is aangeduid als beschermd monument 19de-eeuwse verdedigingsgordel
Deze bescherming is geldig sinds
is aangeduid als vastgesteld bouwkundig erfgoed 19de-eeuwse verdedigingsgordel Diest
Deze vaststelling is geldig sinds
is aangeduid als vastgesteld bouwkundig erfgoed 19de-eeuwse verdedigingsgordel Diest
Deze vaststelling was geldig van tot
Diest, op de grens van het Hageland met de Kempen, is gesitueerd ter hoogte van een vernauwing van de Demervallei, in het noorden en westen geflankeerd door uitlopers van de Hagelandse heuvelruggen. De oudste nederzetting ontstond op de noordwestelijke helling van de Warande, een door de Begijnenbeek en Demer omsloten heuvel, die aldus een ideale verdedigingspositie vormde voor de burcht van de heren van Diest.
Het verlenen van de vrijheidskeure door de Brabantse hertog, Hendrik I, in 1229 betekende de bekroning van een evolutie die reeds diverse decennia eerder was ingezet. In de loop van de 12de, begin 13de eeuw had de bebouwing zich verder ontwikkeld langsheen de Demer tot tegen de flank van de Allerheiligenberg, waarbij de nieuwe wijken elk van een eigen, primitieve omwalling werden voorzien. Tijdens de middeleeuwen behoorde Diest, samen met Leuven en Zoutleeuw, tot de belangrijkste steden van het hertogdom Brabant.
De lokale economie steunde voornamelijk op een bloeiende landbouwmarkt en een welvarende laken-industrie en -handel. De gunstige ligging langsheen de belangrijke handelsweg Keulen-Brugge en de tot circa 1880 bevaarbare Demer zorgde voor een relatief druk transitoverkeer. De eerste omwalling die de stad volledig omgordt dateert van 1360 tot het begin van de 16de eeuw. Het was een ruim bemeten verdedigingsgordel met overwegend aarden wallen, verdedigd door droge en natte grachten en voorzien van 8 stadspoorten en een 30-tal ijzerzandstenen verdedigingstorens. De daarop volgende periode werden de vesten herhaaldelijk hersteld en zelfs uitgebreid. In 1705 werd de omwalling door de Fransen gedeeltelijk geslecht. Ten tijde van Jozef II zou de ontmanteling, ingevolge een besluit van 1782 dat alle versterkte steden trof, worden verdergezet. De werken vorderden echter langzaam zodat nog een groot gedeelte van de middeleeuwse omwalling tot in de 19de eeuw bleef bewaard.
Kort na de Belgische onafhankelijkheid, namelijk op 2 augustus 1831, ondernam Willem van Oranje een ultieme poging om ons land te heroveren. Op dat ogenblik was het Belgische leger opgesplitst in het Scheldeleger rond Antwerpen en het Maasleger tussen Hasselt en Luik. Tussenin lagen de Kempen, eeuwenlang als praktisch ondoordringbaar voor een leger beschouwd, omwille van de slechte wegen, weinig water en weinig fouragemiddelen. De Nederlandse tactiek bestond erin om, naast schijnbewegingen rond Antwerpen en Luik,
op drie assen door de Kempen op te rukken met de bedoeling om eerst het Maasleger en vervolgens het Scheldeleger te verslaan. Een aantal Nederlandse divisies overschreden de Demer te Diest, waarna de stad, met strategische ligging tussen beide Belgische legers, werd bezet. De Nederlanders slaagden er in het Maasleger terug te werpen om vervolgens het Scheldeleger te Leuven te belegeren. Uiteindelijk kon een inname van ons land in extremis worden verijdeld door een Franse tussenkomst.
