de elfde eeuw verdrong de naam Kempen of Campina, in de betekenis van woeste grond, stilaan de oude benaming Texandrië doch de nieuwe streeknaam dekte niet de volledige omvang van de vroegere gouw. Ook het begrip graafschap of comitatus kende een vergelijkbare verschuiving van een eerder persoonsgebonden naar een meer territoriale omschrijving. De Pagus Taxandriae behoorde tot het Karolingische kerngebied Lotharingen, dat vanaf 925 bij het Duitse keizerrijk werd ingelijfd. Circa 980 werd ter verdediging van de westelijke Scheldegrens van dit Heilig Roomse Rijk, het markgraafschap Antwerpen opgericht, met de Antwerpse burcht als centrum en reikend tot de lijn Breda-Turnhout-Mol; het verenigde het Land van Ryen, het Antwerpse en een deel van Texandrië onder het huis van Ardennen (1008-1100); in 1106 verwierven de graven van Leuven het markgraafschap Antwerpen, inherent als dit was geworden aan de titel van hertog die Godfried I toen verkreeg. Binnen het hertogdom Brabant, waartoe het bestudeerde kanton behoorde, fungeerden in het kader van de feodaliteit, talrijke heerlijkheden, veelal soeverein beheerd door lokale heren of religieuze instellingen en dikwijls geduchte concurrenten van het centraal gezag. Door een reeks stadsstichtingen in de eerste helft van de dertiende eeuw beoogde de hertog de Brabantse suprematie in de regio veilig te stellen: nog vóór 1213 werden Arendonk, Herentals, Hoogstraten, Oisterwijk en Turnhout als "oppida libera" gesticht met vrijheidsrechten en een nieuwe bestuursstructuur met schout en schepenbank. Met uitzondering van Herentals werd geen van voornoemde steden ooit omwald. De nieuwe vrijheden leverden voor de hertog centra op van waaruit het zich uitbreidende territorium kon worden bestuurd en georganiseerd. Hiërarchisch zowel als economisch was de rol van Arendonk in dit vlak vrij beperkt. De integratie in het hertogdom werd, vermoedelijk in de eerste helft van de veertiende eeuw voltooid met de inrichting van ondermeierijen of kwartieren. Als een afzonderlijke eenheid of hoofdkwartier binnen het hertogdom Brabant telde het markgraafschap aanvankelijk negen, en later, na de afscheiding der Nederlanden (1585, 1648), zeven kwartieren, waaronder Turnhout en Herentals; Arendonk, Ravels, Weelde en Poppel hoorden bij het Turnhoutse kwartier, Retie en Dessel bij het Herentalse. Minstens vanaf 1356 ressorteerden Arendonk, Ravels, Weelde en Poppel juridisch en administratief onder het zogenaamde "Land van Turnhout", een gebied dat binnen het hertogdom Brabant tot aan het einde van het ancien regime een apart bestuur en financieel beheer genoot. De opeenvolgende bewindslieden worden in de gemeente-inleidingen vermeld. Ravels, Weelde en Poppel waren tot 1822 op verschillende vlakken nauw met elkaar verbonden. Retie maakte zich in 1332 los uit het Land van Geel en was sedertdien een autonome heerlijkheid. Met Arendonk geschiedde in 1630 hetzelfde ten aanzien van het Land van Turnhout. Dessel hoorde tot aan de Franse Revolutie bij de voogdij Mol-Balen-Dessel.
De krachtlijnen van de algemene geschiedenis der Lage Landen, in het bijzonder van het hertogdom Brabant, gelden uiteraard ook voor het behandelde kanton, dat vanaf 1384 onder de invloedssfeer van de Bourgondische vorsten kwam en in 1482 overging naar de Habsburgers. Tijdens de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) was het hertogdom in twee kampen verdeeld, die zich respectievelijk achter Filips II en Willem van Oranje schaarden en hevige gevechten leverden om het bezit van de belangrijkste steden. In 1648 werd de scheiding tussen de noordelijke en de zuidelijke provincies in de Vrede van Munster vastgelegd.
Met de vrede van Utrecht, die in 1713 de Spaanse Successieoorlog afsloot, kwamen de Oostenrijkse Habsburgers op de troon. Evenals hun voorgangers voerden ze een absolutistisch bewind. De relatieve rust onder Maria-Theresia (1740-1780) bracht een zekere welvaart en verbetering van infrastructuren, die zich binnen de provincie Antwerpen voorlopig beperkten tot de arrondissementen Antwerpen en Mechelen; ook de ordonnanties van 17-72-1773 op grondonteigening en ontginning, werden in het besproken kanton nog lang niet toegepast. Onder Jozef II werden de eerste stappen gezet om eeuwenoude instellingen en gebiedsomschrijvingen door nieuwe mechanismen te vervangen. De geplande indeling bij keizerlijk edict van 1787 van het huidige Belgische grondgebied in negen kreitsen, was een voorafspiegeling van de tegenwoordige provinciale configuratie; de indeling van de provincie Antwerpen in drie districten stemt overeen met de huidige arrondissementen Antwerpen, Mechelen en Turnhout. Het Franse tijdvak (1792, 1794-1814) bracht, behalve een kortstondige structurele wijziging en de aanhechting van Klein-Brabant, ook de naamsverandering van provincie Antwerpen in departement der Twee Neten; de indeling in kantons zoals we die vandaag nog kennen dateert van 1801. Het nieuwe regime streefde een volledige assimilatie met Frankrijk na, doch was niet bij machte het particularisme en de traditionele waarden in onze gewesten te onderdrukken en leidde tot de Boerenkrijg (1798). De symbolische terugkeer tot de situatie van de Zeventien Provinciën onder het Verenigd Koninkrijk (1815-1830) was slechts van korte duur. De nog steeds geldende provinciale structuren werden binnen het Belgisch staatsbestel in de provinciewet van 1836 vastgelegd. De grensvaststelling tussen België en Nederland werd in 1839 definitief geregeld. Het wederzijds protectionisme als gevolg van de scheiding benadeelde de eigen belangen. De isolatie en de schrik voor een inval vanuit Holland remden gedurende vele decennia de economische ontplooiing van het grensgebied af.
Door de nabijheid van de grens was het kanton meermaals het strijdperk van internationale conflicten. Brandstichting, plundering en inkwartiering waren er tijdens de Tachtigjarige Oorlog schering en inslag. In 1584 werden in Arendonk meer dan honderd huizen platgebrand en de kerk zwaar beschadigd. Ook Poppel en Weelde bleven in deze periode niet gespaard. In 1703 werd Weelde door de Hollanders leeggeplunderd. In 1831, bij de Tiendaagse Veldtocht, ondervond Poppel heel wat schade van de doortocht van Nederlandse troepen, in Ravels werd hevig gevochten nabij de oude pastorij, Arendonk en Retie werden bezet; de inkwartieringen in de streek sleepten aan tot 1838. Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog werd het centrum van Retie in brand gestoken; van 1916 tot 1918 werd ter hoogte van het kanaal een elektrische draadversperring aangebracht om de vlucht naar het neutrale Nederland in te dammen; Poppel, Weelde, Ravels alsook een deel van Arendonk werden hierdoor van de rest van het land afgesneden. Zowel bij het begin van de Tweede Wereldoorlog als bij de aftocht van de Duitse troepen in september/oktober 1944 werd vooral Poppel zwaar geteisterd.
De verschillende parochies van het kanton Arendonk ressorteerden achtereenvolgens onder het oude bisdom Luik, vanaf 1559 deels onder Antwerpen (Ravels en Weelde) deels onder 's Hertogenbosch (Arendonk en Poppel - die in 1731 naar Mechelen en in 1760 naar Antwerpen overgingen - en Dessel en Retie), vanaf 1802 onder Mechelen en vanaf 1962 terug onder Antwerpen. Bij de dekenaatsindeling van het noordelijk deel van het bisdom Luik, waarschijnlijk in de elfde eeuw, kwam heel dit uitgestrekte maar dun bevolkte gebied onder Hilvarenbeek. Thans behoren alle parochiekerken van Arendonk en fusiegemeente Ravels tot de dekenij Arendonk, deze van Dessel en Retie tot de dekenij Kasterlee.
Opvallend voor de Kempen is dat er, meer dan elders blijkbaar, een enorme concentratie van kerkelijk bezittingen is geweest, in de regel gelegen aan de noord-zuidverbindingen die het gebied doorkruisten. De parochies van Poppel en Ravels, aanvankelijk eigendom van het Sint-Servaaskapittel in Maastricht, werden in 1211 afgestaan aan de abdij van Tongerlo; Averbode en later ook Tongerlo maakten aanspraak op de tienden van Weelde. Zowel Poppel als Weelde telden eertijds verschillende abdijhoeven. Ook in Retie bezat Tongerlo sedert 1264 rechten en goederen. De abdij van Floreffe en later haar dochterabdij Postel had uitgestrekte bezittingen in Arendonk. Dessel, volgens de overlevering in 774 aan de abdij van Corbie geschonken, bleef tot 1559 in handen van deze abdij.
De scheiding der Nederlanden in 1648 gaf het ontstaan aan verschillende schuurkerken, opgericht door katholieken uit de calvinistische noordelijke provincies waar de beoefening van de rooms-katholieke godsdienst sedertdien was verboden: zo bouwden de katholieken van Hilvarenbeek een schuurkerk op Rovert (Poppel), werden er voor de inwoners van Tilburg en Goirle twee schuurkerken opgericht op Nieuwkerk (Poppel) en gingen de inwoners van Hoge Mierde en Reusel ter kerke in de schuurkerken in Arendonk. Na de invoering van de godsdienstvrijheid in Holland verloren deze grenskapellen hun functie en raakten in verval. Op dezelfde plaats werd later dikwijls een andere kapel opgericht, zoals bijvoorbeeld de Sacramentskapel te Rovert of de Sint-Janskapel in Nieuwkerk. Na de Franse Revolutie werden de rollen omgekeerd en werden er voor de inwoners van Poppel kerkdiensten gehouden in een schuurkerk in het Nederlandse Bedaf.
De oprichting van het franciscanessenklooster Sint-Agnetendal in 1717 in Arendonk is eveneens een gevolg van deze scheiding; in 1816 werd vanuit het moederhuis Sint-Annadal in Retie gesticht.
In alle gemeenten van het behandelde kanton was landbouw veruit de belangrijkste economische activiteit met als voornaamste gewassen rogge, gerst, haver, bonen, later ook boekweit, aardappelen en veevoeders. Er werd vlas gewonnen ten behoeve van de tijkweverij, er werden schapen geteeld voor de wol- en lakennijverheid en in de veenrijke gronden werd turf gestoken. Samen met de inkomsten uit de woluitvoer en het plattelandstextiel zorgde de productie van dierlijk mest voor een intensivering van het agrarisch bedrijf. Hiermee werd de basis gelegd voor de vijftiende-/zestiende-eeuwse bloeiperiode waarvan de laatgotische kerktorens nog steeds getuigen. In 1484 werden de jaarmarkten van Arendonk als vrije markten ingericht en in 1612 deze van Weelde hersteld. Een tot in het buitenland befaamde Arendonkse activiteit uit het ancien regime was de valkerij en vanaf het einde van de zeventiende tot ver in de negentiende eeuw was de kousenweverij er een belangrijke bron van inkomsten. In het laatste kwart van de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw kende het centrum van deze gemeente een bloeiende sigarenindustrie, overgekomen uit het Nederlandse Reusel. Poppel bezat reeds in de achttiende eeuw een steenfabriek en in de negentiende eeuw werden de thuiswevers er in de Goirlese textielindustrie ingeschakeld. De industriële bedrijvigheid in Retie had tot 1880 vooral een artisanaal karakter met een dorpsbrouwerij, een huidenvetterij, een laken- en een kaarsenfabriek; ook de latere industriële vestigingen, onder meer een zuivelfabriek en een meubelmakerij bleven bescheiden van schaal. "Campina", de enige grote brouwerij in de Kempen was van 1850 tot 1989 in Dessel actief.
Vanaf circa 1850 vonden in de Kempen aanzienlijke agrarische verschuivingen plaats. Reeds vanaf de jaren 1837 werden in Arendonk op initiatief van de gemeenteraad heide en vage gronden met mastbomen beplant om de in het vooruitzicht gestelde werken aan de vaart te kunnen bekostigen. Ook in Ravels, ter hoogte van het beschermde natuurgebied Kijkverdriet was de ontginning reeds in het begin van de negentiende eeuw op gang gekomen.
