is aangeduid als beschermd monument Vleeshuis
Deze bescherming is geldig sinds
is aangeduid als vastgesteld bouwkundig erfgoed Vleeshuis
Deze vaststelling is geldig sinds
omvat de aanduiding als beschermd monument Calvarie op de Bloedberg en Mariabeeld
Deze bescherming is geldig sinds
Halle in gotische stijl gebouwd door het gilde van de Beenhouwers, dat hiervoor in 1500 het privilegie verkreeg van Filips de Schone. Het nieuwe Vleeshuis verving het te klein geworden oude Vleeshuis op de dezelfde plaats, dat na 1250 door de stedelijke overheid was opgetrokken, in opdracht van Hendrik II van Brabant. De bouw werd in 1501 aangevat onder leiding van bouwmeester Herman de Waghemakere de Oude, na diens dood in 1502 vermoedelijk voortgezet door zijn zoon Domien de Waghemakere, en voltooid in 1504. Metselaar Jan Van Breen die de werken uitvoerde, overleed nog voor het gebouw voltooid was. De hardstenen onderdelen dragen steenhouwersmerken die mogelijk zijn toe te schrijven aan de familie Le Prince uit Ecaussines. De hoge, overwelfde benedenverdieping bood ruimte aan 62 slagersbanken voor de verkoop van vlees, en de gildekapel met sacristie aan de westzijde. Op de bovenverdieping ontsloten door de vijf traptorens, bevond de raadszaal of ambachtskamer zich in de zuidbeuk, en de zogenaamde “ruet-kamer” voor het smelten van vet in de noordbeuk. Volgens de overlevering dienden de kelders, toegankelijk via de overwelfde doorgang aan de Burchtgracht, voor het slachten en versnijden van het vlees, waaraan de naam Bloedberg ontleend is. De immense zolders hadden geen andere functie dan opslagruimte. Uit iconografische bronnen valt af te leiden dat de centrale traptoren aan de zuidzijde van het Vleeshuis tussen 1518 en 1565 werd verhoogd naar het model van de vier hoektorens. Tussen de steunberen bevonden zich kleine constructies als cijns- en penshuisjes voor de verkoop van slachtafval. Door het stelselmatig overwelven en bebouwen van de Burchtgracht, was de westgevel tegen het einde van de 18de eeuw volledig ingebouwd.
Na het opheffen van gilden en ambachten door het Franse bewind in 1795, werd het Vleeshuis in 1799 als Nationaal Goed openbaar verkocht. Een collectief van 29 leden van het oude beenhouwersambacht wist het gebouw terug te kopen, en opnieuw als vleeshal in dienst te nemen. Meerdere schilders waaronder Hendrik Raphael Schaeffels, Cornels Sels, Gustave Wappers en Nicaise de Keyser richtten in de eerste helft van de 19de eeuw hun ateliers in op de bovenverdieping. In 1841 verkochten de slagers het Vleeshuis aan Jean Daniel Peyrot-Van Bommel, eigenaar van “Den Wolsack” aan de Oude Beurs. Hij gebruikte het gebouw als opslagplaats voor zijn wijnhandel, en liet tussen 1841 en 1843 de nodige instandhoudings- en verbouwingswerken uitvoeren. Vier marmeren vloerplaten met dierenfiguren uit de ambachtskamer kwamen in de hal van “Den Wolsack” terecht. Onder impuls van schepen voor Schone Kunsten Frans Van Kuyck wist de Stad Antwerpen in 1899 het Vleeshuis voor een bedrag van 300.000 Belgische frank aan te kopen van de familie Peyrot. Een eerdere poging op initiatief van stadsarchivaris Pierre Génard was in 1880 gestrand op de vraagprijs. Het zou echter nog tot 1901 duren vooraleer de familie Peyrot en haar huurders het gebouw ontruimd hadden.