Het debacle van de Tiendaagse Veldtocht had duidelijk gemaakt dat het Belgische verdedigingssysteem, sinds de afscheiding van Nederland, aan de noordgrens tussen Antwerpen en Hasselt een serieuze leemte vertoonde. De ondoordringbaar geachte Kempen hadden het Nederlands offensief geenszins kunnen verhinderen en met de recente plannen om de Kempen door aanleg van wegen en kanalen te ontsluiten zouden oprukkende troepen nog vlugger het centrum van het land bereiken. Een adequate verdediging van de Kempen zou bijgevolg een uitgebreide troepenmacht vereisen, die niet voorhanden was. In afwachting van een definitieve beslissing werd reeds op 13 september 1831 in de omgeving van Diest een militair kamp opgericht, niet alleen als opleidingscentrum maar ook als bewaking van de Demerovergangen, die tijdens het tiendaagse offensief een belangrijke rol hadden gespeeld.
Steunend op de resultaten van een onderzoekscommissie diende de Minister van Oorlog op 14 maart 1835 een wetsvoorstel in waarin de fortificatie werd bepleit van de leemte tussen Schelde en Maas. Het defensieplan omvatte enerzijds verbeteringswerken aan de vestingen van Lier en Hasselt en anderzijds het aanbrengen van versterkingen te Zammel in Geel. Diest zou worden uitgebouwd tot vestingstad. De keuze voor Diest werd bepaald door haar centrale en strategische ligging, zoals niet alleen was gebleken tijdens de oorlogen van de laatste eeuwen, maar ook na de recente Tiendaagse Veldtocht. Alle wegen vanuit het noorden naar het centrum van het land liepen over Diest. Het lag ook halverwege Luik en Antwerpen terwijl het tevens fungeerde als bruggenhoofd van de Demervallei tussen Hasselt en Mechelen. Op 14 mei 1835 werden de werken voor Diest, geraamd op 3.600.000 frank, door het parlement goedgekeurd.
Het ontwerp voor de kernvesting van Diest werd toevertrouwd aan majoor Ch. G. A. Laurillard-Fallot (°1787 Den Haag-†1842 Brussel) die achtereenvolgens dienst deed in het Hollandse (1800-1808), Franse (1811-1812), Nederlandse (1814-1826) en Belgische leger (1834-1842). Toen hij in 1835 met de opmaak van de plannen startte had Laurillard-Fallot zich op het vlak van de vestingbouw reeds een zekere reputatie opgebouwd. Als majoor van de genie was hij mee verantwoordelijk voor de bouw van de versterkingen van Madrid (1808), het île d' Oléron (1812) en van Menen (1817). Het is dan ook niet verwonderlijk dat hij in 1834 bij zijn indiensttreding in het Belgische leger werd benoemd tot professor aan de Militaire School te Brussel, waar hij de cursus versterkingen doceerde. Hij was tevens auteur van een vijfdelig traktaat dat voor het eerst, naast een historische synthese een overzicht bood van de recente ontwikkelingen op het vlak van de vestingbouw. Deze publicatie werd door binnen- en buitenlandse militaire autoriteiten unaniem lovend onthaald.
De kernvesting werd in 11 loten aanbesteed en uitgevoerd in de periode 1837-1844. De officiële, gedrukte bestekken, die op twee na, volledig bleven bewaard, geven een nauwkeurig beeld van de werken, die blijkbaar in uurwerkzin vanaf de Antwerpsepoort tot aan de Leuvensepoort werden aangepakt. De uitvoering werd geleid door J. E. De Lannoy (°1799 Doornik-†1889 Brussel) die als kapitein van de genie in 1831 in het Belgische leger was opgenomen. Sinds 15 maart 1837 had hij het bevel over de genie te Diest waar hij tot juni 1846 en ondertussen bevorderd tot luitenant-kolonel, de werken zou volgen. In hoeverre echter de door De Lannoy ondertekende uitvoeringsplannen beantwoordden en/of afweken van het originele concept van Laurillard-Fallot is vooralsnog niet uit te maken.