De grote hongersnood van de jaren 1845-1847 lag aan de basis van de wet van 26 maart 1847 die gemeenten kon verplichten hun braakliggende gronden tegen zeer lage prijzen te verkopen en eigenaars die hun gronden binnen de gestelde tijd niet in productie brachten te onteigenen. Als we de lijst van de nieuwe (groot)grondbezitters overlopen blijkt echter dat er van het oorspronkelijk opzet - de Kempische bevolking meer landbouwareaal te verschaffen - weinig is terechtgekomen. Grote oppervlakten woeste grond werden aan kapitaalkrachtige industriëlen en zaakvoerders uit het hele land verkocht, systematisch ontgonnen, ontwaterd, bevloeid en omgevormd tot grootschalige landbouwexploitaties, zoals de Wateringen in Arendonk en de Pannenhoef in Poppel, of ingericht als parkbos, naaldbos of jachtdomein, zoals een aantal domeinen op de Lusthoven of de Zeshonderd in Arendonk, de Schrieken in Poppel en het Reties Goor in Retie. De grootscheepse ontginningsgolf hield rechtstreeks verband met de uitbouw van het kanalennet waardoor een efficiënte bevloeiing mogelijk werd evenals de aanvoer van stads- en kunstmest. In Arendonk, Dessel en Retie werd de bevloeiing en afwatering van het ontginningsgebied geregeld door de zogenaamde "Collateur van Arendonk" die laatstgenoemde gemeenten van noord naar zuid doorkruist. Bebossing, voornamelijk met naaldhout, kwam veel meer voor dan omzetting in weiden of akkerland. In Retie en omliggende dorpen werd in de periode 1850-1870 het grootste deel van de gemeenschappelijke heide geprivatiseerd. In dit kader is ook de aankoop in 1854 van 398 hectare Retiese heide door de koninklijke familie te situeren, in de daaropvolgende decennia door nieuwe aankopen uitgebreid tot een gebied van 4500 hectare, dat zich ook op Dessel, Mol, Kasterlee en Geel uitstrekte. Een koninklijk buitenverblijf is er nooit gekomen maar van het park, middenin het domein aangelegd, bleef wel de planmatige structuur bewaard die we nog terugvinden in het huidige "Prinsenpark".
Ideaal voor de vestiging van industriële bedrijven waren de gronden langsheen de nieuw aangelegde kanalen. In Arendonk, aan de "Poederstraat", was tussen 1873 en 1964 een dynamietfabriek operationeel. Later kwamen er chemische, veevoeder- en metaalfabrieken. Een deel van de vroegere industrieterreinen aan het kanaal werd gerecupereerd door de nog actieve jute- en plasticindustrie.
In Ravels was er in de periode 1898-1908 langsheen het kanaal een concentratie aan steenbakkerijen en cementfabrieken. De firma NV Van Gorp, opgericht in 1937, groeide er uit tot één van de belangrijkste wegenbouwondernemingen van het land.
Het zuidoosten van de gemeente Dessel ligt op het kruispunt van het kanaal Kwaadmechelen-Dessel-Turnhout-Schoten en het Kempens kanaal. Hier ontwikkelde zich een bloeiende industriële activiteit met onder meer het zandontginningsbedrijf Sibelco, opgericht in 1872, dat de Molse glasfabrieken van grondstof voorziet. In verband met het nabijgelegen Molse Studiecentrum voor Kernenergie, opgericht in 1954, werden op grondgebied Dessel een drietal bedrijven uit de nucleaire sector gevestigd. Dichter bij het centrum ligt de NV Smet, opgericht in 1900 en gespecialiseerd in onder meer diepboringen, waterputten, waterzuivering en irrigatiesystemen. Alleen Arendonk beschikt over een modern uitgerust industrieterrein.
Na de Tweede Wereldoorlog evolueerden Arendonk en Retie en later ook de andere dorpen van het kanton, geleidelijk naar woonforensengemeenten; de voorheen geïsoleerde landbouwgehuchten en de historische dorpskom smolten er mettertijd samen tot één morfologisch en urbanistisch geheel.
De oorspronkelijke religieuze architectuur, de veelal in de dertiende eeuw opgerichte of in deze periode versteende dorpskerkjes, is op toponymische en mogelijk ook archeologische gegevens na volledig uit het landschap verdwenen. De oude dorpskerken klimmen doorgaans op tot de tweede helft van de vijftiende en de eerste helft van de zestiende eeuw en zijn stilistisch onder te brengen bij de laatgotiek. Als nevengroep van de Brabantse gotiek vormen deze Kempense kerken een afzonderlijke entiteit met uitgesproken stijlkenmerken, veelal aangeduid als Kempense baksteengotiek. In het geïnventariseerde gebied, waar van nature geen zandsteen aanwezig is, de waterwegen onbevaarbaar zijn maar wel rijke kleilagen voorkomen, is ter plaatse vervaardigde baksteen, zowel in constructieve als in decoratieve toepassingen, het meest gebruikte bouwmateriaal. Witte zandsteen werd slechts sporadisch aangewend voor speklagen, kordons of maaswerk. Zeer karakteristiek zijn de stoere voorstaande westertorens - op de hoeken verzwaard met overhoekse of op elkaar gestelde en naar boven toe verjongende steunberen, de gesloten gevelvlakken sober versierd met blinde spitsboognissen, arcades en maaswerk -, die in onveilige tijden een schuilplaats boden aan de kwetsbare plattelandsbevolking. De licht boogvormige portalen zijn minimaal uitgewerkt. Steunberen, geprofileerde bakstenen vensteromlijstingen en heel uitzonderlijk een gemetseld ornament vormen de enige opsmuk van zij-, transept- en koorgevels. Plattegrond, opstand en inrichting vertonen eenzelfde eenvoud: een driebeukig schip met vlak afgesloten transept en drie- of vijfzijdige koorapsis, een meestal pseudo-basilicale opstand, onversierde zuilen met octogonale sokkel en (koolblad)kapiteel en relatief kleine spitsboogvensters. In tegenstelling tot de stenen gewelven van de meer gerenommeerde kerken uit de Kempense groep zijn de oorspronkelijke dorpskerken in het kanton Arendonk met houten tongewelven en dito ribben overkluisd.
In de tweede helft van de negentiende en in het begin van de twintigste eeuw noodde de toename van de bevolking tot grotere en ook meer kerken, waarbij in extremis het bestaande kerkgebouw geheel door een nieuwe kerk werd vervangen - zoals in Arendonk - doch in de meeste gevallen aanzienlijke delen van de oude kerk in een vernieuwd en ruimer opgevat bedehuis konden worden geïntegreerd. Voor de vergrotingen en de ermee samenhangende restauraties, evenals voor de volledig nieuw opgerichte parochiekerken hanteerden de bouwmeesters de neogotiek, rekening houdend met lokale tradities zoals de beplankte gewelven en een algemene soberheid doch zonder in slaafse navolging te vervallen. Er is sprake van een meer uitgesproken accentuering en ornamentiek, zoals uitgewerkte baksteenfriezen of gevarieerder maaswerk; de opstand wordt verhoogd met een schijntriforium, inrichting en mobilair in neogotische stijl aangepast of aangevuld.
De oudste onderdelen van de Sint-Niklaaskerk te Dessel, met name de laatgotische, voorstaande westertoren, de transeptgevels en de koorsluiting, klimmen op tot circa 1480. De toren, enkel gemarkeerd door overhoekse steunberen en zandstenen waterlijsten per geleding, is opvallend weinig versierd; het koor met vijfzijdige apsis en sterk geprofileerde steunberen heeft spitsboogvensters met flamboyant negentiende-eeuws traceer- en maaswerk. In 1863-1864 werd het eenbeukig schip naar ontwerp van architect Johan Van Gastel met neogotische zijbeuken, doopkapel, portaal, zijkapellen, sacristie en berging vergroot. Zwaar beschadigd tijdens de Tweede Wereldoorlog werd in 1948-1950 onder leiding van provinciaal architect Jozef Schellekens tussen de vier vaste punten uit de vijftiende eeuw - de toren, de twee transeptgevels en de koorsluiting - een nieuwe en grotere kerk ingebracht met een neogotisch getint exterieur en een interieur in een eigen, moderne interpretatie van de gotische stijl. De aparte, nieuw gebouwde sacristie werd rechtstreeks verbonden met de pastorie. De Sint-Michielskerk in Weelde van circa 1525-1529 behoort met haar monumentale westertoren tot de rijkere Kempense baksteengotiek die in het bestudeerde kanton nauwelijks voorkomt. In 1841 grotendeels door brand verwoest, werd in 1842 naar ontwerp van Ferdinand Berckmans de huidige kruiskerk - één van de oudste neogotische kerken van de Antwerpse Noorderkempen - gerealiseerd, waarbij de muren van de zijbeuken op dezelfde hoogte werden opgetrokken als die van de middenbeuk en samen onder één dak gebracht. De sobere, vroeg-neogotische gevels vormen een groot contrast met de uitgesproken materiaalpolychromie van de toren waarvan de robuuste bakstenen massa door witstenen hoekblokken, kordons, speklagen en maaswerk wordt opgelicht. Dubbele hoeksteunberen, waarvan er één als polygonale traptoren is uitgebouwd, schragen de toren. Blinde boognissen, arcades en pinakels vormen met de hoger genoemde materiaalpolychromie de rijkdom van dit gebouw. De huidige "koolblad"kapitelen en het vernieuwde houten tongewelf dateren van latere restauratiefasen. Ook de Sint-Valentinuskerk in Poppel bevat nog heel wat meer originele bouwsubstantie dan algemeen wordt aangenomen. Torenromp, schip, transept en koor zouden deels teruggaan tot circa 1520, deels tot het eerste kwart van de zeventiende eeuw, zie de heropbouw ingevolge oorlogsschade en blikseminslag. De verlenging en verbreding van de bestaande zijbeuken, kadert in een vergrotings- en restauratiecampagne in neogotische stijl onder leiding van Gents architect Henri Geirnaert van 1906-1909. De laatgotische toren is uiterst sober versierd met slechts enkele blinde bogen en kordons. Het koor vertoont slanke spitsboogvensters met zandstenen monelen en maaswerk, verzonken tussen de forse steunberen met sierlijke bakstenen pinakels. Bij de bewaarde, tot in de vijftiende eeuw opklimmende westertoren van de Sint-Martinuskerk te Retie voegde provinciaal architect Pieter Jozef Taeymans in 1871-1872 een geheel nieuwe neogotische kruisbasiliek. De toren werd aangepast aan de nieuwbouw, niet omgekeerd. Door de inbreng van een nieuw portaal en een maasvenster ter hoogte van de twee eerste geledingen werd de middeleeuwse toren aanzienlijk gewijzigd. De aanpassing ten voordele van de stijleenheid diende het nieuwe neogotische gebouw verder te voltooien. Zuilen op achtzijdige sokkel, koolbladkapitelen, een schijntriforium, samengestelde colonnetten en gemetselde kruisribgewelven bepalen het interieur samen met een fraaie collectie van overwegend neogotische kunstglasramen uit vermaarde kunstateliers. De laat- en neogotische bakstenen Sint-Servatiuskerk in Ravels is in tegenstelling tot voorgaande kerken relatief klein. De zestiende-eeuwse westertoren en het koor zijn uitgevoerd in de typisch Kempense baksteengotiek met opvallend weinig natuursteen, hoeksteunberen en een sobere versiering van het metselwerk met blindnissen en een spitsboogfries. In 1908 werd naar ontwerp van Jules Taeymans het driebeukig basilicaal doch transeptloos schip gerealiseerd. De bestaande koorvensters werden aangepast aan die van het neogotische schip en het nieuwe schip kreeg een houten tongewelf in harmonie met het koor.
De neogotische Sint-Jobskerk in Schoonbroek, een Oud-Turnhouts gehucht dat in 1977 bij Retie werd gevoegd, is een overwegend bakstenen gebouw dat in verschillende fasen naar ontwerp van de provinciale bouwmeesters Eugène Gife, Johan Van Gastel en Pieter Jozef Taeymans tot stand kwam ter vervanging van een oudere gehuchtskapel op dezelfde plaats; het schip dateert van 1851, transept en koor van 1861 en westertoren van 1874. De bouw van deze kerk volgde logischerwijs uit het feit dat Schoonbroek in 1842 een autonome parochie werd. Ook de neogotische Sint-Adrianuskerk in Ravels-Eel van 1898-1900 naar ontwerp van provinciaal architect Pieter Jozef Taeymans, kwam op deze wijze tot stand. De plattegrond ontvouwt een krui-kerk met éénbeukig schip en asymmetrisch geplaatste zuidwestertoren. Het belangrijkste bouwmateriaal is baksteen met daarnaast een aantal constructieve onderdelen van arduin. De spitse houten tongewelven kaderen in de lokale traditie. De imposantste en veruit uitbundigste neogotische kerk van het kanton bevindt zich in Arendonk. Deze symmetrisch uitgewerkte driebeukige kruisbasiliek, toegewijd aan Onze-Lieve-Vrouw en Sint-Job, werd in 1901-1904 opgericht naar ontwerp van de Antwerpse architect Ernest Dieltiens. Met haar sterk ontwikkelde toren en kruisbeuk distantieert ze zich van de overige meestal veel soberder opgevatte neogotische kerkgebouwen in de regio. De toren is rijkelijk versierd met hoektorentjes, pinakels en kruisbloemen. Het interieur beklemtoont de bouwkundige homogeniteit en bevat onder meer in de hoedanigheid van pseudo-triforia en kooromgang, elementen die in neogotische plattelandskerken in de Kempen eerder uitzonderlijk zijn. Het gebruik van kostelijke materialen zoals onyx en albast en de fraaie glasramen weerspiegelen de toenmalige economische welstand van de gemeente Arendonk.
