is aangeduid als vastgesteld bouwkundig erfgoed Elektriciteitscentrale Langerbrugge
Deze vaststelling is geldig sinds
omvat de aanduiding als beschermd monument Elektriciteitscentrale Langerbrugge
Deze bescherming is geldig sinds
is aangeduid als vastgesteld bouwkundig erfgoed Electriciteitscentrale Langerbrugge
Deze vaststelling was geldig van tot
De elektriciteitscentrale Langerbrugge werd reeds voor de Eerste Wereldoorlog opgericht naar ontwerp van architect Eugène Dhuicque. De site ontwikkelde zich in de loop van de 20ste eeuw. De nog aanwezige gebouwen en installaties illustreren de technische evolutie in het productieproces van de elektriciteitsvoorziening.
In 1911 werd de N.V. 'Centrales Electriques des Flandres' opgericht, die in 1913 de elektriciteitscentrale van Langerbrugge liet bouwen ten behoeve van de groeiende industrie langsheen het Kanaal Gent-Terneuzen.
Later wijzigde de naam van het bedrijf in N.V. 'Centrales Electriques des Flandres et du Brabant', vanaf 1956 in 'Ebes' en nog later in 'Electrabel'. Het bedrijf werd uitgebreid tussen 1947-1953 met een nieuwe centrale rechts van de oude gebouwen en in 1957-1958 en 1973-1974. Sinds 1965 werd op de rechter kanaaloever de 'Elektriciteitscentrale Rodenhuize' gebouwd voor de nieuwe industrieterreinen aldaar (onder meer voor Sidmar).
Het oudste complex van 1913 werd gebouwd door architect Eugène Dhuicque en de ondernemers Van Herrewege en De Wilde in een bewust gekozen decoratieve baksteenstijl. Het omvatte enerzijds twee achterin gelegen parallelle gebouwen (5, 8, 9, 10), gunstig ingeplant tussen het Kanaal (ten oosten) en de spoorlijn Zelzate (ten westen) (loodrecht op de straat) en anderzijds de oorspronkelijke directeurswoning (4) aan de straatzijde. De ingang bevond zich via een schuin ingeplant hek tussen gemetselde hekpijlers in de zuidoostelijke hoek. Een breukstenen muurtje met vierkante gemetselde pijlers en ijzeren hekken sluiten het complex af aan de straatzijde en aan de spoorwegzijde (21).
Het hoofdgebouw, de centrale, bestaat uit drie parallelle vleugels, respectievelijk de zaal met schakelborden (barenzaal) (8), de machinezaal (9) en het ketelhuis (10). Het gebouw is onderkelderd en gefundeerd op houten pijlers op een voet van gewapend beton. De bovenstructuur bestaat uit een metalen skelet met bakstenen opvulling met extra verstevigingen van de vloer onder de machines.
Het gebouw en installaties werden opgetrokken in verschillende fasen, in functie van de productiestijging. De eerste elf traveeën dateren van 1913 (8a, 9a en 10a). De installatie bestond toen uit twee turbo-alternatoren van 2.200 kW (Oerkilon-groepen) en drie Babcockx-Wilcocx verbrandingsketels.
Op 4 november 1918 werden de gebouwen en de installatie beschadigd door bombardementen. Het gebouw en de Oerkilon-groepen werden onmiddellijk hersteld. De groepen traden op 14 december 1919 opnieuw in werking. Tussen 1918 en 1924 werd de installatie uitgebreid met 6 verbrandingsketels en 4 Brown-Boveri turbo-alternatoren van 6.600 kW.
Tussen 1925 en 1929 werd de centrale uitgebreid door middel van een nieuw ketelhuis in het verlengde van het bestaande ketelhuis (10b), een uitbreiding van dertien traveeën en, in een tweede fase, een uitbreiding van de machinezaal (9b) en barenzaal (8b) (binnen gedateerd in een rondboogfronton van de achtergevel).
De uitbreiding van de gebouwen ging gepaard met de modernisering van het productieproces. De centrale werd een thermische centrale. De eerste in Europa. Hiervoor werd een eerste Babcockx–Wilcocx roosterketel gebouwd die stoom leverde van 50 bar en 450°C oververhitting en werd een tegendrukeenheid gebouwd door de firma Brown-Boveri. De uitgangsstoom van deze tegendrukeenheid werd naar de reeds bestaande Brown-Boveri-groepen van 6.600 kW gestuurd. Het was de eerste ketel en eerste tegendrukeenheid in het Europese continent die op deze manier werd gebouwd. Het brandstofgebruik kon op deze manier gevoelig dalen waardoor het rendement aanzienlijk verhoogde. Dit was belangrijk omdat de prijs van de brandstoffen (vooral steenkool) na de Eerste Wereldoorlog aanzienlijk (tot tien maal) hoger lag dan voor de oorlog. Daarenboven stelde de overheid dat de prijs van het kWh slechts driemaal hoger mocht zijn.