Het ontwerp voor het fort Leopold (1841-1845) waarvan eveneens een gedetailleerd bestek bleef bewaard, dient alleszins toegeschreven aan De Lannoy. Hij tekende eveneens de plannen voor de citadel (1846-1856), waarvan de werken startten in 1846, op het moment dat hij Diest verliet voor de functie van gouverneur der Koninklijke Prinsen. Over de bouw van de citadel zijn slechts fragmentarische gegevens bekend. De Lannoy werd te Diest opgevolgd door kapitein Deman en majoor Kerens.
Het algemeen concept bestaat uit een kernvesting, die de stad omgordt met een dubbele, aarden omwalling met grachten, langs de westzijde afgesloten met een citadel, in de vorm van een gebastioneerde vijfhoek die de Allerheilligenberg beheerst met daarnaast het 400 meter noorderlijker gelegen en cirkelvormig fort Leopold op de Lazarijberg. De stadsversterking kreeg de vorm van een onregelmatige veelhoek met 12 zijden of fronten: twee getenailleerde fronten in het noordwesten (tussen saillanten 2 en 4), vier polygonale fronten in het noordwesten (tussen saillanten 4 en 7) en gebastioneerde fronten voor de rest. De 3.805 meter lange bevesting, met een diameter van circa 1325 meter, volgt vrijwel volledig het tracé van de middeleeuwse omwalling. Twee monumentale, versterkte poorten, de Schaffense- en de Antwerpsepoort en drie kleinere poorten, de Hasseltse-, de Leuvense- en de Zichemsepoort verleenden toegang tot de binnenstad. Demer, Zwartebeek en Koeibeek werden als een natuurlijke gordel aangewend en vormden - althans volgens de plannen - drie overstromingsgebieden. Waar de Demer de stad binnenstroomt bevindt zich de Sluispoort met inundatiesluis, die de beemden van het Webbekomsbroek aan de oostzijde binnen de 48 uur onder water kon zetten. De Demer verliet de stad opnieuw via een waterpoort ter hoogte van de Zichemsepoort in het westen. Een tweede verdedigingslinie, met vooruitgeschoven verdedigingswerken zoals ravelijn en lunetten, en een overstromingsgebied moest verhinderen dat de wallen en de kwetsbare stadspoorten rechtstreeks onder vuur werden genomen.
Overeenkomstig het reglement van 18 mei 1852 werden de verdedigingswerken beplant met hoogstammen, hakhout, hagen ... en dit met een drievoudig doel: een verhoging van de opbrengst van het domein in vredestijd, de levering van het noodzakelijke hout in oorlogstijd en obstakelvorming voor de eventuele belegeraar. Voor dit laatste bleek meidoorn uitermate geschikt. In de drie opeenvolgende winters van 1855 tot 1857 werden 1.371 eiken, 704 olmen, 1.584 beuken, 32 essen, 3.900 stuks eiken- en 4.100 stuks elzenhakhout en tenslotte 6.800 teenwilgen en 19.125 meidoornstruiken geplant. Op dat moment was de voet van de hoofdwal langs de stadszijde reeds met hoogstammen beplant. De nieuwe aanplant voorzag in eik, beuk of olm voor een dubbele bomenrij op de walgang, ravelijn en lunetten. Beplanten van de voorwal of droge grachten was ten striktste verboden. De bermen, onder meer van ravelijn en lunetten, werden voorzien van meidoorn, de grachten van teenwilgen. Omwille van de schrale grond werd het glacis van het Fort Leopold bedekt met eiken. Elzenhout werd aangewend voor het overstromingsgebeid nabij de Antwerpsepoort. De citadel tenslotte telde niet alleen eik en beuk op het glacis, maar ook een dertigtal essen voor de levering van goed gereedschapshout. Gelet op deze toch wel gevarieerde beplanting hoeft het niet te verwonderen dat de stadswallen, na de declassering, spontaan in gebruik werden genomen als stadspromenade.