Wat de bouw van "moderne" kerken betreft kan het kanton op enkele vroege realisaties prat gaan. In 1927-1928 reeds werd in Weelde-Straat de bestaande gehuchtskapel, toegewijd aan Sint-Jan de Doper, naar ontwerp van de Leuvense architect Frans Vandendael en in samenwerking met Raymond Lemaire tot de huidige parochiekerk uitgebouwd. Koor en schip, respectievelijk opklimmend tot de vijftiende en de zeventiende eeuw, werden met respect voor het laatgotische erfgoed aangepast en vergroot tot een stemmig gebedshuis, dat zowel in de bestaande als in de bijgebouwde delen door Eugène Yoors van schitterende glasramen werd voorzien. In Weelde-Statie bouwde architect Jos Ritzen in 1931-1932 de kerk van Onze-Lieve-Vrouw van de Heilige Rozenkrans, opgevat als een zaalkerk met monumentaal dak, gebruik van eigentijdse materialen en mooie kunstglasramen, eveneens naar ontwerp van Eugène Yoors. Op het gehucht Witgoor in Dessel werden in 1934-1935 een kerk, een scholencomplex en een klooster opgericht, een gezamenlijk bouwproject naar ontwerp van architect Stan Leurs dat thuishoort in het baksteenmodernisme met verwijzingen naar het kubisme en de "pakketbootstijl". De Heilige Familiekerk bevat alle elementen van een klassieke kruiskerk, door Leurs echter op vooruitstrevende wijze geïnterpreteerd: het grondplan met brede hoofdbeuk en de tot gangen herleide pseudo-zijbeuken, de halfronde koorsluiting, de als nissen in de muur uitgewerkte biechtstoelen, de onbepleisterde bakstenen binnenmuren en de in beton uitgevoerde pilaren. De parochiekerk op de Voorheide te Arendonk, zoals vele kerken in industriegebieden toegewijd aan de patroon van de arbeid Sint-Jozef, dateert van 1964-1966. Het ontwerp van architect René Van Steenbergen senior bundelt reeds eerder toegepaste vormen en vondsten zoals het klokvormig grondplan, het hoger opgetrokken zenitaal verlicht koor of de door glas-in-betonwanden omsloten doopkapel; het sobere, schaars bemeubelde interieur, beantwoordt aan de in de jaren 1960 vernieuwde liturgie.
De kapellen in het kanton Arendonk imponeren, niet zozeer door hun kwaliteit dan wel door hun kwantiteit. Tientallen, voornamelijk aan Maria toegewijde kapellen, variërend van wijk-, veld- of grotkapellen tot pijler-, gevel- of boomkapellen weerspiegelen de sterk beleefde Mariadevotie in de regio. Veelal opgericht op een vanouds gewijde plaats dateren de meeste exemplaren uit de tweede helft van de negentiende en de eerste van de twintigste eeuw, met uitzondering van enkele oudere wijkkapellen.
De Onze-Lieve-Vrouw ter Sneeuwkapel en de Sint-Pieterskapel, beide te Retie, klimmen op tot de zeventiende eeuw. De eerste, een achtzijdige centraalbouw in landelijke barokstijl van 1665 met later bijgebouwd koor, is kenmerkend voor bedevaartkerken en -kapellen uit de tweede helft van de zeventiende eeuw. Grondplan, tentdak met lantaarn en peerspits, rond- en korfbogige muuropeningen zijn elementen ontleend aan de barok, evenals de in imitatiemarmer uitgevoerde scheiboog en koorwand, die in het oorspronkelijk concept vermoedelijk één barok altaarfront vormden. De tweede met langgerekt octogonaal grondplan bestaat in feite uit het koor van een ruimere kapel, waarvan het schip na blikseminslag in 1889 afbrandde, en een nadien, naar analogie met de bestaande apsis, bijgebouwde driezijdige westbouw. Een andere vermeldenswaardige wijkkapel werd opgericht op de Wampenberg in Arendonk. Dit laatbarokke, in kern tot 1705 opklimmend doch na de Tweede Wereldoorlog heropgebouwd zaalkerkje is een eenvoudige baksteenbouw met kenmerkende tuitgevel, segmentbogige muuropeningen en omlopende bepleisterde daklijst. De overige wijkkapellen, die we vooral in Arendonk aantreffen, dateren alle uit de negentiende en twintigste eeuw. De uiterst sobere neogotische kapel van de Watering, opgetrokken in 1852 en bestemd voor de erediensten in deze ver afgelegen landbouwexploitatie, kreeg zelfs niet eens een toren; in tegenstelling tot de voorgaande werd ze onder de bescherming van Sint-Niklaas geplaatst, een verkeerde keuze blijkbaar want reeds in 1863 ging het experiment over de kop. Op de Heikant werd in 1879 naar het voorbeeld van Lourdes bovenop een betonnen grot een bedevaartkapel gebouwd. Moderne bakstenen zaalkapellen met klokkentoren verschenen respectievelijk in 1963-1964 en 1965-1967 in de landelijke gehuchten Broekkant en Berendonk.
Naast de hiervoor aangehaalde wijk- of gehuchtskapellen zijn over heel het kanton verspreid ontelbare kleinere devotiekapellen opgericht. De veldkapellen zien eruit als nauwelijks versierde bakstenen huisjes onder pannen zadeldak, al dan niet met dakruiter, eenvoudige boogvormige muuropeningen en wisselende details in opbouw en metselwerk, die verwijzen naar de bouwperiode. Een uitzondering op het gangbare type is de ronde kapel met voorstaand portaal en levensgroot heiligenbeeld, die in 1904 op de Hegge in Weelde werd opgericht ter ere van de Heilige Nicolaus Poppelius, één van de beroemde martelaren van Gorkum en volgens de legende hier geboren. Een ander veel voorkomend type zijn de bakstenen pijlerkapellen met ezelsrug, waarin een nis met heiligenbeeld is uitgespaard en waarvan een merkwaardig exemplaar, een dubbele niskapel te Ravels, mogelijk opklimt tot in de achttiende eeuw. Alleen de fraaie zuilvormige Sint-Isidoruskapel van 1896 te Weelde verschilt van het prototype.
Onder de noemenswaardige religieuze instellingen in het kanton Arendonk ressorteren twee franciscanessenkloosters die hier tot voor kort het meisjes- en kleuteronderwijs behartigden. Sint-Agnetendal, in 1442 in het Noord-Brabantse Dommelen gevestigd en er ingevolge de religieuze intolerantie definitief opgedoekt in 1716, vond in 1717 een nieuwe vestigingsplaats over de grens in Arendonk. De oudste, nog bestaande vleugels met paterskwartier, leefruimten voor zusters en pensionairs, nutsvoorzieningen en een ommuurde kloostertuin, gaan terug tot de periode 1726-1753; hun nederzettingspatroon, volumes, houten structuren, diverse muurfragmenten en bouwsporen refereren nog aan de sobere, van alle opsmuk verstoken achttiende-eeuwse bouwfase. Ten onder gegaan in de Franse tijd, leefde het klooster in 1820-1825 terug op onder impuls van moeder Antonia. Dynamische rectors vervolledigden het werk van hun voorgangster met de op- en inrichting van nieuwe en bestaande vleugels, resulterend in de grote restauratiecampagne van 1911 waarbij het volledige gevelfront naar de mode van de tijd in neotraditionele stijl werd gerenoveerd, een monumentale ingangspartij, speklagen en dakkapellen die er voordien nooit waren geweest incluis. In 1816 stichtte moeder Antonia de dochterinstelling Sint-Annadal in Retie. In 1844 werd de kapel opgericht; een volwaardig klooster met school kwam tot stand in de jaren 1850 door verbouwing en uitbreiding van reeds bestaande gebouwen. Ook hier werden begin 1900 aanzienlijke vergrotings-, verbouwings-, inrichtingswerken in neotraditionele en neo-Vlaamse renaissancestijl uitgevoerd zoals de aanpassing van de kloostervleugels, de vormgeving van het toen bijgebouwde inkomgebouw en rectorshuis en de inrichting van de kapel, onder meer met kunstglasramen die opvallend veel gelijkenissen vertonen met deze van Arendonk, afkomstig uit de ateliers van Stalins en zoon, en een parel van een altaartje, vervaardigd door de firma H.W. Haan en zoon.
Lange tijd grepen de vergaderingen van burgemeester en schepenen in de geïnventariseerde gemeenten plaats, hetzij in de plaatselijke dorpsherberg, hetzij in summier aangepaste dorpshuizen, hetzij in een zeer sober, nauwelijks van de overige huizen te onderscheiden maar wel als dusdanig opgericht raadhuis. Vanaf het midden van de negentiende eeuw gaf een inmiddels stevig onderbouwd nationaal bewustzijn gekoppeld aan beschikbare financiële middelen het ontstaan aan representatieve en functionele gemeentehuizen die moesten fungeren als (ver)ordenende en dienstverlenende schakel tussen de burger en het centrale gezag. De verschillende types in de bestudeerde regio zijn exemplarisch voor de rol die ze geacht werden te vervullen en de periode waarin ze werden opgericht. Het kleine gemeentehuisje van Weelde, opgericht omstreeks 1840 en reeds beantwoordend aan de geijkte typologie: staatsietrap met bordes, verhoogde begane grond met raadzaal en diensten en souterrain met gevangenis, brandspuit, woning voor de veldwachter, werd jammer genoeg gesloopt. De gemeenteschool van 1840 te Poppel, waarvan één kamer dienst deed als gemeenteraadzaal, werd in 1940 gebombardeerd.
Het oudst bewaarde gemeentehuis, in 1897-1899 opgetrokken aan de Markt te Retie, werd ontworpen door architect Pieter Langerock die enkele jaren later ook het kasteel voor baron du Four zou bouwen. Het symmetrisch uitgewerkt gebouw in neogotische stijl refereert nog sterk aan de kleinere, laatmiddeleeuwse stadhuizen in Vlaanderen en Brabant met pui en roepstoel en een toren die herinnert aan het vroegere belfort; het overwegend gebruik van baksteen met slechts enkele decoratieve en structurele elementen van natuursteen - in casu arduin - kadert in de Kempense traditie. De geveldetaillering is rijker dan die van het in dezelfde stijl opgevatte gemeentehuis van Arendonk. Op het pleintje ervoor staat nog de negentiende-eeuwse arduinen waterpomp. In 1905 verrees in de kantonnale hoofdplaats Arendonk het statige, ietwat stijve neogotische gemeentehuis met vredegerecht naar ontwerp van provinciaal architect Jules Taeymans. Uitgezonderd het centraal bel-etagebalkon vertoont het repetitieve met contrasterende materialen opgebouwde gevelschema geen enkele uitsprong. De prominent aanwezige toren van het voorgaande gemeentehuis is in dit ontwerp herleid tot een hoger opgetrokken middelste travee en een spitse dakruiter op dezelfde hoogte. Souterrain en bel-etage zijn vervangen door twee volwaardige verdiepingen waarin de verschillende diensten van gemeente en vredegerecht met inbegrip van een gevangenis doch zonder woning voor de veldwachter werden ondergebracht. Terwijl in Retie het oorspronkelijk interieur sterk werd aangepast, bleven in Arendonk indeling en inrichting vrijwel intact bewaard.
Een veel vrijere interpretatie van het prototype, eveneens naar ontwerp van Jules Taeymans, werd in 1903-1905 opgericht in Poppel nabij de kruising van de oude en de nieuwe baan naar Tilburg. De vroegere symmetrie werd ingeruild voor een asymmetrische L-vormige plattegrond en een pittoreske opbouw met neogotische en neo-Vlaamse renaissance-inslag. Op de aanpassing van de kelderverdieping na bleef ook hier het stijlvolle interieur gaaf bewaard.
Het "oude" gemeentehuis van Dessel, een later werk van dezelfde architect in landelijke neostijl met elementen ontleend aan de Hollandse renaissance en barok, vervangt sedert 1934 zijn negentiende-eeuwse voorganger. De traditioneel benadrukte inkompartij met neobarokke deuromlijsting, pui en dubbele steektrap werd hier op een nogal eigenzinnige wijze verenigd met een asymmetrische gevelindeling met klok-, tuit- en lijstgevels, een excentrisch geplaatste peerspits en verschillend uitgewerkte kozijnvensters. Naast de gekende diensten huisvestte dit ruim opgevatte gemeentehuis ook het politiebureel en de bibliotheek.
Het nieuw administratief centrum van de gemeente Dessel opgericht in de jaren 1990 naar ontwerp van architectenbureau Storme, Storkebaum en Van Ranst verwijst met zijn strakke bakstenen volumes naar de vroegere brouwerij Campina op dezelfde plaats; de enorme, in de hal geïntegreerde brouwkuip is een blijvende herinnering aan het vroegere bedrijf.