In 1900 kreeg architect Alexis Van Mechelen de opdracht voor de restauratie van het Vleeshuis, nog vóór hij in 1902 tot stadsbouwmeester zou worden benoemd. Na de opmeting van het interieur in 1901 en een proefrestauratie van op de voorgevel in 1903, gingen de werken rond de jaarwisseling van 1903-1904 goed en wel van start. Eerst werd de stabiliteit van het gebouw aangepakt door werken aan de verankering, in 1904 uitgevoerd door de smid Leopold van Suetendaal. Aannemer Frans Torfs kreeg datzelfde jaar de vernieuwing van de daken en dakkapellen toegewezen, opgeleverd in november 1905. De kunstsmid Meeus-Beaufays leverde de smeedijzeren windwijzers voor de bekroning van de torens. In dezelfde periode ging Torfs ook van start met het ontpleisteren en restaureren van het interieur, met name het kruisribgewelf van de benedenverdieping, waarvoor beeldhouwer Gerrits veertien gewelfsleutels in Euvillesteen leverde. Om de westgevel vrij te maken werden in 1904 de aanleunende huizen van Palingbrug en Burchtgracht aangekocht en vervolgens gesloopt. De restauratie van de buitengevels, waarvan het parement werd hersteld en in ruime mate vernieuwd met vervanging van de beschadigde bak- en zandsteen, voltrok zich systematisch van 1905 tot 1908. Tussen 1908 en 1910 voerde aannemer A. Peeters graafwerken uit aan de westzijde, om de gevel over de volledige hoogte bloot te leggen tot op het niveau van de vroegere Burchtgracht. De nieuwe aanleg werd gekasseid en afgezet met een smeedijzeren balustrade door Van Suetendael. Tenslotte kreeg de beeldhouwer Jules Weyns in 1910 opdracht voor twee beelden van een slager en een veekoopman voor de centrale steunbeer van de oostgevel, die in 1912 werden geplaatst. In 1908-1909 ging de binneninrichting van start met onder meer het leggen van de tegel- en plankenvloeren, de bouw van het sanitair en de beglazing van de spitsboogramen. Waar het Vleeshuis aanvankelijk het Stadsarchief zou huisvestten, viel in 1909 de beslissing het gebouw te herbestemmen tot museum voor toegepaste kunst. Daartoe vonden tussen 1911 en 1914 inrichtingswerken plaats, met onder meer de reconstructie van de raadszaal of ambachtskamer, de plaatsing van een neogotische portiersloge en tochtsas door schrijnwerkerij Bollekens, en de installatie van een lift door de Londense firma Waygood. De benedenzaal werd opengesteld op 9 augustus 1913, de museumzalen op de eerste verdieping op 8 augustus 1914. De verdere afwerking van het Vleeshuis zette zich vervolgens door, met een onderbreking in 1915-1916 vanwege de oorlogsomstandigheden. Op 21 juni 1919 heropende het museum zijn deuren, en op 27 augustus 1922 kon ook de tweede verdieping voor het publiek worden opengesteld.
