is aangeduid als vastgesteld bouwkundig erfgoed Landbouwinstituut
Deze vaststelling is geldig sinds
is aangeduid als beschermd monument Landbouwinstituut
Deze bescherming is geldig sinds
is deel van de aanduiding als vastgesteld bouwkundig erfgoed Arenbergpark
Deze vaststelling is geldig sinds
is deel van de aanduiding als beschermd stads- of dorpsgezicht, intrinsiek Arenbergpark en omgeving
Deze bescherming is geldig sinds
is aangeduid als vastgesteld bouwkundig erfgoed Landbouwinstituut
Deze vaststelling was geldig van tot
Het Landbouwinstituut werd in 1937 vlakbij de Kardinaal Mercierlaan gebouwd in het zuidelijke deel van het inmiddels als dorpsgezicht beschermde Arenbergpark (Koninklijk Besluit 23 december 1980). Het Instituut ligt te midden het groen en is omgeven door historisch waardevolle en beschermde gebouwen, waaronder de romaanse Sint-Lambertuskapel en het Arenbergkasteel - beide in 1980 als monument beschermd (Koninklijk Besluit 23 december 1980) – en de door Lemaire ontworpen portierswoning waarbij een uit 1720 stammende voorgevel van een huis in de Mechelsestraat hergebruikt werd.
Oprichting: Onder Rector Namêche werd in 1878 het Agronomisch Instituut binnen de Faculteit der Wetenschappen opgericht. Het initiatief voor deze nieuwe technische afdeling kwam van een groep katholieke grondeigenaars die voor de universiteit daartoe de nodige geldmiddelen bijeenbracht. Dit initiatief moet gezien worden tegen de achtergrond van de grote landbouwcrisis die Europa en ook België trof, als gevolg van de massale invoer van graan uit Rusland en Amerika. De Belgische landbouw werd verplicht tot omschakeling, tot betere productiemethoden. De landbouwwetenschap moest hier te hulp komen. Grootgrondbezitters en landbouwers rekenden op de nodige bijdrage vanwege de Leuvense Universiteit. De bisschoppen stonden gunstig tegenover het plan, want zij hadden geen vertrouwen in het Rijksinstituut voor Landbouwwetenschappen van Gembloux en zij hoopten dat de landbouwkundige ingenieurs die aan de Katholieke Universiteit zouden worden opgeleid, ertoe zouden bijdragen om de boeren van liberale invloeden te vrijwaren en om dit traditionele bolwerk van het Belgisch katholicisme ongeschonden te handhaven. Van de hogere landbouwschool naar de Faculteit der Landbouwwetenschappen De bezorgdheid om de liberale invloed in de landelijke kringen tegen te gaan uitte zich in het programma: naast de vakken, voorzien in het rijksonderwijs, werd vrij veel aandacht besteed aan filosofische en sociale leerstof. Ook de samenstelling van het professorencorps onderging er de weerslag van: liever dan op landbouwkundigen uit Gembloux, werd een beroep gedaan op enkele afgestudeerden van de Leuvense Speciale Scholen, die, gezien de slechte financiële toestand waarin de universiteit zich bevond, bereid waren gratis te doceren. De Faculteit der Wetenschappen stond aanvankelijk huiverig tegenover deze wezenlijk technische school. Enige jaren lang had het Landbouwinstituut dan ook een bijna onafhankelijk statuut. Gezien echter zijn tekort aan middelen was het steeds meer aangewezen op de ruime medewerking van de faculteit, wat het wetenschappelijk niveau ten goede kwam. In 1892 werd het dan officieel aan de faculteit verbonden. In hetzelfde jaar kreeg het een eigen orgaan, de Revue agronomique; in 1930 werd dat het tweetalige tijdschrift Agricultura.