Over de scholen in het kanton Arendonk kunnen we kort zijn. Verbouwingen en aanpassingen, afbraak inbegrepen, zijn er schering en inslag. Van de oudst bewaarde, in kern tot in de achttiende eeuw opklimmende schoolvleugel gebouwd door de zusters franciscanessen in Arendonk, getuigt nog een verankerde bakstenen bovengevel met zonnewijzer. Op één, circa 1850 opgetrokken doch in 1911 aangepaste klassenvleugel en het sterk gewijzigde pensionaat van 1873 na, dateren al de andere schoolvleugels er van na 1900. Ook in Retie zijn de resten van de oorspronkelijke, tot midden negentiende eeuw opklimmende schoolgebouwen schaars. Een redelijk gaaf voormalig gemeenteschooltje is dat van Ravels-Eel van circa 1877, ontworpen door Pieter Jozef Taeymans, dat aanvankelijk slechts uit één klas met aanpalende onderwijzerswoning bestond.
Voor deze vooroorlogse, evenals voor de meeste latere schoolgebouwen in het kanton is het epitheton ornans "eenvoudig" het meest toepasselijke. De rechthoekige bakstenen vleugels onder zadeldak gegroepeerd aan een speelplaats vertonen aanvankelijk vooral segmentbogige, later rechthoekige vensters. Afgezien van een nis met heiligenbeeld is er van versiering geen sprake. Het bijhorende klooster of de samen met de school opgerichte onderwijzerswoning zijn al even sober. Alleen in Poppel bleef een ietwat rijker uitgewerkte onderwijzerswoning bewaard, in 1912 opgetrokken naar ontwerp van Jules Taeymans samen met drie in 1940 gebombardeerde klassen. De typische gaanderijen op houten standvinken en gietijzeren zuiltjes komen nog voor tot ver in de jaren 1920. De bouw van nieuwe en de uitbreiding van bestaande scholen gebeurde tot lang na de Eerste Wereldoorlog steeds volgens hetzelfde stramien. Een mooi voorbeeld is het schooltje in de Nonnenstraat te Retie-Schoonbroek, van 1928, bestaande uit een klooster met aansluitende kapel, een klassenvleugel met deels bewaarde gaanderij en tussenbeide de speelplaats.
De eerste, op nieuwe inzichten gebaseerde school werd in 1925-1926 door Jules Taeymans in opdracht van de gemeente Arendonk op het gehucht Voorheide opgericht; het is een dubbelschool, samengesteld uit twee symmetrische, luchtig opgevatte vleugels, afgedekt met een monumentaal schilddak. Naast de klassen die uitzien op de speelplaats, waren lokalen voor medisch onderzoek ingelast; links en rechts van de speelplaats, door een haag netjes in twee verdeeld, werden gaanderijen en sanitair voorzien. Het half cirkelvormig gebouw, dat in 1962-1964 door architect Jan Keustermans aan de school werd toegevoegd, betekende een architecturale meerwaarde voor het geheel. Ook in Dessel weerhielden we twee interessante realisaties uit het interbellum. De belangrijkste, een totaalontwerp in het gehucht Witgoor naar ontwerp van architect Stan Leurs dateert van 1932. Samen met de hoger besproken kerk voorzag hij in de bouw van een jongens- en een meisjesschool respectievelijk ten noorden en ten zuiden van de hoofdstraat, de laatste met aansluitend klooster voor de zusters. De balkvormige bakstenen volumes zijn hier afgedekt met platte daken, kroonlijsten werden niet voorzien, plaatsing en vormgeving van de muuropeningen in de stijl der nieuwe zakelijkheid uitgevoerd. Een vroeger project dat Leurs samen met Jos Ritzen tot stand bracht, is de verbouwing van een traditioneel opgevatte, U-vormige dorpsschool van 1902 in het centrum van Dessel. Bij de verbouwings- en vergrotingswerken in 1925-1926, onder meer de bouw van een nieuwe kapel en aansluitende kloostervleugel, was de art deco in materiaalgebruik en vormgeving richtinggevend. Beide in oorsprong sterke realisaties werden later door banale aanpassingen en toevoegingen grondig verminkt en ontkracht.
Aangezien heel wat rechten en bezittingen in het gebied toekwamen aan de norbertijnen van Tongerlo is het niet verwonderlijk dat de twee oudste pastorieën, namelijk die van Poppel en Retie, door deze abdij werden opgericht. Beide beantwoorden aan het gebruikelijke dubbelhuistype onder leien schilddak vermeerderd met uitbouwen en omgeven door een ruime omgrachte tuin met toegangspoort. De eerste, opklimmend tot de periode 1685-1705 en nog steeds in gebruik als pastorie, onderging in 1772 een aantal belangrijke verbouwingen. Uitzicht, indeling en inrichting behielden op een beperkt aantal latere aanpassingen na grosso modo hun laat-zeventiende- en achttiende-eeuwse kenmerken; in de voorgevel herkennen we de met arduin omlijste spiegelboogdeur en de naar boven toe verkleinende, latere (?) segmentboogvensters, in de achtergevel de dito rechthoekige muuropeningen waarvan de oudste zijn ingekast. De centrale gang met aanpalende leefruimten, de dragende structuren met samengestelde balklagen, de bewaarde kelders met tongewelf, de corresponderende opkamer, de kapspanten gaan samen met de eikenhouten bordestrap met Hollandse balusterleuning, verschillende schoorsteenmantels, een aantal binnendeuren en -luiken en de bepleisterde plafonds terug tot de hoger genoemde bouwperiodes. Ook de oorsprong van het heropgebouwde tuinpaviljoentje hoort hierin thuis.
De tweede, opgericht in 1696 en inmiddels in gebruik als politiekantoor, werd zowel uit- als inwendig veel grondiger aangepakt. Het omvangrijke gebouw huisvestte de pastoor en de onderpastoor en had daarnaast opvallend veel gastenkamers. Grootscheepse verbouwingen omstreeks 1910-1913 naar ontwerp van Jules Taeymans resulteerden in een neoclassicistische voorgevel en de inbreng van een nieuw circulatiesysteem waardoor het oorspronkelijk grondplan enigszins werd gewijzigd. In de aangepaste ordonnantie van de achtergevel is de traditionele landelijke bak- en zandsteen(of imitatie)stijl nog zichtbaar aanwezig. Slechts in enkele vertrekken bleven oude moerbalken en afwerkingslagen bewaard; de dakstructuur is nog volledig intact.
In 1778 werd in Dessel, wellicht op de fundamenten van de vorige, een volledig nieuwe L-vormige pastorie in classicistische stijl opgericht. Het uitzonderlijk grote gebouw verschafte naar verluidt niet alleen onderdak aan de pastoor en de kapelaan, maar ook aan de Latijnse school met inbegrip van een leslokaal en een verblijf voor de rector. Over de impact van de in 1874 uitgevoerde ingrepen onder leiding van Pieter Jozef Taeymans zijn we niet zo goed ingelicht bij gebrek aan geschreven en iconografische bronnen met betrekking tot de vorige toestand. De visu blijkt echter wel dat de aanpassingen en verfraaiingen werden uitgevoerd met behoud van de achttiende-eeuwse indeling en structuren en de met lijstwerk gestucte plafonds en schouwboezems in bepaalde vertrekken. Andere elementen zoals de vensters, de arduinen deuromlijsting, de gang met slingertrap en zwarte en witte tegelvloeren wijzen dan weer duidelijk in de richting van Taeymans.
Van de voormalige achttiende-eeuwse pastorie te Ravels, gelegen halverwege de parochies van Ravels-Centrum en Ravels-Eel, bleef op de site en het verankerde bakstenen hoofdvolume na weinig bewaard. Omstreeks 1900 werd naar aanleiding van de oprichting van de parochie Ravels-Eel naar ontwerp van Pieter Jozef Taeymans een nieuwe, klassiek opgevatte pastorie in neotraditionele bak- en zandsteenstijl opgetrokken en in de parochie van het centrum een privé-woning omgevormd tot pastorie. Enkele jaren later, in 1910, bouwde zijn zoon Jules een iets grotere versie van hetzelfde type op Schoonbroek in de gemeente Retie. De pastorie van Weelde, van 1903 naar ontwerp van dezelfde architect vertoont een veel lossere L-vormige opstelling en een eclectische vormgeving met cottage-allures; de omringende tuin en de dubbele omgrachting zijn een restant van het voormalige kasteel van de heren van Weelde op dezelfde plaats. De indeling met centrale gang met aanpalende zaal en eetkamer, spreekkamer en keuken op de begane grond, slaap- en logeerkamers op de bovenverdieping, bijgebouwen met moos of washuis, stal of berging was in de loop der tijden nauwelijks geëvolueerd. Vanaf het interbellum zijn pastorieën niet meer als dusdanig te herkennen en moeten we al op het naambord kijken om ze van de andere burgerhuizen te onderscheiden.
De oorsprong van het begrip volkshuisvesting hangt nauw samen met de nieuwe maatschappijstructuur die in de negentiende eeuw als gevolg van de industriële revolutie tot stand kwam" luidt de aanhef van een standaardwerk over de Belgische volkswoningbouw. In de overwegend agrarische gemeenten van de Noorderkempen kwam de industrialisatie slechts laat en dan nog zeer karig op gang. De arbeidershuizen die er -aanvankelijk op privé-initiatief- bij de lokale nijverheden werden gebouwd klimmen op tot eind negentiende, begin twintigste eeuw, zoals bijvoorbeeld nog enkele bewaarde huizen voor werknemers van de steenfabrieken aan de Kanaaldijk in Ravels. Een aantal, vooral oudere huizen, bood onderdak aan thuiswerkende kousenwevers - zoals te Arendonk - of spinners en spoelers - zoals in Dessel -, later aan arbeiders die huisarbeid verrichtten voor de Tilburgse textielfabrieken. Om rond te kunnen komen werd deze huisarbeid meestal gecombineerd met het verbouwen van een kleine akker voor eigen gebruik. Omgekeerd werden de financiële tekorten van kleine boeren gewoonlijk ook door huisarbeid aangevuld. De bebouwingsdichtheid van arbeidershuizen op het platteland lag in tegenstelling tot de steden erg laag. Problemen als opstapeling van fecaliën en huisvuil, gebrek aan voldoende lichtinval, rechtstreekse verluchting en privacy kwamen hier dan ook veel minder voor. Een historisch-sociologische studie naar de bewoners, eigendomstoestand bij oprichting - huurwoning of eigen woning -, latere evoluties hieromtrent, een bouwhistorisch onderzoek naar de oorspronkelijke opbouw, indeling en bijgebouwen, een doorlichting van de ruimtelijke context, de vestiging nabij nog bestaande of reeds verdwenen bedrijven, de aard van deze bedrijven, enzovoort zou deze ogenschijnlijk onbeduidende huisjes in een totaal ander daglicht plaatsen. Voorlopig moeten we het echter stellen met oppervlakkige waarnemingen ter plaatse en een aantal veronderstellingen.
Evenals in de stad waren naar alle waarschijnlijkheid ook deze arbeidershuizen in eerste instantie beleggingsobjecten voor de bouwheer. De veelal in serie op de rooilijn van hoofdwegen ingeplante rijhuizen werden per reeks door een en dezelfde opdrachtgever als huur- of koopwoning gebouwd. Het zijn enkel- of dubbelhuizen van twee tot drie traveeën en één, uitzonderlijk anderhalve bouwlaag onder pannen zadeldak; de verankerde bakstenen lijstgevels zijn geopend met rechthoekige of segmentbogige muuropeningen en op een uitgewerkte fries na, amper versierd. Vensters in zij- of achtergevel verraden de aanwezigheid van een kelder en opkamer. De evenwijdig aangebrachte bij gebouwtjes met stal en gemak, soms een gemeenschappelijke bakoven, bleven zelden als dusdanig bewaard; ze werden met het voorhuis verbonden, verbouwd tot garage of gesloopt. Haakse uitbouwen met in oorsprong dezelfde functie, weliswaar later gemoderniseerd, bleven doorgaans beter bewaard. Individueel opgetrokken arbeiders- en boerenarbeidershuizen komen vooral voor in de dorps- en gehuchtskernen en verschillen op hun geringere omvang na weinig van de hierna beschreven eenvoudige dorpshuizen. Een bijzonder charmant boerenarbeidershuisje met winkel en café, bedoeld voor de binnenschippers op het kanaal Bocholt-Herentals en gelegen vlakbij Sas V, bleef bewaard aan Schans nummer 15 in Dessel-Witgoor, inclusief het originele interieur van circa 1906.