Intussen was de oorspronkelijke rol van Diest reeds door de feiten achterhaald. Met het aanvaarden van het verdrag van de XXIV artikelen door Willem I in 1839 vormde Nederland niet langer een bedreiging. Dit verklaart wellicht waarom het pas voltooide fort Leopold reeds in 1848 werd verbouwd, in eerste instantie als annex van de Leuvense gevangenis om uiteindelijk onderdak te bieden aan de tuchtcompagnie. Sinds de Franse revolutie van 1848 moest bovendien rekening gehouden met een mogelijk conflict met Frankrijk of Pruisen. In 1851 bestond de Belgische verdediging uit een twintigtal versterkte plaatsen en posten. Doordat al deze plaatsen bij gebrek aan eenheden niet afdoende konden verdedigd worden werd geopteerd voor de tactiek van de geconcentreerde versterking. Overeenkomstig de wet van 8 september 1859 zouden Antwerpen, Luik en Namen worden uitgebouwd tot de ruggengraat van het nieuwe defensiesysteem. Antwerpen verkreeg omwille van zijn geografisch-strategische ligging de status van Nationaal Réduit: het laatste toevluchtsoord voor koning en Regering en concentratieplaats voor leger en materieel. Na de voltooiing van de Brialmontvesting (1860-1865) in Antwerpen - een polygonale verdedigingsgordel met 8 vooruitgeschoven forten - ontstonden in hogere militaire kringen discussies omtrent het verdere lot van de vestingstad Diest.
De Frans-Duitse oorlog (1870-1871) had duidelijk aangetoond dat kleine versterkte steden zoals Diest, gebouwd in de periode van het gladde geschut, het geen drie dagen uithielden tegen het veel krachtiger, preciezer en doelgerichter geschut met getrokken loop, dat sinds 1860 was ingevoerd. Sinds 1871 gingen in Diest zelf steeds meer stemmen op die een declassering eisten van de fortificaties, die niet meer werden onderhouden en waarvan de grachten - naar verluidt - een stinkende geur verspreidden. In 1890 bracht generaal A. H. Brialmont (1812-1893) als inspecteur-generaal van de fortificaties een bezoek aan Diest. Zijn conclusie was de volgende: "Diest a perdu le caractère de place d'arrêt depuis qu'elle ne barre plus tous les chemins qui vont de France en Allemagne ... Desondanks was hij ervan overtuigd dat Diest, als bruggenhoofd van de Demer, samen met Dendermonde, nog een militaire rol kon vervullen bij de bewaking van de Demer-Dijle-Rupellinie.
Het standpunt van Brialmont, die nog tijdens een kamerdebat in 1893 zou hebben uitgeroepen: "Raak aan de forten van Diest en heel ons verdedigingssysteem gaat eraan ..." werd niet gedeeld door de toenmalige Minister van Oorlog, hierbij gesteund door een onderzoekscommissie onder leiding van generaal Renard. Op 26 augustus 1895 verscheen het Koninklijk Besluit waarbij de kernvesting en het Fort Leopold werden gedeclasseerd. De citadel deed nog enkele jaren dienst als sperfort ter bescherming van de spoorlijn, maar onderging hetzelfde lot op 20 april 1906.
De ontmanteling startte in 1904 met de afbraak van de Leuvensepoort, kort daarop volgden de Hasseltsepoort en de omgeving van het station. Tijdens de eerste wereldoorlog werd het gedeelte van de wallen tussen Leuvensepoort en Hasseltsepoort gedeeltelijk gesloopt in het kader van een tewerkstellingsproject van de overheid. De verdere ontmanteling zou tijdelijk worden verhinderd door de Duitsers, die de citadel bezet hadden. Na de Eerste Wereldoorlog bleef het schepencollege herhaaldelijk bij het Ministerie van Landsverdediging aandringen om de slopingswerken te hervatten, wat om financiële redenen telkens werd geweigerd. Uiteindelijk besliste de overheid op 5 maart 1929 om een groot gedeelte van de wallen aan de stad af te staan, in ruil voor het vermaarde schilderij "Het laatste Oordeel". Op die manier werd de stad eigenaar van de zone Leuvensepoort-Hasseltsepoort (9ha92a62ca), de erop aansluitende strook tot aan de brug achter het Begijnhof (17ha 51a 92ca), de zone tussen de citadel en het station (9ha 38a 65ca) en tenslotte een strook op het grondgebied van Webbekom (11ha 23ca).