Alexis Van Mechelen, stads(hoofd)bouwmeester van 1902 tot zijn overlijden in 1919, is vooral bekend van de Opera aan de Frankrijklei en de Stadsfeestzaal op de Meir die hij in de jaren 1900 realiseerde. Deze gebouwen kenmerken zich door een monumentaal eclecticisme onder invloed van de beaux-artsstijl. Tijdens zijn ambtsperiode ontwierp hij een tiental schoolcomplexen zowel in eclectische (Kasteelstraat) als in neo-Vlaamserenaissance-stijl (Grotehondstraat) of in beaux-artsstijl, waarvan het postuum gerealiseerde Stedelijk Onderwijsgesticht voor Meisjes 3 in de Lamorinièrestraat het meest opmerkelijke voorbeeld vormt. Met de restauratie van het Vleeshuis beoogde Van Mechelen een behoedzame, herstellende aanpak voor het relatief gaaf bewaarde exterieur. De restauratie van het interieur, gericht op een optimale inrichting als museum, was meer ingrijpend van aard, onder invloed van de eigentijdse museale praktijk tot de creatie van stijlkamers. Zo verdwenen de nog aanwezige sporen van de gildekapel op de benedenverdieping, en de historische raadszaal of ambachtskamer op de eerste verdieping. Deze laatste werd niet gereconstrueerd op de oorspronkelijke locatie in de zuidbeuk, maar in de noordbeuk, met overplaatsing van de renaissance-schoorsteen. Binnen dezelfde ideologie valt de vrijmaking van het perspectief op het Vleeshuis vanaf de rechtgetrokken Scheldekaaien te interpreteren, waarvoor het historische complex “De Gans” en een gedeelte van de 13de-eeuwse burchtmuur diende te wijken. De plannen voor de aanleg en bebouwing van de huidige Vleeshuisstraat, opgemaakt onder impuls van schepen Frans Van Kuyck, werd onder grote controverse van oudheidkundige verenigingen en de Koninklijke Commissie voor Monumenten, door de gemeenteraad aangenomen in 1902 en 1903. Stadsbouwmeester Van Mechelen tekende het definitieve tracé in 1906, en de afbraak- en aanlegwerken gingen nog hetzelfde jaar van start. Intussen was al in 1904 begonnen met de bouw van beide flankerende kantoorgebouwen in pittoreske neo-Vlaamserenaissance-stijl naar een ontwerp door de architect Joseph Hertogs uit 1903, het “Helvetiahuis” en het door de architect Emile Thielens in 1909-1911 uitgebreide “Natiënhuis”.
De buitengevels van het Vleeshuis werden in 1967-1970 gereinigd, hersteld en opnieuw gevoegd. Een project om het gebouw om te vormen tot Historisch Museum, waarvoor de architect Xaveer De Geyter en Macken & Macken in 1996-1997 een concept ontwierpen, met op het aanpalende perceel een eigentijds onthaalpaviljoen en een diagonale lift, vond geen doorgang. Sinds 2006 huisvest het Vleeshuis het museum Klank van de Stad, dat zes eeuwen muziekleven in Antwerpen belicht. De overige collecties toegepaste kunst en oudheden van het vroegere Museum Vleeshuis werden geïntegreerd in het Museum aan de Stroom (MAS).
Vleeshal en gildehuis van de beenhouwers in gotische stijl uit het eerste kwart van de 16de eeuw. Het gebouw is ingeplant op een hellend terrein met aan de westzijde een niet meer ingegraven kelderverdieping. De rechthoekige plattegrond met op hoeken zeskantige, uitkragende traptorens, en uit de middenas van de zuidgevel een achtkantige traptoren, wordt per travee gemarkeerd door steunberen.
Het imposante, rijzige gebouw omvat twee bouwlagen onder een steil zadeldak (leien), met vier rijen dakkapellen in elk dakschild. De getrapte oost- en westgevels tellen twee traveeën en de zuidelijke en noordelijke lijstgevels zeven traveeën, Het gebouw wordt gecantonneerd door torentjes onder een geknikte, leien spits en een smeedijzeren windwijzer, met de typische opstand en het silhouet van een uitkijktoren. In de meest westelijke travee overwelft het gebouw de Palingbrug door middel van een gedrukt bakstenen tongewelf met steekkappen. De constructie is opgetrokken uit baksteenmetselwerk, met overvloedig, zowel functioneel als decoratief gebruik van zandsteen voor de geprofileerde sokkel, talrijke, regelmatige speklagen, omlopende waterlijsten, negblokken, hoek- en boogsteunen,. Omlopende waterlijsten waarop telkens de vensters rusten, markeren telkens de hoogte van de verdiepingen. De eerste bouwlaag onderscheidt zich door grote spitsboogvensters met gerestaureerd, rijk gevarieerd laatgotisch maaswerk. Kruiskozijnen met een ontlastingsboog en een laatgotische, geprofileerde omlijsting ritmeren de tweede bouwlaag. Kleine, verspringende, rechthoekige muuropeningen doorbreken de uitkijktorens. De meerledige geveltoppen van de oostelijke en westelijke trapgevels worden geopend door bolkozijnen en rechthoekige luiken met een ontlastingsboog.