De eerste generaties studenten stamden uit rijke grondbezitters, die de nodige vakkennis voor het beheer van het familiegoed wilden verwerven. Langzamerhand werd de rekrutering ruimer en kwamen steeds sterkere bindingen tot stand met de Boerenbond, de grote boerenorganisatie die in 1890 in Leuven was opgericht. Bij het oorspronkelijke leerplan kwam in 1895 een vierde studiejaar, waardoor specialisatie mogelijk werd, bijvoorbeeld in de bosbouw of in de landbouwscheikunde. Dat jaar was aanvankelijk facultatief maar werd in 1902 verplicht. Het wetenschappelijk en academisch niveau van de school werd erdoor verhoogd; daardoor echter ook, zo meenden sommigen, was het niveau te hoog geworden voor een aantal studenten voor wie juist de school oorspronkelijk was opgericht. Benevens de graad van landbouwkundig ingenieur werd daarom in 1908 een tweejarige licentie in de toegepaste landbouwkundige wetenschappen ingevoerd. Vanaf 1947 werd de studieduur gebracht op 5 jaar met 2 diplomarichtingen: Landbouwkundig Ingenieur en Ingenieur voor de Scheikunde en de Landbouwindustrieën. Deze studieverlenging en uitsplitsing zijn het logisch gevolg van de steeds verder reikende wetenschappelijke kennis welke binnen de universitaire landbouwopleiding kon worden ontwikkeld en welke tevens vanuit de beroepssector werd geëist. Immers deze trends vielen samen met enerzijds de opkomende specialisaties binnen de landbouw en anderzijds de horizontale desintegratie, d.w.z. de afstoting van verwerkingsactiviteiten op het landbouwbedrijf en gelijktijdig de toename van de aanvoer van grondstoffen en materieel vanuit toeleveringsbedrijven, met hierdoor de oprichting van de een groot aantal landbouwindustrieën.
Vanaf 1934 werden de afgeleverde diploma's als volwaardige universitaire getuigschriften erkend en in 1949 werden ze wettelijk. In 1965 werd het 'Landbouwinstituut', tot dan toe gehecht aan de Faculteit der Wetenschappen, bevorderd tot een autonome Faculteit der Landbouwwetenschappen. In 1966 werd bij wet de administratieve gelijkschakeling van de universitaire ingenieurstitels bekomen - waardoor ook de ingenieurs van de Faculteit der Landbouwwetenschappen het predikaat 'ir' konden gebruiken.
In 1908 werd, dank zij enkele weldoeners, onder wie senator De Becker-Remy, door L. Frateur een Instituut voor Zoötechnie opgericht. Het uitgestrekte laboratorium besloeg in volle stad een oppervlakte van ongeveer 1 ha. Het werd één van de bekendste van Europa, vooral in verband met de studie van erfelijkheidsfactoren. Toen het onderzoekscentrum later naar Lovenjoel overgebracht was, bleef het van grote betekenis, vooral door de dienst voor kunstmatige inseminatie, geleid door A. De Vuyst.
Tussen de twee wereldoorlogen verrichtten de kanunniken Th. Biourge en Fr. Janssens, twee leerlingen van Carnoy, oorspronkelijk wetenschappelijk werk. Biourge bestudeerde de vele soorten penicillium. Janssens ontwikkelde de theorie van de chiasmata, waardoor in de reductie-indeling een herschikking van het genetisch materiaal ontstaat. Hij formuleerde deze theorie in een studie die hij wijdde aan de spermatogenese van de salamanders, verschenen in La Cellule van 1909. Dit artikel werd een mijlpaal in de geschiedenis van de genetica. Het werd de aanzet tot de 'theory of linkage', die verder werd ontwikkeld en verspreid door Thomas Morgan. A. Dumon verwierf grote bekendheid in het genetisch onderzoek en het selectiewerk naar vooral nieuwe graanvariëteiten in het Veredelingsstation van de Celestijnenhoeve te Heverlee.
Daarnaast werd onder andere uitstekend werk geleverd in de laboratoria van V. Antoine (bosbouw), die jaren lang voorzitter was van het Landbouwinstituut, op pedologisch gebied door kanunnik J. Baeyens, en op kennisverwerving van het brouwproces door de professoren L. Verhelst opgevolgd door J. Declerck.