Er volgden nog drie Babcockx–Wilcocx roosterketels die stoom leverden van 56 bar en 450°C oververhitting. In 1928 werd dan de eerste condensatie turbo-groep Brown-Boveri van 6.600 kW gerealiseerd, die rechtstreeks wordt gevoed door stoom.
De capaciteit en installatie werden steeds uitgebreid. Tussen 1929 en 1931 bouwde de firma Brown-Boveri drie condensatie turbo-groepen van 25.000 kW en werd er nog een roosterketel bijgebouwd.
Ook verscheen de eerste outdoor-ketel op het Europese continent, namelijk de Benson-ketel (hogedrukketel van 300 bar). Hij werd gebouwd door eigen personeel, bijgestaan door constructeurs van Siemens Schukert Werke. Achter de Benson ketel werd een machinezaal gebouwd waarin een nieuwe BBC-hogedrukvoorschakelgroep en voedingspomp (Sulzer) werd. Hij bleef in werking tot circa 1965 en werd afgebroken in 1972. Het outdoor-principe werd pas na 1955 algemeen toegepast in de elektriciteitsproductie. Tot na de Tweede Wereldoorlog was is de centrale uitgerust met 15 ketels, waarvan zeven met stoomkarakteristieken.
Het oudste gedeelte van de machinezaal uit 1913 is heden afgesloten door een muur, en deed op het moment van de bescherming (2013) dienst als magazijn (9a). In het recentere deel uit 1929 (9b) waren ook op dat moment nog drie condensatie turbo-groepen van 25.000 kW (Brown Boveri, Baden-Suisse) ter plaatse gebleven. Het oude ketelhuis werd omgebouwd tot werkhuis en refter (10a). In het ketelhuis uit 1925 (10b) bevonden zich nog drie Babcockx –Wilcocx roosterketels.
Naast de productie was de directie van de centrale erg behept met de verspreiding en het propageren van elektrische energie en het vulgariseren van het gebruik van elektrische motoren voor ateliers en hoeven. Die propaganda werd gevoerd door middel van ambulante tentoonstellingen en een eigen experimentele boerderij op Evergem. Ze hadden ook een eigen elektrochemisch bedrijf, later overgenomen door Sadacem.
In het kader van dit totaalconcept en de sociale visie van de directie en architect Dhuicque werd dicht bij de centrale, op grondgebied Evergem, een tuinwijk gebouwd voor het kaderpersoneel (ingenieurs, meestergasten en de beste arbeiders). De tuinwijk 'Herryville' werd opgericht in 1928 en genoemd naar de toenmalige directeur. Enkel een aantal huizen en een centraal gelegen gebouw met kantine, cinema en feestzaal, conciërgewoning en club voor de ingenieurs werden uitgevoerd. In de onmiddellijke omgeving van de tuinwijk liet directeur Herry in 1929 een velodroom bouwen voor de wielertoeristenclub van de werknemers van de centrale. De betonnen velodroom werd eveneens gebouwd onder leiding van architect Dhuicque.
Met de komst van de Tweede Wereldoorlog werd in 1939 een schuilkelder gebouwd ter bescherming van het personeel.
Het administratief gebouw en de machinezaal werden gebombardeerd in 1943. Er was schade aan de installatie en een deel van de gebouwen voor burelen en administratie werden vernietigd.
Direct na de oorlog begon men met de bouw van een nieuw ketelhuis (13), rechts van de oude centrale. De plannen werden goedgekeurd in april 1947. Er kwamen twee grote Cockerill-roosterketels die stoom leverden van 56 bar en 490°C. Daarnaast werd de machinezaal uitgebreid met een tiende groep van 25MW BBC-type gebouwd door de firma Brown-Boveri.
Tussen 1947 en 1953 werden nog twee grote Cockerill-roosterketels bijgebouwd.
In 1953 werd een 50mW-groep Brown-Boveri geplaatst met waterstofgekoelde alternator. Het was de eerste van dit type op het EBES netwerk. Hiervoor werd er aanpalend aan het ketelhuis een machinezaal (14a) gebouwd, aan de kanaalzijde.