De oprichting van de Nationale Maatschappij voor Goedkope Woningen in 1920 betekende een belangrijke ommekeer in het denken over de volkshuisvesting. Het socialistisch gedachtengoed trad meer op de voorgrond met begrippen als collectief grondbezit, huurderscoöperatieven, nieuwe bouwprocédé's die een betaalbare en comfortabele huisvesting beoogden, tuinwijken en dies meer. De kleinschalige gedecentraliseerde aanpak van de maatschappij drong al snel door tot in de Kempen. In Arendonk, Ravels en Weelde bouwde de Arendonkse Maatschappij voor de Huisvesting, de latere Bouwmaatschappij De Noorderkempen, sociale woningen vanaf de jaren circa 1921-1922. Voor de meeste projecten in het kanton was de vereenvoudigde tuinwijkgedachte richtinggevend. De aaneengeschakelde rijhuizen aan de Kloosterbaan in Arendonk worden nog gekenmerkt door een strakke vormgeving, die slechts door enkele puntgevels wordt geaccentueerd. De eveneens tot de beginperiode opklimmende reeks van acht woningen aan de Wippelberg, aangekocht door de Belgische staat om er tolbeambten te huisvesten, verwijst met haar geknikte zadeldaken en dito grote puntgevels naar de cottagestijl, die echter explicieter aanwezig is in de tuinwijk aan de Meiboomlaan in Ravels met haar omringende, met hagen omzoomde tuinen en kleinschalige groeperingen. Voor de gekoppelde eengezinswoningen van circa 1932 aan de Hertevelden in Arendonk wordt teruggegrepen naar een versoberde vormgeving met art-deco-inslag. Na de Tweede Wereldoorlog verschijnen grotere, nog steeds in dezelfde trant opgevatte groepsbebouwingen aan Schutterstraat, De Maaskens en Hokken.
Vanaf de jaren circa 1960-1970 is in Retie, Dessel en Poppel de Turnhoutse Maatschappij voor de Huisvesting met verschillende projecten actief. De interessantste en in zijn genre enige realisatie, een dertigtal woningen naar ontwerp van architect Eugène Wauters, werd omstreeks 1966 in de Kattenbergwijk te Dessel tot stand gebracht. In een beboste omgeving en rekening houdend met bestaande niveauverschillen, werden gegroepeerde patio- en rijwoningen neergezet, afwisselend van één of twee bouwlagen, met gesloten of open gevelvlakken en beschilderde of bakstenen gevels. Het oorspronkelijk ontwerp beoogde echter de realisatie van een volledige woonwijk met clusters van woningen, hoogbouw en gemeenschappelijke voorzieningen, een vernieuwend concept dat vergelijkbaar is met de Parkwijk te Turnhout. De eengezinswoningen zoals René Van Steenbergen ze in dezelfde periode nog ontwierp voor de Kleine Landeigendom in Weelde - vrijstaand, met omringende tuin, aparte garage, twee bouwlagen, pannen zadeldak - kwamen meer tegemoet aan het vertrouwde beeld en de verwachtingen van opdrachtgevers en bewoners.
Van de burgerhuizen die samen met de hoeven het leeuwenaandeel vormen van het bebouwde patrimonium konden we slechts per uitzondering de hand leggen op een bouwdossier en/of plannenmateriaal. Jaartalankers of -inscripties vonden we soms terug, namen van architecten voor zover die al bij de bouw waren betrokken werden zelden op de gevel aangebracht en zijn amper in de literatuur vermeld.
Herberg "De Ploeg" in Rede, volgens cijferankers van 1691, is het oudste dorpshuis van het kanton. De gekaleide bakstenen buitenmuren, de deels bewaarde lemen binnenmuren, het korfboogdeurtje, de nog aanwezige houten stijlen en lateien zouden op een versteende vakwerkconstructie kunnen wijzen. De achttiende eeuw is, op enkele pastorieën en mogelijk enkele nog niet onderzochte kernen na, bijvoorbeeld het vroegere brouwershuis Markt nummer 3 in Retie, niet vertegenwoordigd in de burgerlijke architectuur. Van de negentiende-eeuwse dorpshuizen, veelal gebouwd als verankerde bakstenen dubbelhuizen, één bouwlaag hoog, weinig versierd en afgedekt met pannen zadeldak, bleven er wel een aantal bewaard, bijvoorbeeld in Arendonk Vrijheid nummer 12 en nummer 82, waar ooit een gemeentesecretaris en een burgemeester hebben gewoond. De oudste vertonen rechthoekige beluikte vensters, houten lateien en muurvlechtingen in de zijpuntgevels. Een aanpalende schuur, stal of werkhuis of een afgeschuind hoekportaal, wijzen op een combinatie van wonen en werken - agrarische, ambachtelijke en commerciële activiteiten - onder hetzelfde dak, zoals de voormalige smidse bij nummer 36 in de Sint-Martinusstraat of het hoekhuis met café aan de Kasteelstraat nummer l, beide in Retie. Rond het midden doch vooral op het einde van de negentiende en in het begin van de twintigste eeuw worden in en nabij de dorpskernen of wat verder van het centrum weg maar aan de belangrijkste verkeersaders, verschillende herenhuizen opgetrokken; soms ook worden twee bestaande huizen tot een groter geheel samengevoegd, van een tweede bouwlaag voorzien en/of met een nieuwe voorgevel naar de mode van de tijd afgewerkt. Opdrachtgevers waren de burgemeester, de dokter, de notaris, de brouwer of andere ingezetenen. Het oudste en best bewaarde herenhuis, in 1844-1846 in opdracht van de toenmalige burgemeester opgericht aan Vrijheid nummer 22 in Arendonk behield in de voorgevel zowel als in het interieur talrijke kenmerken van een zuivere neoclassicistische bouwtrant; andere elementen zoals de neo-Lodewijk XV- en XVI-aankleding van de salons werden vermoedelijk aangebracht toen de vrederechter het huis bewoonde. Het voormalige brouwershuis Weeldestraat nummer 63 in Weelde is een typisch voorbeeld van een vroeg-negentiende-eeuws dorpshuis dat begin twintigste vergroot en verfraaid werd. Een gelijkaardige evolutie kende het vroegere doktershuis Peperstraat nummer 11 in Retie. In kern recenter en vermoedelijk pas na de Eerste Wereldoorlog van zijn fraaie voorgevel en rijkelijk interieur voorzien is het huis dat de familie Verwimp aan Vrijheid nummer 32 in Arendonk liet bouwen. De talrijke eclectische herenhuizen van circa 1900 variëren van vrij sobere bakstenen dubbelhuizen met zelden bepleisterde lijstgevel - al dan niet gemarkeerd door een middenrisaliet, kordonvormende lekdrempels, muurbanden, eenvoudig omlijste muuropeningen, een balkon, een uitgewerkte gevelbeëindiging - zoals deze van de sigarenfabrikanten in het centrum van Arendonk, tot de kleurrijke veel speelsere huizen met art-nouveau- en cottage-getinte lijst- en puntgevels, die in de omgeving van de Markt van Retie, veelal in opdracht van de gegoede en invloedrijke familie De Vel, werden gebouwd. Het toekennen van een huisnaam wordt in deze periode (terug) populair. Behalve J. Lathouwers, die enkele herenhuizen in Retie ontwierp, zijn de architecten onbekend of onbestaand. Echte monumentale burgerhuizen uit de belle époque komen in het bestudeerde kanton niet voor; zelfs de vroegere villa van dokter Deroissart Vrijheid nummer 31 te Arendonk met plastisch uitgewerkte voorgevel, bijhorend park en mooie salons is in vergelijking met een aantal stadspaleizen nog een zeer bescheiden herenhuis. De "rijkdom" van de opgenomen herenhuizen schuilt vooral in de detaillering: het gebruik van contrasterende bouwmaterialen, sobere stucversieringen, verzorgde omlijstingen, af en toe een sgraffito, een mozaïek of een tegeltableau, smeed- en gietijzeren leuningen, een decoratieve gevelafsluiting, een sierlijk torentje, mooi houtwerk, een bewaarde serre, een duiventoren of een fijnere interieurafwerking met beschilderingen, binnenschrijnwerk en schoorsteenmantels die teruggaat tot de bouwperiode.
Tijdens het interbellum neemt de bebouwing in de dorpscentra en vooral aan de uitvalswegen met rasse schreden toe met de nog steeds overheersende lintbebouwing als gevolg. Een beperkt aantal huizen, vooral uit de beginperiode, sluit nog aan bij het vooroorlogse eclecticisme met neotraditionele, neoclassicistische of cottage-inslag. De pittoreske villaatjes met cottage- en art-deco-inslag naar ontwerp van architect R. De Vel, respectievelijk aan Molsebaan nummer 20 in Retie en Grote Baan nummer 25 in Ravels, waren er reeds in 1926 en 1929.
De meeste rijhuizen en villa's dateren echter van na 1930 en zijn geïnspireerd op de art deco, in mindere mate op de nieuwe zakelijkheid - of een combinatie van beide - en de cottage. Kenmerkend voor de art deco is het gebruik van diverse soorten en kleuren van gevelsteen, gecombineerd met verschillende metselverbanden en/of bepleisterde gevelvlakken; de vormgeving van erkers en balkons wordt strakker, de rechthoekige of rondbogige muuropeningen worden met eigentijdse ramen en deuren, ijzerwerk en kleurrijke glas-in-loodpanelen ingevuld. Pannen zadel- en schilddaken al dan niet met ongelijke dakschilden zijn legio. De huizen die eerder aansluiten bij de nieuwe zakelijkheid vertonen een meer kubistische vormgeving met een samenhang van verschillende volumes onder plat dak; louter decoratieve elementen komen vrijwel niet meer voor maar de constructie als dusdanig wordt des te sterker benadrukt. Veel voorkomend zijn enerzijds de in spiegelbeeld gekoppelde eengezinswoningen die een monumentaal effect beogen, anderzijds de schattige kleine huisjes die we eerder over de grens zouden verwachten. Hollandse invloeden herkennen we ook in geknikte puntgevels, dito daken en ingekaste muuropeningen. De plattegronden wijken zelden af van het gekende prototype: een gang met aansluitende leefruimten en een uitbouw met bijkeuken, berging, gemak. De riante interbellumhuizen aan de Molsebaan in Dessel en de Geelse- in Retie zijn illustratief voor de welstand van enkele industriëlen in deze gemeenten.
In dezelfde periode werden verder van de dorpskernen verwijderd een aantal villa's in cottagestijl gebouwd omringd door landschapsparken met grote vijvers. In 1932 verbouwde Leon Van Ravestyn aan De Lusthoven nummers 44-46 in Arendonk de bestaande "Meerhoef' tot een villa die als woonhuis en burelen bij de eerder opgerichte kippenkwekerij diende. In dezelfde straat, op nummer 51, bouwde deze architect in 1934 het "Hof ter Beuken", het latere doktershuis bij de privé-kliniek van dokter Schrijvers. "Emmaüs", Prinsenlaan nummer 95 in Weelde, is een uitzonderlijk groot landgoed met cottage- en neo-Engelse renaissance-inslag van 1936-1939 naar ontwerp van architect J.B. Vaes, opgericht als opvang-, studie- en bezinningscentrum van de katholieke actie en in 1996 in gebruik genomen als karmelietessenklooster.
De protagonisten die in Antwerpen, Mechelen of Turnhout de betere "moderne" architectuur lanceerden bereikten met enkele schaarse realisaties ook de verste uithoeken van de Kempen. In Arendonk Koeistraat nummer 11 bouwde Jan Lauwers een woonhuis voor de familie De Pauw in een overgangsstijl tussen art deco en nieuwe zakelijkheid. Het relatief kleine huis van 1929 werd in 1937 met twee bouwlagen verhoogd en de plaats van het vroegere balkon ingevuld met een badkamer. Een aantal elementen van de originele inrichting en meubilair waren op het ogenblik van de inventarisatie nog in situ aanwezig.
De tweewoonst die Stan Leurs omstreeks 1935 aan de Kerkstraat nummers 2-4 in Dessel-Witgoor realiseerde is een expressieve bakstenen constructie geënt op de stijl van de Amsterdamse school. Het indrukwekkende huis Markt nummer 2 in dezelfde gemeente gaat terug op een art-deco-ontwerp van circa 1939 door Ernest Wauters. Van Eduard Van Steenbergen weerhielden we de modernistische villa J. De Meyer van 1941, Reenstraat 20 in Arendonk, waarvan de oorspronkelijke volumewerking en plattegrond van een doordachte planmatige aanpak getuigen: leef-, werk- en dienstruimten liggen in hetzelfde rechthoekige vlak, slechts onderscheiden door de hoogte van de balkvormige volumes; de gebruikelijke haakse uitbouw werd vervangen door een pergola als afsluiting van een behaaglijk terras. Opgevat als een totaalconcept ontwierp de architect ook het oorspronkelijke meubilair en de tuinaanleg.