Om het zuiver wetenschappelijk onderzoek aan te moedigen bij de afgestudeerden, werd in 1939 de wetenschappelijke graad van doctor in de landbouwwetenschappen ingesteld.
Voor de periode na Wereldoorlog II waren bekende professoren in het Landbouwinstituut: C. Van Himbeeck, J. Dondeyne, P. Simonart, J.E. Opsomer, C. Boon, I. Scheys, J. Fripiat, H. Laudelout, J. Heuts ...
Eng behuisd in de verouderde gebouwen van de Minderbroederstraat werd het instituut aan het eind van de jaren dertig overgebracht naar het Arenbergpark. In 1928 was de eerste steen al gelegd, maar lange tijd ontbrak het geld om de bouwwerken voort te zetten. Men kon eigenlijk pas in 1936 voorgoed opschieten, dank zij de Dienst voor Werkverschaffing en de hulp van een aantal landbouwkundige industrieën en verenigingen.
De politieke beslissing in 1968 om de unitaire Leuvense Universiteit te splitsen in 2 autonome universiteiten had tot gevolg dat tijdens de periode 1970-1972 de Faculté des Sciences Agronomiques van de U.C.Louvain verhuisde naar Louvain-la-Neuve. Dit had het vertrek uit Heverlee tot gevolg van een ganse reeks befaamde professoren en andere bekwame personeelsleden die tot dan toe nauw hadden samengewerkt met hun Nederlandstalige collega's.
Het studentenaantal bleef aanvankelijk zeer beperkt: van 9 in 1878 ging men naar 126 bij het 25-jarig en 274 bij het 50-jarig bestaan. De uitwegen naar het toenmalige Congo deden het aantal stijgen tot 395 in 1952 (Frans- en Nederlandssprekenden samen).
Met de industrialisatie van de landbouw en de industriële initiatieven, stroomop- en stroomafwaarts van deze, steeg het aantal studenten gestadig. Voorheen waren de studenten vooral afkomstig uit landbouwmiddens; vanaf de vijftiger jaren is er een opvallende verschuiving naar studenten, afkomstig uit de niet-agrarische sector. Dit gaat samen met enerzijds het afnemende belang van de voorheen onmisbaar geachte ervaring uit de landbouwpraktijk, en anderzijds met het toenemende aandeel van de basiswetenschappelijke aanpak binnen het landbouwgebeuren en ten slotte met de opkomst van de landbouwindustriële of bio-industriële activiteiten. Deze laatste bewegingen, aangevuld met beschouwingen rond de 'zachtere' sector, waarin de ingenieurswerkzaamheden zich situeren, verklaren de toenemende belangstelling vanwege de vrouwelijke studenten.”
Zoals hoger reeds vermeld, was het Landbouwinstituut aanvankelijk gehuisvest in de Minderbroedersstraat, in de gebouwen die tot voor kort nog door de faculteit geneeskunde gebruikt werden (Minderbroedersstraat 17). Na jaren van aanpassingen, verbouwingen en uitbreidingen omwille van het toenemende aantal studenten en de uitbreiding van het wetenschappelijk onderzoek, was duidelijk dat het Instituut te krap behuisd was. Er werd besloten een nieuw Landbouwinstituut te bouwen in het Arenbergpark, dat de universiteit in 1921 had kunnen aankopen van de Hertog van Arenberg en waar eerder al de Speciale Scholen voor Ingenieurs (1925-1931, E. Goethals gebouwd waren. De bedoeling was om in Heverlee een campus uit te bouwen naar Amerikaans model - universiteitsgebouwen te midden het groen - waar, buiten de Speciale Scholen en het Landbouwinstituut, ook nog een Instituut voor Lichamelijke Opvoeding zou komen (1939, E. Goethals).