In 1957 werd de bouw van een nieuwe machinezaal met pompzaal (14b) en schoorsteen (17) aangevraagd en goedgekeurd. De bouwaanvraag omvatte de afbraak van een gebouw ten noordoosten van het nieuwe ketelhuis en machinezaal en de verlenging van de machinezaal met zes traveeën aan de kanaalzijde. De architectuur en vormgeving van het reeds bestaande bouwvolume werden doorgetrokken en gerespecteerd.
In 1959 werd de zogenaamde 'Monoblok eenheid 19' van 125 MW in gebruik genomen. Deze eenheid bestaat uit onder andere een 'outdoor'-ketel (15), de stoomturbine ('Société Rateau en Ateliers de Constructions La Meuse'), de generator ACEC direct gekoppeld aan een transformator, het voedingwatersysteem, de transformatoren en eigen bedrijfsinrichting (14b), de controle- en regelingsinstallatie (14c).
Dit monoblok–type is het vroegste voorbeeld van dergelijke capaciteit op nationaal niveau. Waar men vroeger een batterij ketels door middel van collectoren op turbines van klein vermogen schakelde, kan men met het monoblok-type één ketel vast verbinden met één stoomturbine met een groot vermogen. Dit is dan één productie-eenheid.
De eerste moderne eenheid na de Tweede Wereldoorlog, werd onder invloed van de economische expansie opgericht in de Centrale te Merksem. Deze bleef echter beperkt tot 65MW. Doch fungeerde ze als pilootgroep en leerschool. Door deze ervaring kon dan ook reeds in 1959 een eerste monoblok van 125MW in de centrale van Langerbrugge in dienst worden genomen. Vanaf de jaren 1960 werden in verschillende centrales Monoblok-eenheden geïnstalleerd en in dienst genomen (onder andere De Centrale te Mol (1963 en 1967), Centrale te Rodenhuize (1965 en 1968), Centrale te Schelle (1966), Centrale te Kallo (1971 en 1972), Centrale te Ruien (1966 en 1967),... enzovoort).
In de jaren 1960 werden de ketels 16, 17 en 18 (13) onder invloed van de energiecrisis omgeschakeld naar fuel. Om pieklasten op te vangen, neemt de centrale in 1966 een turbojet van 23MW in gebruik: een heel snel startende groep.
Vanaf 1974, werd een afzonderlijke tegendrukeenheid in gebruik genomen (groep 29) die stoom voorzag aan de omliggende papierfabrieken. Deze groep werd naast groep 19 geplaatst.
Begin 1993 werd groep 30 aangekoppeld. Het betreft een gasturbine met recuperatiestoomketel.
De productie van ‘groep 19’ stopte op 1 juni 1997.
De elektriciteitscentrale is gelegen langsheen de Langerbruggekaai, tussen het kanaal van Gent-Terneuzen en de spoorweg van Gent naar Zelzate. Het is gelegen in het zuiden van het Havengebied van Gent.
Hier volgt een beschrijving van de installaties in de verschillende gebouwonderdelen. (Situatie op het moment van de bescherming in 2013)
1. Schuilkelder: gebouwd in 1939.
2. Pyloon 1: Hoogspanningspyloon – nog in gebruik.
3. Onderstation 70.000 V en voorpost 150 kV: nog in gebruik – bestaande uit verschillende transformatoren, hier bevinden zich ook een aantal recentere bakstenen gebouwen meer bepaald een onderstation 12kV en één van 36 kV.
4. Voormalige directeurswoning: Voorgebouwtje in villastijl uit 1913 met drie bouwlagen onder afzonderlijk schilddak (pannen). Verhoogde begane grond met overdekt terras (pannen afdak). Centrale rechthoekige deur en vensters op de bovenste verdieping geflankeerd door overhoeks geplaatst vierkant gemetselde pijlertjes; omlopende kordonband. Zijgevels met twee bouwlagen geritmeerd door brede steekboogvensters, in het midden onderbroken door het poortgebouw: centrale getoogde doorrit en twee hogere zijpaviljoenen onder afzonderlijke schilddaken. Later omgebouwd tot EHBO en burelen.
5. Administratief gebouw: Links van de hoofdingang, zeer lang losstaand gebouw voor de administratie, burelen en infirmerie, in twee gedeeld door de ingang voor het personeel in de vorm van een poortgebouw met doorrit naar de centrale. Noordwestelijke vleugel deels gebombardeerd tijdens de Tweede Wereldoorlog en opnieuw heropgebouwd. Interieur en exterieur volledig gerenoveerd in de jaren 1990.
6. Transformatiepost groep 36 kV: Ligt in het verlengde van het administratief gebouw. Verbinding met administratief gebouw op eerste verdieping. Jaren 1950. Parament in geel getinte baksteen, functionalistisch zakelijke stijl. Gecementeerde plint, dakrand en raamdorpels in blauwe hardsteen, doorlopende raamdorpels in middelste gedeelte. Metalen raamprofielen.