Na de Tweede Wereldoorlog leidde de ontwikkeling van de modernistische tendensen uit het interbellum naar een vernieuwende vormgeving en planvoering die de Kempense woningbouw van de jaren 1960-1970 naar een hoogtepunt zou voeren. In 1964 bouwde Lou Jansen aan de Kattenberg in Dessel een zeer ruimtelijk opgevatte dokterswoning, samengesteld uit de witgeschilderde balkvormige volumes met praktijk- en woonvleugel en het L-vormige schijnvolume van de witgeschilderde tuinmuur, streng besloten aan de straat en met opengewerkte gevels aan de tuin; kenmerkend voor de creaties van Lou Jansen is het principe van de as als leidraad voor de ontwikkeling van het project en de consequente toepassing, zowel in- als uitwendig, van de module. In zijn apothekerswoning aan de Kwademeer in dezelfde gemeente, een meer hybride compositie van 1968, brengt de monumentale schouw van de open haard een evenwicht tussen de lage leefruimten achteraan en het hoge hoofdvolume met apotheek aan de straat. Aan de Miramar in Dessel, een voormalige zandput omgevormd tot meer, realiseerde hij in 1969 een volledig uit modules opgebouwde vakantiewoning, bestaande uit een overwegend beglaasde stalen skeletstructuur, per module afgedekt met een piramidaal dakje; de kleuraccenten, geel voor de dragende structuur en rood voor de zichtbaar gelaten verwarmingsbuizen en het haardblok maken deel uit van het originele ontwerp. Enkele jaren tevoren, in 1966, had Eugène Wauters één van de eerste vakantiewoningen aan de Miramar gebouwd, een L-vormige constructie van baksteen, staal en glas met dubbele open haard voor binnen- en buitengebruik. Respectievelijk in 1965 en 1970 en eveneens in Dessel bouwde dezelfde architect twee van zijn typische patiowoningen, de eerst in L- en de tweede in U-vorm. De onconventionele doch zeer functionele, op geometrische patronen geïnspireerde planvoering, waarmerk van het architecturaal oeuvre van Paul Neefs, vinden we terug in de uit rechthoekige en trapezoïdale volumes opgebouwde woning van 1977 aan de Middelvelden in Arendonk. Een opmerkelijke "verbouwing" is de apotheek met woning aan de Vrijheid waarvan alleen het zadeldak boven het voorhuis nog aan de vroegere toestand refereert. Binnen de beperkte omschrijving van het rechthoekig bouwperceel worden de verschillende functies herschikt met lage leefruimten over de volledige breedte van het perceel achteraan, een kleine patio in het midden waaraan de keuken grenst en een hoge voorbouw met winkel/werkruimte en slaapkamers op de verdiepingen.
Niettegenstaande het uitgesproken agrarisch karakter van het kanton en de hoge ouderdom van de meeste dorps- en gehuchtskernen, zijn de hoeven uit het ancien regime op één hand te tellen. Anderzijds zijn concentraties, ook van recentere hoeven, wel een indicator voor de lokalisatie van oude gehuchten zoals Duinberg, Obroek en Kinschot in Retie of Aarle en Maarle in Poppel. De belangrijke impact van de abdijen in de geschiedenis van het kanton is zeker niet in verhouding tot de twee abdijhoeven die er nu nog zijn. De abdij van Corsendonck (Oud-Turnhout) bezat minstens acht pachthoeven op grondgebied Retie waarvan alleen de sterk verbouwde Kleine Bremelshoeve (Schoonbroek) nog bestaat. Het driebeukig woonstalhuis zou opklimmen tot het midden van de zeventiende eeuw samen met de deels beplankte, eveneens driebeukige dwarsschuur aan de overzijde van de weg; beide vertonen een dragende structuur van ankerbalkgebinten waarvan één met inscriptie 1651; een aantal elementen in de schuur zoals stroomlagen en bewaard stijl- en regelwerk wijzen op de verstening van een oorspronkelijke vakwerkbouw. Van de vier Postelse hoeven in Arendonk, bezitten we alleen nog de Berendonkse hoeve. Het behouden driebeukige woonstalhuis met jaartalankers 1756 doch waarschijnlijk ouder in oorsprong, vertoont een duidelijke achttiende-eeuwse hoofdstructuur, aandak en vlechtingen en een typisch ingekast schuifraam in de oostelijke zijpuntgevel.
Veruit de belangrijkste oude hoeve in het bestudeerde kanton is de Boeretang in Dessel, strategisch gelegen in een vruchtbaar gebied én op het kruispunt van de verbindingswegen naar de naburige dorpen. Het monumentale hoevecomplex met losse bestanddelen ontwikkelde zich in verschillende fasen, te beginnen in de zestiende eeuw en afgesloten in de jaren 1990-2000 met een grootscheepse restauratiefase onder leiding van Paul Gevers. Het driebeukige woonhuis, oorspronkelijk vermoedelijk een vakwerkbouw met woon- en bedrijfsgedeelte, ankerbalkgebinten en een sporenkap, werd in de tweede helft van de zeventiende eeuw versteend; alleen de woonfunctie bleef behouden met sterk gewijzigde indeling als gevolg - een grote woonkeuken, een aparte ruime woonkamer, een ingebouwde broodoven - en voor de overige functies de oprichting van nieuwe vrijstaande gebouwen op het erf. Huidig uitzicht en kapconstructie gaan grotendeels terug op de achttiende, de hoofdindeling op de zeventiende en de ankerbalkgebinten op de zestiende eeuw.
Stal en schuur, evenals de karrenschob een later versteende vakwerkbouw, zijn ondergebracht in één driebeukig volume met wolfsdak, bewaarde ankerbalkgebinten en originele kapconstructie. De ringgracht die de hele site omgeeft werd terug opengemaakt en met de Witte Nete in verbinding gesteld.
De Riethoeve van circa 1791 in Retie is een typisch, driebeukig Kempens hoevetje met eiken ankerbalkgebinten, versteende wanden, een laagreikend rieten wolfsdak met sporenkap en een kenmerkende indeling met bewaarde dubbele haard en draaiboom.
Het merendeel van de bestaande hoeven, veelal opgericht op oudere sites, dateert van na 1850, de meeste zelfs van na 1900. Mutaties in de kadasterschetsen leveren geen precieze bouwdata op; meestal gaat het over gewijzigde, al dan niet volledig herop- of nieuwgebouwde volumes; talrijke verbouwingen waardoor de bebouwde oppervlakte niet wezenlijk veranderde werden wellicht nooit geregistreerd zoals blijkt uit de vele, kennelijk in de loop der tijden aangepaste hoeven waarvan geen enkele mutatieschets werd teruggevonden. Uit naden en bouwsporen, gebruikte materialen en vormelementen, historische kaarten en mondelinge mededelingen konden we bij benadering de bouwperiode afleiden van deze groep van bedrijfsgebouwen die de facto sterk onderhevig is aan verbouwingen.
Van de aanvankelijk verleemde, later versteende vakwerkbouw zijn amper sporen bewaard. Houten, meestal horizontale wandbeschietingen vonden we voornamelijk terug op oudere schuren en karrenhuizen alsook op enkele recentere loodsen.
Meest voorkomend zijn de bakstenen hoeven met losse bestanddelen samengesteld uit een woonstalhuis, een vrijstaande haakse langsschuur, aparte doorgaans later bijgebouwde stallingen, soms een karrenhuis of een bakhuis. Een variante op dit type zijn de L-vormige hoeven waarbij het woonstalhuis en de aanpalende schuur in haaks op elkaar aansluitende volumes zijn ondergebracht. Een kleiner, in het kanton regelmatig voorkomend type zijn de langgestrekte hoeven met woonhuis, stal en schuur in één en hetzelfde volume.
De hoofdvolumes van deze hoeven zijn afgedekt met een pannen zadel- of wolfsdak, de afhangen met een lessenaarsdak; vlechtingen markeren de zijpuntgevels van de oudste huizen en geven bij latere verbouwingen dikwijls de vroegere dakhelling aan; ankers in de buitenmuren veruitwendigen de hoofdstructuur. Segmentbogige muuropeningen vervangen mettertijd de rechthoekige (ingekaste) met houten latei waarbij meestal eerst de vensters en deuren van het woonhuis worden vernieuwd; segmentbogige of rechthoekige betonnen stalvensters met kleine roedeverdeling en verluchtingssleuf nemen vanaf het interbellum de plaats in van hun houten of ijzeren voorgangers. Opkamer- en keldervensters, vensters en deuren in de achtergevel, poorten, laadluiken en topvensters behielden langer hun oorspronkelijk uitzicht en verwijzen naar vroegere bouwfasen. Sierelementen zijn schaars en variëren van een uitgewerkte baksteenfries of sierankers tot enkele kleurcontrasten in het metselwerk van booglijsten, muurbanden of fries. Uitzonderlijk bleef op de scheiding van woonhuis en stal een Kempense haard bewaard. Gedichte en gewijzigde stalpoorten verwijzen naar een evolutie van pot- naar grupstal. De twee- of driebeukige schuren zijn traditioneel opgebouwd uit een combinatie van dek- en ankerbalken; kopbalkgebinten komen zelden voor en lijken een oudere toepassing te zijn. Met haagbeuk omzoomde voortuinen, waterputten, grote lindebomen voor en een notelaar achter het huis vervolledigen vaak de site.
De monumentale L-vormige boerderijen die architect Jan Bols in de jaren 1940 in Ravels en Poppel bouwde met riant woonhuis en ruime slaapkamers op de bovenverdieping, een hygiënische grupstal en een groot schuurvolume met geïntegreerde paardenstal en varkenshokken, zijn nog in grote lijnen op de traditionele hoevebouw geënt.
Een aparte groep zijn de zogenaamde "modelhoeven" opgericht vanaf de jaren 1850 bij grote land- en bosbouwondernemingen die na de verkoop van de gemene gronden als paddestoelen uit de grond rezen (zie Landschapstypering en Historische Achtergrond). De oudst bewaarde is hoeve "Zomerzorg" in Arendonk van 1851-1852 met U-vormig opgestelde gebouwen rondom een besloten binnenerf. In dezelfde periode, door dezelfde maatschappij en in dezelfde gemeente werd het zogenaamde goed "De Zeshonderd" ontgonnen, in 1919 grotendeels omgevormd tot jachtgebied met het vroegere jachthuis Nazareth als relict. De sterk verbouwde Boshoeve van 1912 in Weelde verwijst naar de ontginning van 700 hectare woeste gronden op de Overhelde. Op De Lusthoven in Arendonk, nabij de Kruisberghoeve maakte de Nederlandse levensverzekeringsmaatschappij "De Utrecht" vanaf circa 1850 een aanvang met de exploitatie van heidegronden; de monumentale hoeve die we er thans nog terugvinden dateert echter van na de Tweede Wereldoorlog. In grote loodsen en schuren, her en der in het landschap verspreid, werd het alaam nodig voor het onderhoud en beheer van deze domeinen ondergebracht en hout gestockeerd. De interessantste verwezenlijkingen bleven bewaard in Poppel. Het voormalige land- en bosbouwbedrijf Pannenhoef, teruggaande op een eind achttiende-eeuwse boerderij, kende mede onder impuls van Arthur Verhaegen en later van Martin Verbeeck een grote bloei in de tweede helft van de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw. Het vroegere boerenhuis werd omstreeks 1985 door het huidige vervangen maar de sierlijke duiventoren en indrukwekkende paardenstallen die reeds vóór 1863 werden gebouwd, de koeienstal van circa 1927, de monumentale hooischuur van 1926 en de grote varkensstallen van omstreeks 1934 bieden nog steeds een getrouwe weergave van de glorie van weleer.
Eveneens in Poppel werd in 1925 een proefbedrijf van de Belgische Boerenbond, de zogenaamde "Sint-Isidorushoeve" opgericht. In de beginperiode vooral een veebedrijf, werd na 1940 ook overgeschakeld op akkerbouw. Het eenvormig U-vormig complex met hoger opgetrokken woonhuis voor de directeur, een bureel, een kleine expositieruimte en vooral de vele grote stallingen werd aangelegd rondom een fraaie beboomde binnentuin. De verzorgde architectuur van de langgerekte bakstenen vleugels geritmeerd door ranke steunberen, de licht ingebogen overkragende zadeldaken met klimmende dakvensters, het repetitief patroon en de afwerking van de muuropeningen onderlijnen de degelijkheid en voorbeeldfunctie van het hele opzet dat in zijn bloeiperiode gonsde van de bedrijvigheid.
In 1951 kocht de Nationale Maatschappij van de Kleine Landeigendom 485 hectare van het koninklijk domein aan en liet er naar ontwerp van architect J. Verlinden uit Geel vierentwintig boerderijen naar Canadees model bouwen; elke boerderij beschikte over 15 tot 20 hectare landbouwgrond. Enkele hoeven bevinden zich in het zuidelijk deel van Dessel en Retie; de meeste liggen echter op grondgebied Geel. Een combinatie van betonbouw en traditionele elementen kenmerkt deze modern opgevatte langgevel- en T-vormige hoeven, waarvan de belangrijkste innovatie de grote open loopstallen voor koeien en kalveren betrof.
Eind negentiende, begin twintigste eeuw werden, veelal door ingeweken industriëlen en grootgrondbezitters, een aantal buitenplaatsen in neostijl opgetrokken.