Tijdens de viering van het 50-jarige bestaan van het Landbouwinstituut in 1929, werd een ontwerp voorgesteld dat geheel kaderde in de geest van het Amerikaanse campus-concept: een centraal hoofdgebouw met auditoria, administratieve ruimten en een museum, met daar rond drie kleinere paviljoenen voor onderzoekslaboratoria, geïntegreerd in het groen. Het geheel was ontworpen in een traditioneel-landelijke stijl, met lage gebouwen (twee bouwlagen), gekenmerkt door punt- en halsgevels, grote dakpartijen en dakkapellen. Hoewel er nog geen concrete bouwplannen en al helemaal geen financiële middelen waren, werd tijdens de viering met veel luister de eerste steen voor het nieuwe instituut gelegd. Pas twee jaar later werd een eerste gedetailleerd plan uitgetekend. Ingenieur Clemens Van Himbeeck, docent landelijke genie aan het Landbouwinstituut, stelde toen een totaal ander ontwerp voor: het hoofdgebouw en de bijhorende paviljoenen in landelijke stijl zoals gepland in 1929 waren vervangen door slechts één monumentaal gebouw met een binnenkoer en een strak geritmeerde, lineaire voorgevel. Door beperkte financiële middelen zou het echter nog duren tot 1935 vooraleer er van concrete bouwplannen echt sprake was. Er kwam schot in de zaak door het zogenaamde "plan de Man" dat via openbare werken de werkloosheid wilde bestrijden en met subsidies een kwart van de ruwbouwprijs van het nieuwe Landbouwinstituut financierde. De overige fondsen werden geworven via alumni van het Landbouwinstituut, de bedrijfswereld, rijke industriëlen en gegoede katholieken.
Begin februari 1936 presenteerde kanunnik Raymond Lemaire (1878-1954) een nieuw ontwerp voor het Landbouwinstituut.
Op het moment van de ontwerpfase van het Landbouwinstituut, in 1937, was Lemaire zo goed als huis"architect" van de Universiteit, met dien verstande dat hij gebouwen ontwierp die hij dan, noodgedwongen, uitwerkte in samenwerking met een ingenieur-architect, in dit geval Frans De Lange. Lemaires ontwerp voor het Landbouwinstituut was gebaseerd op het plan van Van Himbeek, doch breder uitgewerkt, met een grondplan in ruwe L-vorm en een brede monumentale gevel, gekenmerkt door een vooruitspringende westelijke hoek, een paviljoenvormige toegangspartij, en boogvensters op de verhoogde begane grond. Typerend voor die periode was de betonnen structuur en het gebruik van metalen ramen. In 1937 ging de bouw van start, en nog tijdens de werken werd beslist het geheel uit te breiden met een bijkomende, tweelaagse vleugel op de plaats waar aanvankelijk een bakstenen afscheidingsmuur voorzien was, aan de achterkant van de hoofdvleugel. Lemaire volgde van in het begin de werken nauwgezet op en tekende minutieus alle mogelijke details uit voor het meubilair en de interieurinrichting.
Waarschijnlijk is Lemaire ook de ontwerper van de monumentale luster die bovenin de inkomhal in neobyzantijnse stijl hangt. Het tegeltableau met voorstelling van Demeter werd uitgevoerd door Lemaires goede vriend Lou Asperslag.
Het Landbouwinstituut, een monumentaal gebouw in art-decostijl, werd ontworpen als een U-vormig complex, en heeft heden een bijna gesloten kwadraatstructuur met binnenkoer door de uitbreiding van de auditoriumvleugel ten noordoosten van het hoofdvolume.
Het complex wordt gevormd door een vijftien traveeën brede hoofdvleugel (west), een korte, naar het westen gerichte dwarsvleugel van negen traveeën, een naar het oosten uitgebouwde recente auditoriumvleugel, een twintig traveeën tellende zuidvleugel (met een dakverdieping verhoogd), en een haaks daarop aansluitende, en een overwegend tweelaagse oostvleugel (deels verhoogd) parallel aan het hoofdvolume en gebouwd op de plaats waar volgens de oorspronkelijke bouwplannen een bakstenen afsluitingsmuur voorzien was.