7. Voetgangersbrug over spoorweg: Betonnen voetgangersbrug met metalen leuning.
8. a. Barenzaal van de centrale uit 1913: Parament van gele baksteen van Bourgogne met decoratieve werking van donkere baksteen (voor omlopende banden) en natuursteen voor plint en gevelaflijning. Lagere, iets inspringende ongelijke linker zijvleugel van de centrale onder afzonderlijke zinken dak. Eén travee brede voorgevel en lange zijgevel geritmeerd door pilasters waartussen diepliggende rondboogvensters en -deuren in getrapte baksteenomlijsting onder waterlijst op de gelijkvloerse verdieping en erboven telkens kleine venstertjes en drielichten onder de overkragende kroonlijst.
8. b. Barenzaal van de centrale uit 1923: Gebouw staat leeg – installaties bijna volledig gedemonteerd en verdwenen.
9. a. Machinehal centrale uit 1913: Parament van gele baksteen van Bourgogne met decoratieve werking van donkere baksteen (voor omlopende banden) en natuursteen voor plint en gevelaflijning. Centrale, hoger oplopende puntgevel van de machinekamer geritmeerd door bakstenen pilasters waartussen ruime vensters (metalen roedeverdeling) in drie steekboognissen gevat zijn (verbouwde benedenvensters). Kleine drielichten onder het hoofdgestel met opschrift: "CENTRALES ELECTRIQUES DES FLANDRES". Natuurstenen sierstukken op de hoekpilasters.
9. b. Machinehal centrale uit 1929, voormalig museum:
Machinezaal op de bovenverdieping met zichtbare metalen pijlers, respectievelijk met vakwerkliggers en zware I-balken in de verschillende delen, ter ondersteuning van de rolbrug ter hoogte van de bovenlichten. Overspanning met Polonceauspant met extra windverbanden.
De bovenverdieping omvat dus het voormalige museum. Hier bevinden zich:
Het museum bevat dus een grote collectie installaties, zowel eigen aan het productieproces te Langerbrugge, als unieke industrieel-archeologische machines die deel uitmaakten van de museumcollectie. Naast deze verzameling onroerende installaties bezit het museum nog een heel uitgebreide en unieke collectie roerende installaties.
Op de benedenverdieping bevindt zich de waterbehandelingszaal voor de turbines 7,8,9 en 10. In deze ruimte bevinden zich:
10. a. Ketelhuis centrale uit 1913: Gewezen deel van het oude ketelhuis, werd na volledige annulatie van de eerste kleine ketels achtereenvolgens gebruikt als werkplaats (tot 1964), om daarna omgevormd te worden tot warmhoudkeuken en eetzaal voor het personeel. Geen installaties meer aanwezig. Rechter vleugel met minder verzorgde getoogde muuropeningen op de begane grond en drielichten onder de kroonlijst.
10. b. Ketelhuis centrale uit 1925: Dit gedeelte werd niet bezocht door de erfgoedconsulenten door asbestgevaar. Ketelgalerij van ketels 10-11-12 en 13, het zijn vier dubbele roosterketels geplaatst door Babcock-Wilcox in 1928, ze maken gebruik van het principe van voorverwarming van het voedingswater van de stoomketels en luchtverwarmers. Het ketelhuis bleef in werking tot 1965-1970. Ketel tien werd ten tijde van de museumwerking opengesteld en op een didactische wijze aan het publiek getoond met de nodige toelichting. De ketels zijn van dezelfde fabrikant en periode als de ketels in de elektriciteitscentrale te Zwevegem.
11. Demineralisatie-gebouw: Hier gebeurde de demineralisatie van het ketelwater. Alle installaties zijn verdwenen.
12. Pyloon 2: Recentere pyloon in functie van communicatie. Had geen functie met betrekking tot de elektriciteitsdistributie. Nu wordt deze pyloon door verschillende GSM-operatoren gebruikt.
13. Ketelhuis uit 1947: Het gebouw: monumentale gevels in geel getinte baksteen, functionalistisch zakelijke doch in detail verzorgde stijl, hoge ramen met metalen onderverdeling. Plint in blauwe hardsteen, geritmeerde pilasters boven afgewerkt met blauwe hardsteen, muurafdekking en waterspuwers ook in blauwe hardsteen. Draagstructuur bestaande uit samengestelde geklonken profielen op raster, gepositioneerd in functie van de plaatsing van vier ketels. Baksteenmetselwerk is fysisch verbonden met deze onafhankelijke draagstructuur. De ketels hebben een aparte kolomstructuur van 12 draagpunten. Ketelgalerij bevat vier Cockerill- ketels 15, 16, 17 en 18 uit 1947 - 1953. De ketels zijn van dezelfde bouwperiode, maar werden in de loop van de tijd gewijzigd naargelang de situatie namelijk van stoken met steenkool naar stoken met fuel naar stoken met gas. Ketel 15 werkte op kolen. Ketels 16,17 en 18 werkten op gas. Naast de ketels bevindt zich nog allerhande randapparatuur in het gebouw, onder andere het transportsysteem van de kolen en as, boven en onder de ketels, de controlepost,... enzovoort.