Het enige kasteel, die naam waardig, is de Retiese buitenplaats met omringend park, aanhorigheden, voormalige stoeterij en hoeve van baron du Four, gefortuneerd Turnhouts papierfabrikant en in zijn vrije tijd een fervent paardenliefhebber. Zijn neogotische residentie werd in 1906-1908 opgetrokken naar ontwerp van Pieter Langerock, toonaangevend architect uit de eerste lichting van de Sint-Lucasscholen, die zowel met restauratiewerken als nieuwbouwprojecten was vertrouwd. Het kasteel van Retie is een stilistisch bijzonder expressief complex met zware ingebouwde hoektoren, levendig uitgewerkte topgevels, arcades, terrassen en afwisselend dakenspel, geïnspireerd op de laat-Brabantse gotiek van circa 1500. Zuiver neogotische elementen zoals de aankleding van trapzaal en hal worden er met traditionele elementen zoals trapgevels, pinakels, kruisvensters en speklagen gecombineerd. Als ingenieur-architect schrok Langerock niet terug voor de toepassing van nieuwe constructiemethoden zoals welfsels van gewapend beton. Opvallend is ook de weelderige, gedetailleerde decoratie, die doorloopt tot op de bedaking. De representatieve ruimten zijn rijkelijk aangekleed in diverse, steeds aangepaste neostijlen, waarbij verschillende kunstenaars zoals glazenier Edward Mertens of decoratieschilder Oscar Algoet werden ingeschakeld. Deskundigen beschouwen het kasteel van Retie als een bescheiden voorbode van Langerocks nieuw kasteel te Westerlo, dat hij in 1909-1912 voor gravin Jeanne de Merode bouwde. De aanleg van het omringende landschapspark werd in 1905-1907 door de vermaarde landschapsarchtitect Jules Buyssens gerealiseerd; de geometrische structuur van het bestaande drevenpatroon en het oud grachtensysteem rond de hoevesite werden door Buyssens in de aanleg van het kasteeldomein herwerkt. Zijn typische landschapsstijl houdt het midden tussen de formele opvattingen van de Franse tuin en de ongeremde vrijheid van de Engelse "wild garden".
In 1901-1910 liet André Misonne, voorzitter van de rechtbank van Turnhout, in een bestaand jachtgoed te Poppel een buitenplaats bouwen naar ontwerp van Pieter Jozef Taeymans. Het typische jachpaviljoen van circa 1864 bleef behouden maar werd wel door de nieuwe eigenaar vergroot. Het kasteeltje zelf, een speels uitgewerkt gebouw in neo-Vlaamse renaissancestijl, is qua opzet en vormgeving een sterk versoberde versie van het eerder besproken kasteel van Retie. Vanaf de jaren 1860 verschenen ook in Arendonk, in de omgeving van het kanaal, een aantal landhuizen die omstreeks 1900 door riantere buitenplaatsen met "kasteel-allures" werden vervangen; voorbeelden zijn het inmiddels sterk verbouwde kasteel Tip of kasteel Ter Hoge Heide waarvan alleen de aanhorigheden nog bestaan.
Kenmerkend voor het kanton zijn vooral de kleinere buitenplaatsen. Het zijn bescheiden eclectische landhuizen, voorlopers van de latere villa's, zoals "Villa Kikvorschenzang" van circa 1880 in Arendonk of het "Kasteeltje" dat Gents architect en politicus, Arthur Verhaegen, in 1899 bij de Pannenhoef in Poppel deed optrekken.
Van een totaal ander type is het grote landhuis in cottagestijl aan De Zate in Dessel-Witgoor, in de periode circa 1897-1909 het zomerverblijf van baron E. Van Eetvelde, grootgrondbezitter en exploitant van gronden langsheen het kanaal, beter bekend als staatssecretaris van Belgisch Kongo. De grote vijver ervoor is een oude zandwinningsput. Thans heeft het zandverwerkend bedrijf SCR-Sibelco er onder meer zijn burelen en een ontvangstruimte in ondergebracht.
Het rijke molenpatrimonium van het kanton Arendonk verdient ruime aandacht.
Een unicum in de molinologie zowel wat de combinatie van bouwmaterialen als technieken betreft is de Toremansmolen op de Wampenberg in Arendonk. Deze zogenaamde "koffiepotmolen", type grondzeiler, werd in 1809 met de nog bruikbare onderdelen van zijn omgewaaide voorganger opgericht; het is tegelijk een houten achtkant én een bovenkruier alsook een graan- én een olieslagmolen. Op de lage bakstenen onderbouw ligt een achthoekig eikenhouten balkwerk of "tafelment", dat door middel van houten pinnen in de sokkel werd verankerd. Hierop rust het solide raamwerk van de molenromp met kantstijlen en verbindingsbalken opgebouwd volgens de methodiek van de vakwerkbouw. De verschillende zolders steunen op bintbalken die tussen de tegenoverliggende hoekstijlen zijn aangebracht; het verkruien gebeurt met een zetelkap op ijzeren ringen. Aan de buitenzijde is de romp afgewerkt met overnaadse eikenhouten schaliën. Het roerend werk zowel van de graan- als van de olieslagmolen bleef volledig intact bewaard.
In Retie, op het gehucht Horzelend prijkt één van de mooiste standaardmolens van Vlaanderen. "De Heerser", in 1794 opgericht in Arendonk en in 1934 naar Retie overgebracht, is een ruim opgevatte, houten staakmolen met gesloten voet. De verticale molenstaak of koningsspil, de kern van de molen waarrond het hele molenhuis is opgetimmerd, is verankerd in een onderbouw bestaande uit vier ingemetselde teerlingen waarop de "kruisplaten" en "steekbanden" rusten. De twee maalstoelen worden elk door een apart vangwiel aangedreven. Kenmerkend voor deze molen zijn vooral het brede gevlucht en de kapvorm waarmee hij eerder aansluit bij het Hollandse molentype. Eveneens in Retie, op de Witte Nete, staat nog een maalvaardige graanwatermolen van het onderslagtype, zoals op de traag stromende Kempense waterlopen gebruikelijk was. Hoewel de site ouder is dateert het huidige bakstenen molenhuis van 1765 en vervangt het een oudere, houten constructie. Zowel de binnen- als buiteninstallatie van deze molen - de laatste werd circa 1950 gemoderniseerd - zijn nog intact aanwezig. Bijzonder voor deze molen is de volledig van de buitenmuren losstaande maalinrichting.
Midden negentiende eeuw werd in Weelde een bakstenen bovenkruier, type stellingmolen, met de stichtende naam "Arbeid Adelt" opgericht. In 1936 werd overgeschakeld op een aandrijving met dieselmotor die thans nog steeds als interessant industrieel-archeologisch relict in de L-vormige aanbouw wordt bewaard. De graanwindmolen van Ravels, de zogenaamde "Nachtegaal der Maatvennen" van circa 1869, is een imposante beltmolen met bakstenen romp. Enkele onderdelen van deze molen zijn afkomstig van de houten staakmolen die hier vroeger stond. Het bijhorende molenaarshuis dateert van 1946.
Zoals reeds in de historische inleiding werd vermeld kende het kanton slechts een beperkte industriële activiteit, die zich afspeelde in functionele bakstenen bedrijfsgebouwen. De stoomwolspinnerij die in 1871 in Arendonk werd opgericht is er zo een, evenals de leerlooierij van 1903 in Dessel, die kort daarna tot een drogerij voor dennenzaad werd verbouwd. Aan de Markt in Retie staan nog gebouwen van circa 1909 van de vroegere brouwerij/mouterij De Zevenster. Vele andere, zoals de brouwerij Campina in Dessel, de steen- en cementfabrieken in Ravels of de "poeierfabriek" in Arendonk, werden gesloopt. Het best vertegenwoordigd zijn de sigarenfabrieken, waarvan er in Arendonk op het einde van de negentiende en in het begin van de twintigste eeuw verschillende zijn opgericht. De mooiste, de vroegere fabriek van Van der Pas, ligt aan de Vrijheid en klimt op tot circa 1900; de indrukwekkendste, de fabriek van de gebroeders Verellen, later Karel I, staat aan de Wampenberg en dateert voor een groot deel van 1920; in de buurt van deze laatste vinden we sigarenfabriek Dante, later overgenomen door Alto, van 1938-1939. Naast opslagruimten voor grondstoffen en afgewerkte producten, droogkamers, werkplaatsen met strip-, plak- en snijmachines, hadden de grotere sigarenfabrieken ook een apart douanekantoortje.
Uit het interbellum weerhielden we ook de firma Smet Putten-Boringen in Dessel waarvan de werkplaatsen met geklinknagelde metalen skeletstructuur in 1930-1934 werden opgetrokken en in 1941 aan de Oude Markt met een opmerkelijke schermgevel in nieuwe zakelijkheid - met verwijzingen naar het baksteen-modernisme - werden afgewerkt. In Retie, aan de Sint-Martinusstraat, werd omstreeks 1933 onder impuls van de Boerenbond een nieuwe coöperatieve melkerij opgericht, die in de jaren 1960 werd uitgebreid met een kaasfabriek. De donkerbruine bakstenen volumes met gevarieerde stalen raamcompositie in een omlijsting van beton, zijn een geslaagd voorbeeld van modernistisch-kubistische architectuur uit de periode 1933-1938; ook de nog aanwezige schoorsteen werd toen gebouwd. De torenvormige elektriciteitscabines die omstreeks dezelfde tijd onder meer in Arendonk en Retie werden gebouwd zien er met hun boogfriesjes en kantelen dan wel erg ouderwets uit.
Het verenigingslokaal van de fanfare "De Eendracht" in het centrum van Dessel, opgericht circa 1925 en in het begin van de jaren 1940 omgevormd tot cinemazaal "Cino Rio" is een eenvoudige baksteenbouw met stalen skeletstructuur, die aan de straatzijde van een fraaie klokvormige art-decogevel werd voorzien.
Een knap staaltje van hedendaagse architectuur is het kantoorgebouw dat Lou Jansen in 1965 voor de firma Van Gorp ontwierp, gevestigd in Ravels nabij het kanaal. Het was opgevat als een schematisch ingevulde betonnen skeletstructuur waarbij de afwisseling van beglaasde met witgeschilderde bakstenen muurpartijen en de inspringende vensterpartijen een duidelijke communicatieve functie vervulden die door recente verbouwingen grotendeels werd teniet gedaan. Tot de recentste "industriële" bakens in het architectuurlandschap behoren tenslotte de watertorens van Weelde en Dessel, die respectievelijk in 1975 en 1978 werden opgericht.
De ontsluiting van een streek bepaalt in hoge mate haar economische bloei. De oude heerbaan Brussel-'s Hertogenbosch die het gebied in het ancien regime doorkruiste kwam van Turnhout en liep door Ravels, Weelde en Poppel waar ze ter hoogte van de Rovertbrug naar Hilvarenbeek afboog. Reeds vóór 1830 was Turnhout door een steenweg met Antwerpen, verbonden. De steenwegen Turnhout-Retie-Mol, Turnhout-Tilburg over Ravels, Weelde en Poppel en Turnhout-Arendonk-Eindhoven dateren respectievelijk van 1849,1853-1854 en 1852-1858 en in 1865 werd de steenweg Turnhout-Breda - over de uiterste westhoek van Weelde en Baarle-Nassau/Hertog - voltooid. Tegen eind negentiende eeuw werden ook tussen de dorpen verharde wegen aangelegd, wat vooral het interlokale goederenvervoer ten goede kwam. De aanleg van de E34 (1968-1972) bevorderde het inhaalproces naar een nieuwe integratie van de regio.
De tramverbinding Turnhout-Arendonk van 1893, aansluitend op de in 1886 geopende verbinding met Oostmalle die naar Antwerpen voerde, werd in 1894 verlengd tot aan de grens. De lijn Turnhout-Mol, via Retie en Dessel, dateert van 1895, die van Turnhout, via Ravels, Weelde en Poppel van 1906; de verlenging tot Esbeek, waar de lijn aansloot op de in 1907 gerealiseerde verbinding via Hilvarenbeek en Goirle naar Tilburg, kwam er in 1909. Het belang van deze laatste tramverbinding was echter zuiver lokaal. Door de aanpassing in 1922 van de spoorbreedte aan het in de rest van België gebruikelijke meterspoor - de Nederlandse en de tot dan toe in de provincie Antwerpen toegepaste spoorbreedte was 1067 millimeter - was doorgaand tramverkeer niet meer mogelijk. Goederen dienden aan de grens te worden overgeladen wat niet bevorderlijk was voor het internationaal vervoer. De tramdienst Tilburg-Esbeek-grens werd in 1935 stopgezet, die van Poppel-Turnhout in 1948; in de jaren 1950 werden de sporen opgebroken. Autobusmaatschappijen namen de dienst over.
Ook de spoorwegen oefenden een positieve invloed uit op de ontwikkeling van het gebied.