Het Landbouwinstituut, heeft een deels als cour anglais uitgewerkt souterrain en telt drie, respectievelijke vier bouwlagen onder een plat dak. Het gebouw is opgetrokken in beton, met een bruinrood bakstenen parement, een zandkalkstenen plint, en hardstenen lekdrempels en dekstenen. De langgerekte, haast volledig opengewerkte gevels zijn sterk geleed door oplopende pseudo-pilasters met kanteelbekroning, en worden strak geritmeerd door gevelhoge spaarvelden met decoratief metselwerk en grote muuropeningen, gevormd door boogdeuren en gekoppelde drie- en vierlichten in het als plint uitgewerkte souterrain, rondboogvensters op de verhoogde begane grond, en rechthoekige vensters in de bovenste bouwlagen. Het oorspronkelijk metalen schrijnwerk met vierledige onderverdeling - op één raam in de vierde bouwlaag na - volledig bewaard.
Typerend voor de voorgevel is de als paviljoen opgevatte, risalietvormige toegangspartij, voorafgegaan door een brede trap in natuursteen en bekroond door een tweelaagse, grotendeels beglaasde en getrapte toren die boven het hoofdgebouw uitsteekt en het Arenbergpark overziet. Het toegangsportaal met rondboogopening leidt naar een houten, deels beglaasde rondboogdeur die toegang geeft tot de monumentale traphal.
Het grondplan van het Landbouwinstituut wordt gekenmerkt door de centrale toegangspartij, de monumentale traphal (lokaal 00.114), de daarachter gelegen oude aula (lokaal 00.46) en de lange rechte gang in het midden van het gebouw die de verschillende vleugels met elkaar verbindt. De burelen, les- en practicumlokalen in de hoofdvleugel zijn opmerkelijk groter dan die in de overige vleugels. De oorspronkelijke circulatieruimten bevinden zich centraal in de hoofdvleugel (monumentale traphal), in de aansluiting met de aulavleugel (lokaal 00.218) en centraal in de zuidelijke vleugel (lokaal 00.88)
Monumentale traphal in neobyzantijnse stijl, als "Gesammtkunst" ontworpen, en door kanunnik Lemaire bedacht als een vierkante ruimte met een bordestrap (granito) die door middel van rondbogen zicht geeft op een imposante, vijf bouwlagen hoge vide met natuurlijke verlichting in de twee bovenste bouwlagen. Het geheel wordt gekenmerkt door een hardstenen plint (niveau 00), door het decoratieve materiaalgebruik van alternerend gele en donkergroen geglazuurde baksteen voor sierbanden en ontlastingsbogen en door de wit bepleisterde binnenmuren, voorzien van een sobere lambrisering met geglazuurde, gele en azuurblauwe tegels.
Pronkstukken in de hal zijn ongetwijfeld de monumentale kroonluchter in smeedijzer en koper - hoogst waarschijnlijk door Raymond Lemaire ontworpen voor deze plaats -, en het art-decotegeltableau met voorstelling van Demeter, een zaaiende vrouw op een veld met op de achtergrond een industrieel landschap met fabrieksgebouwen en –schoorstenen, ontworpen door Lou Asperslag (opschrift "LOU ASPERSLAG/ INV. PINX.") en 1938 gedateerd door middel van een chronogram in het opschrift "ARTIBVS HAEC CUNCTIS FECUNCO/ MUNERE NVTRIX". Op de vloer ligt een hoofdzakelijk blauw-gele cementtegelvloer in blokpatroon. Sporadisch bewaarde parketten (onder andere lokaal 00.96 en 00.06), granitovloeren (bordessen monumentale traphal), veelkleurige cementtegelvloeren (rood-wit-zwart), granitotrappen met smeedijzeren balustrade en houten leuning, en oorspronkelijk hang- en sluitwerk op de originele metalen ramen. Voorts gemoderniseerde burelen, leslokalen, en laboratoria.
De tekst over de oprichting is een overname uit: rubriek "geschiedenis van de faculteit" op de website van de faculteit bio-ingenieurswetenschappen, http://www.biw.kuleuven.be/algemeen/geschiedenis.aspx )
Bron: Beschermingsdossier DB002289
Auteurs: Verloove, Claartje
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Is deel van
Arenbergpark
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Landbouwinstituut [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/209161 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.