In de oostgevel zijde Vleeshouwersstraat, zijn op de eerste bouwlaag in de verjongende steunbeer twee natuurstenen pijlers met een versierd kapiteel ingewerkt, waarop twee beelden van een slager en een veekoopman door Jules Weyns. De ingangsdeuren, een rondboogdeur in eerste en bredere korfboogdeur in tweede travee, hebben een laatgotische geprofileerde omlijsting uit blauwe hardsteen. De vijfledige, getrapte geveltop van tien treden, wordt geopend door vierlichten met lagere middenluiken in de eerste twee registers, tweelichten en een luik in de hogere geledingen.
De westgevel in de as van de Vleeshuisstraat, onderscheidt zich door de vrijgemaakte onderbouw met kleinere spitsboogvensters ter hoogte van de doorgang boven de Palingbrug, en een blinde bovenverdieping. De vierledige, getrapte geveltop van vijf, in de bekroning hoger opgetrokken treden, wordt in de eerste twee registers geopend door twee bolkozijnen, in de bovenste twee door twee rechthoekige luiken.
In de langsgevels is de meest westelijke travee uitgewerkt als doorgang boven de Palingbrug, met een geprofileerde zandstenen rondboog en een gedrukt bakstenen tongewelf en steekkappen. Beide opstanden worden bekroond door vijf getrapte dakvensters van vier treden met schouderstukken, geopend door een bolkozijn. De zuidgevel zijde Repenstraat, uit de middenas gemarkeerd door de traptoren, heeft in tweede travee onder het spitsboogvenster een hooggeplaatste korfboogdeur in een geprofileerde hardstenen omlijsting. De noordgevel zijde Driehespenstraat wordt in de derde travee eveneens geopend door een korfboogdeur in een hardstenen omlijsting. Tegen de zesde travee rust de calvarie van de Zakbrug, door Cornelis Van Dael uit het midden van de 18de eeuw.
Tegen de traptoren op de hoek van de oost- en zuidgevel is een Onze-Lieve-Vrouwebeeld aangebracht, toegeschreven aan de beeldhouwer Alexander van Papenhoven, en te dateren in de eerste helft van de 18de eeuw. De natuurstenen Madonna met Kind rust op een gesculpteerde sokkel met engelenkopjes; smeedijzeren lichtarm met lantaarn.
De begane grond, de ruimte waar eertijds de vleeshouwersbanken stonden opgesteld, is opgevat als een tweebeukige gotische hal van zeven traveeën met een kruisribgewelf met gewelfsleutels. Dit rust op zes centrale, overhoeks geplaatste, vierkante pijlers van zandsteen met afgestompte hoeken, die op halve hoogte overgaan in bundelpijlers, en hogerop zonder kapitelen in de schei- en gordelbogen. Wel is er telkens een kwartkapiteel met dekplaat onder de ribben; aan de zuid- en noordzijde worden de ribben opgevangen door bewerkte korbelen, telkens gesitueerd tussen de spitsboogvensters ter hoogte van de steunberen.
Ook bovenverdieping die de gildelokalen huisvestte, is door zware pijlers in twee beuken verdeeld. Hierboven de hoge zolderverdieping met vijf vlieringen aangebracht op de hanebalken. Vanop de tweede verdieping is het houtwerk van het dakgebint zichtbaar, een indrukwekkende klassieke eikenhouten dakconstructie uit de 16de eeuw.
Auteurs: Plomteux, Greet; Goossens, Miek; Braeken, Jo
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Omvat
Calvarie op de Bloedberg
Is deel van
Vleeshouwersstraat
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Vleeshuis [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/4678 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.