Voor de hierna volgende bijdrage maakten we dankbaar gebruik van de goed gedocumenteerde studie van Josée Slegers over het zogenaamde "Bels Lijntje", dat op 1/10/1867 tussen Turnhout en Tilburg werd geopend. Van de 30 kilometer lange lijn strekten zich 8 kilometer uit op Belgisch en 22 kilometer op Nederlands grondgebied. Ze doorkruiste de gemeenten Turnhout, een klein stukje van Weelde, Baarle-Nassau en de enclave Baarle-Hertog, Alphen, Riel en Tilburg. Er moesten vier stations worden gebouwd, met name in Weelde-Merksplas, Baarle-Nassau-Dorp, Alphen en Riel, alsook een zware ijzeren spoorwegbrug over het kanaal in Turnhout. De douanecontrole vond aanvankelijk plaats in de laatste stations voor de grens: voor België in Weelde-Merksplas, voor Nederland in Baarle-Nassau-Dorp. In 1900 kwam er een zijlijn voor goederenverkeer naar Goirle. In 1904-1906 werd op de grens tussen Weelde en Baarle-Nassau een nieuw stationsemplacement gebouwd. De verwachting dat de lijn Turnhout-Tilburg nu eindelijk haar plaats in het vlak van het internationaal vervoer zou kunnen opeisen, werd helaas niet ingelost. De concurrentie van de lijn Antwerpen-Essen-Roosendaal-Rotterdam was veruit de belangrijkste doch niet de enige oorzaak van het wegblijven van het verkeer langs de lijn. Noch de route zelf, noch de aan- en afvoerstations waren berekend op een druk internationaal verkeer. Een tweede geduchte concurrent was de tram. Nog een remmende factor op de verdere ontwikkeling van de spoorlijn waren de oorlogsomstandigheden: door de elektrische draadversperring die het stationsemplacement middendoor sneed -België werd tijdens de Eerste Wereldoorlog door Duitsland bezet, Nederland niet- werd alle grensoverschrijdend verkeer onmogelijk gemaakt. Al deze oorzaken hebben ervoor gezorgd dat Turnhout-Tilburg, althans wat het internationaal verkeer betrof, nooit tot een belangrijke lijn is uitgegroeid.
Na de oorlog liep het verkeer over de lijn langzaam terug. Andere vervoermiddelen namen een deel van de taken over. Op 7 oktober 1934 werd het personenvervoer op de lijn Turnhout-Tilburg afgeschaft. Ook het goederenvervoer kende in de jaren 1930 een sluimerend bestaan. In 1929 reeds werd het spoorwegemplacement vereenvoudigd en in 1933 werden meerdere sporen opgebroken. Tussen 1940 en 1950 verdwenen loodsen, seinhuizen en talrijke sporen. Het eens zo majestueuze station van Weelde-Baarle-Nassau-Grens werd in 1959 gesloopt, dat van Riel in 1966, dat van Alphen in 1968 en dat van Weelde-Merksplas omgevormd tot woning. Op 1 juni 1973 werd ook het goederenvervoer afgeschaft. In 1986 werd aan Belgische zijde met de opbreekwerkzaamheden van de sporen begonnen en op 12 mei 1990 het nieuwe fietspad op het tracé van de vroegere spoorlijn officieel geopend.
In de aangrenzende regio heeft de spoorlijn Turnhout-Tilburg zeker stimulerend gewerkt, zowel in het economische als in het sociale vlak. Goedkopere aanvoer van landbouwproducten werd mogelijk en ook de afzetgebieden waren gemakkelijker bereikbaar. Het transitverkeer op de lijn bestond volledig uit goederenverkeer; in het lokale verkeer namen ook reizigers een belangrijk deel van het vervoer voor hun rekening. Het gebied dat door de spoorlijn werd bediend was uitgesproken agrarisch.
Enkel in Turnhout en Tilburg was er sprake van een beduidende industriële activiteit. Voor de verbetering van de landbouw was de aanvoer van stadsmest absoluut noodzakelijk. Grote hoeveelheden, zowel natuurlijke als kunstmeststoffen werden via het spoor aangevoerd, evenals kalk en veevoeders of schors en huiden die de grondstoffen vormden van de plaatselijke ledernijverheid. Om in de brandstofbehoeften te voorzien werd steenkool aangevoerd. Een belangrijk uitvoerproduct was stro dat zijn weg vond naar de verschillende strohulzenfabrieken. Hout, voornamelijk dennenhout dat gewonnen werd op de recent ontgonnen heidegronden, werd afgevoerd naar de Belgische mijnen.
De opkomst en ontplooiing van woonkernen in de meest noordelijke uithoek van Turnhout, te Weelde-Statie en Baarle-Nassau-Grens zijn een rechtstreeks gevolg van de oprichting van de stations Weelde-Merksplas en Weelde-Baarle-Nassau-Grens middenin de tot dan toe onbewoonde heide. Toen in 1865 een begin werd gemaakt met de aanleg van de spoorlijn door de "Société des chemins de fer du Nord de la Belgique", werd vlakbij de gemeentegrens van Turnhout het station "Weelde-Merksplas" opgericht. In de periode 1865-1904 werden in de nabije omgeving enkele huizen voor spoorweg- en douanepersoneel opgetrokken. In 1872 werd een verharde weg aangelegd van het station richting Merksplas en in 1893 werd de verlenging ervan tot Weelde-Dorp gerealiseerd. In 1898, bij de overname van de lijn door de "Grand Central Belge" was de beslissing genomen om tussen de stations van Weelde-Merksplas en Baarle-Nassau-Dorp een groot grensstation te bouwen waar alle douaneformaliteiten van personen en goederen in onderlinge samenwerking zouden kunnen worden afgehandeld. Het zogenaamde "station à cheval" dat zich letterlijk aan weerszijden van de grens zou uitstrekken werd ontworpen door de uit Delft afkomstige ingenieur G.W. van Heukelom. De Belgische gedeelten zouden aan de Belgische staat worden verhuurd. Het majestueuze complex bevatte een hoofdgebouw met gemeenschappelijke vestibule en plaatskaartenbureau dat door de grenslijn, aangeduid met gekleurde tegels, in twee gelijke delen werd verdeeld, een visitatiezaal voor douanecontrole, lokalen voor het douanepersoneel, wachtkamers, restauratieruimten, openbare toiletten, dienstvertrekken voor de spoorwegdiensten - en dit alles zowel aan Nederlandse als aan Belgische zijde - evenals een gemeenschappelijk, overkapt perron van 250 meter lengte. In het najaar van 1904 werd met de bouw begonnen en op 1 oktober 1906 kon het grensstation in gebruik worden genomen. Buiten dit hoofdgebouw bevonden zich op het emplacement, voornamelijk op Nederlands grondgebied, nog tal van andere gebouwen en sporenbundels. Op Belgisch grondgebied, ter hoogte van Bredaseweg nummer 55 te Weelde, werden twee quarantainestallen gebouwd voor het observeren van uit Nederland afkomstig vee; later werd hier nog een locomotievenloods opgericht. In de periode 1906-1914 werden aan Nederlandse zijde in de onmiddellijke omgeving van het station veertien dienstwoningen gebouwd voor het spoorweg- en negen voor het douanepersoneel. Aan Belgische zijde kwamen er op grondgebied Turnhout zes dienstwoningen en een wachthuis. Circa 1911 werden op grondgebied Weelde de ambtswoningen voor de stationschef en de ontvanger van de tol, de nu nog bestaande nummers 30-32 aan de Stationsstraat, opgetrokken. Bij de quarantainestallen bouwde de overheid nog een huis en bureel. De overige, niet meer uitsluitend voor spoorweg- en douanepersoneel bedoelde huizen, werden door particulieren opgericht, zoals de voormalige herberg "de Nederlander" vlakbij de grens. Rond 1912 telde de gemeenschap van Weelde-Statie/Baarle-Nassau-Grens circa vijfendertig huizen. Op 16 juni 1912 werd ter hoogte van Bredaseweg nummer 52 te Weelde een kapel ingezegend, ressorterend onder de Turnhoutse Sint-Pietersparochie doch bediend door de paters van de Congregatie van de Heilige Geest, en sedert 1 oktober 1912 was er een lagere school. Hoewel het spoor zeker vanaf de jaren 1930 niet langer de aantrekkingspool was, werd het bewoningsproces er wel door op gang gebracht en groeiden de woongemeenschappen aan beide zijden van de grens gestadig aan: op grondgebied Weelde werd in 1928 een pastorie gebouwd, in 1931-1932 de huidige kerk en in 1933 het klooster; de reeds eerder opgerichte school werd herhaalde malen vergroot. Na de Tweede Wereldoorlog werd het gehucht Weelde-Statie nog met een sociale woonwijk, een industrieterrein en een militair vliegveld uitgerust. Op het tracé en enkele povere elementen na zijn alle materiële relicten van het spoor zelf er verdwenen.
Een belangrijke, zoniet de belangrijkste rol in het ontsluitingsproces was zeker weggelegd voor de waterwegen. Met de aanleg van het zogenaamde "Canal du Nord" - de Rijn-Maas-Scheldeverbinding waartoe Napoleon in 1803 besloot -werd de definitieve stap gezet naar de aanleg van het Kempisch kanalennet. Verschillende kanaalsecties waren in 1809 uitgevoerd doch door de aanhechting van het Hollandse koninkrijk bij het Franse keizerrijk werden de werken in 1810 stopgezet; aangezien de tussenwateren in Nederland de drie grote rivieren samenbrachten achtten de Noord-Nederlandse autoriteiten alle verdere verbindingen overbodig. Na de hereniging der Nederlanden onder Willem I werd de voedingsgracht van het Canal du Nord in zuidelijke richting verbreed en verlengd tot Maastricht en in noordelijke richting via Nederweert doorgetrokken tot aan de Maas in 's Hertogenbosch. Deze verbinding tussen het Luikse bekken enerzijds en de Nederlandse havens anderzijds werd naar haar promotor Zuid-Willemsvaart genoemd. Op het verzoek in 1828 van het Antwerpse stadsbestuur om ook Antwerpen met het Canal du Nord te verbinden werd niet ingegaan. De afscheiding van Nederland in 1830, definitief goedgekeurd in 1839, opende nieuwe mogelijkheden. Grote bezieler van de kanalisatie en ontginning van de Kempen was Ulrich Nicolas Kümmer, hoofdingenieur bij het ministerie van openbare werken, die zich met hart en ziel inzette voor de verbinding Antwerpen-Luik en haar aftakkingen. In 1843-1846 werd het kanaal Bocholt-Herentals, het zogenaamde "Kempisch Kanaal", gegraven, dat in 1846-1860 verlengd werd tot Antwerpen. Hierop werd het kanaal van Dessel over Turnhout (1844-1846) naar Schoten (1863-1875), de zogenaamde "Turnhoutse Vaart", aangesloten evenals het kanaal van Dessel naar Kwaadmechelen (1854-1858) en het kanaal naar Beverlo (1854-1857). Ter hoogte van Dessel kruisen drie van deze kanalen, namelijk het kanaal Bocholt-Herentals, het kanaal Dessel-Turnhout-Schoten en het kanaal Dessel-Kwaadmechelen. Sas IV en V op het kanaal Bocholt-Herentals gaan terug tot de beginperiode doch de huidige sluisdeuren en kolkmuren zijn van latere datum. De ijzeren ophaalbrug bij Sas IV dateert nog van circa 1927; een authentieke winkel met café ten behoeve van de passerende binnenschippers bleef bewaard bij Sas V. Op de kanaalsectie Dessel-Turnhout die in het behandelde kanton Dessel, Retie, Arendonk en Ravels doorkruist, werden bij de verbreding circa 1905 twee keersluizen gebouwd, namelijk op Dessel/Witgoor bij het begin van het kanaal en op grondgebied Ravels ter hoogte van de grens met Oud-Turnhout. Alle brugwachterhuizen werden op de rechteroever van het kanaal gebouwd om het jaagpad vrij te houden. In Retie, aan brug 2, staat nog een gaaf bewaard exemplaar uit de beginperiode. De brugwachtershuizen aan brug 4 en brug 6, beide op grondgebied Arendonk, dateren respectievelijk van 1926 en van 1899. Op de recent vernieuwde brug 6 te Arendonk na, dateren de bewaarde ophaalbruggen op deze sectie van het kanaal alle van kort na de Tweede Wereldoorlog. Aan de secties Turnhout-Dessel/Dessel- Kwaadmechelen bouwde de Belgische legeroverheid in de jaren 1935 achttien intervalbunkers ter versterking van de verdedigingslinie rond Antwerpen. Hiervan zijn er op grondgebied Dessel vier bewaard.
Kenmerkend nog zijn de beplantingen van eiken, kastanjes en beuken aan de randen van het kanaal.
Dat we in de verste uithoek van de Antwerpse Kempen nog zoveel vermeldenswaardig erfgoed bijeen konden sprokkelen viel buiten de verwachtingen. Het meermaals gehoorde vooroordeel dat dit landelijk, economisch minder ontwikkelde gebied geen of weinig interessante bijdragen zou leveren in het vlak van het architecturaal patrimonium wordt duidelijk weerlegd. Eens te meer werd bewezen dat een "open mind" inventarisatie zelden teleurstelt en het spreekwoord "Wie zoekt, die vindt" niet uit de lucht is gegrepen. Als we op die manier begrip en respect voor de gevonden objecten - en daardoor ook voor de eigen geschiedenis - konden bijbrengen was onze zoektocht dan ook niet tevergeefs.
Bron: DE SADELEER S. & PLOMTEUX G. 2004: Inventaris van het cultuurbezit in België, Architectuur, Provincie Antwerpen, Arrondissement Turnhout, Kanton Arendonk, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 16n6, Brussel - Turnhout.
Auteurs: Plomteux, Greet; De Sadeleer, Sibylle
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Kanton Arendonk [online], https://id.erfgoed.net/themas/16234 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.