14. Machinezaal uit 1956 - 1959: Het gebouw: monumentale gevels in geel getinte baksteen, functionalistisch zakelijke doch in detail verzorgde stijl, hoge ramen met metalen onderverdeling. Dakstructuur bestaande uit vakwerkspanten steunend op de muren, waardoor een zeer grote kolomvrije ruimte ontstaat. I-liggers als gordingstructuur dragen dakstructuur uit holle welfsels van gebakken aarde waarop roofing ligt. Wit betegelde turbinevloer voorzien van zoneafbakening in donkere tegels. Dit volume werd in twee bouwfasen opgebouwd.
14. a. Machinezaal uit 1956: 50mW-groep Brown-Boveri geplaatst met waterstofgekoelde alternator.
14. b. Machinezaal uit 1959: Gedeelte van de ‘Monoblok eenheid 19’
14.c. Controlepost uit 1959: Deel van de ‘Monoblok eenheid 19’, fabrikant 'S.A. Nouvelle Siemens'
15. Buitenketel groep 19: Zogenaamde outdoor ketel – deel van de ‘Monoblok eenheid 19’. Karakteristieken: stoomdruk 125 bar, 540 graden Celsius, productie 380 T stroom per uur, vuurhaard met kolen, fuel en/of gas.
16. Kolenmaalderij: ‘Atelier Hanrez’. Deel van de ‘Monoblok eenheid 19’. De aangevoerde kolen worden in de kolenmolen gepulveriseerd om daarna als poederkolen geïnjecteerd te worden in de vuurhaard. Het pulverisatieproces gebeurt bij middel van kleine ijzeren blokjes.
17. Schoorsteen: Schoorsteen werd gebouwd in 1957/1958 door de Brusselse firma Peters, in opdracht van de ‘Sociétés Réunies du Bassin de l’Escaut’. Hij werd in 260 werkdagen gebouwd en is de hoogste schoorsteen van België. De schoorsteen is over een totale hoogte voorzien van een bakstenen wand van 18 centimeter in dezelfde kwaliteit als deze van de schacht. Hij werd gebouwd om de rook van verschillende stoomketels af te voeren. De rook werd afgevoerd via enerzijds twee rookkanalen van elk 8,5 vierkante meter en anderzijds via twee rookkanalen van 5,5 vierkante meter. Onderaan zijn twee ingangen, recht tegenover elkaar, afgesloten door metalen deuren met omlijstingen. De ene toegang (2,20 x 1,10m) is gerealiseerd ten behoeve van onderhoud en inspectie; de andere (3,50 x 3,00m) diende om de as af te voeren door een vrachtwagen. Strikt genomen kon 52,5m dienen als stockage –silo voor as. Dit onderste gedeelte van de schouw werd opgebouwd uit baksteen, in twee concentrische muren, waarvan de cirkelvormige tussenruimte opgevuld werd met getrild beton gewapend met stalen ringen, en dit omwille van stabiliteitstechnische overwegingen.
18. Deel van de nieuwe installaties van Ketel 29 + 30: Recente installaties
19. Voormalige was- en kleedzaal: Bakstenen volumes, wit geschilderd, plat dak, houten schrijnwerk
20. Ketel 29 + 30 + toebehoren: Recente installaties. Leveren op contractuele basis stoom aan industrieën in de omgeving. Deze installatie zal binnenkort buiten dienst worden gesteld.
21. Afsluiting in breuksteen en smeedijzer met poort: Ingang via een schuin ingeplant hek tussen gemetselde hekpijlers in de zuidoostelijke hoek. Breukstenen muurtje met vierkante gemetselde pijlers en ijzeren hekken sluiten het complex af aan de straatzijde. Aan de spoorwegzijde, identieke constructie en poort ter hoogte van de spoorwegovergang.
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Is gerelateerd aan
Tuinwijk Herryville met velodroom
Is deel van
Gent - 19de- en 20ste-eeuwse stadsuitbreiding
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Elektriciteitscentrale Langerbrugge [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/18439 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.