Het was de bedoeling van de stad de wallen te slechten, enerzijds als oplossing voor het werklozenprobleem en anderzijds om de noodzakelijk geachte stadsuitbreiding te kunnen realiseren. Deze plannen stuitten echter op sterk verzet, zowel van de Vereniging tot behoud van Natuur- en Stedenschoon als van de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen, hierbij gesteund door haar corresponderend lid G. Van der Linden, de Diestse stadsarchivaris. Tot begin jaren 1960 zou de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen via talloze interventies, zowel bij de hogere als lokale overheden, blijven ijveren voor het behoud van de Diestse stadswallen. Noodgedwongen diende ze zich telkens neer te leggen bij voldongen feiten. Het scenario was achteraf beschouwd heel voorspelbaar. Eerst werden de oude olmen en beuken gekapt en niet meer herplant. Vervolgens werd er zand gestoken voor bouwwerken, of de aanwezige klei verwerkt tot baksteen. In de grachten werd de stadsvuilnis gedumpt. Uiteindelijk was de aanblik zo afstotend dat er maar één oplossing bleef: sloping.
De verdere ontmanteling ving in 1933 aan met de sloop van het vestingtracé langs de huidige Commissaris Neyskenslaan, waar begin jaren 1950 een groepsbouw met goedkope woningen verrees. Rond dezelfde periode werd tenslotte het tracé van de omwalling tussen de citadel en het station, ondanks het hardnekkig verzet van de Koninklijke Commissie, geslecht om plaats te ruimen voor de tuinwijk "Demervallei". Op zijn minst merkwaardig is het feit dat een eventuele klassering als landschap pas in '63 door de Koninklijke Commissie ernstig werd overwogen en dit niettegenstaande er reeds in 1933 door de Vereniging van Natuur- en Stedeschoon werd op aangedrongen. De "Halve Maan" in de omgeving van de Hasseltsepoort werd reeds tijdens de Tweede wereldoorlog omgevormd tot badplaats, wat gepaard ging met een doorbraak van de wal en nivelleringswerken.
Uiteindelijk zou slechts één derde van het tracé van de omwalling, namelijk het gedeelte dat eigendom bleef van de Staat, samen met de citadel en het Fort Leopold worden gespaard. Beslissend voor het behoud van dit gedeelte langsheen de huidige Leopoldsvest was ongetwijfeld het rapport van een speciaal opgerichte onderzoekscommissie die op verzoek van de eerste Minister op 10 november 1933 op het stadhuis van Diest vergaderde. De Commissie, waarbij Kolonel van de Genie Deguent, leraar fortificaties voor de Koninklijke Mi-litaire School, het Ministerie van Defensie vertegenwoordigde, was unaniem van oordeel "qu' il est de grand intérêt historique de conserver dans leur état actuel les fronts Nord et Nord-Est des fortifications de Diest ...".
Dit nam echter niet weg dat bij de aanleg van de stadsring de basis van de hoofdwal werd afgegraven, de bastions verminkt of genivelleerd zoals tegenover stadion en Begijnhof gebeurde voor de aanleg van parkings. Naast de Sluispoort kwam er een doorbraak voor de tramlijn naar Beringen. De sloop van de Schaffensepoort, die door de Duitsers zwaar was beschadigd, kon slechts in extremis in 1951 door de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen worden verhinderd.
Na de declassering in 1906 werd in de citadel een tuchtcompagnie gelegerd. In de periode 1930-1940 vond het depot van het derde legerkorps er onderdak. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was ze eerst door de Duitsers en nadien door de geallieerden bezet die ze gebruikten als gevangenis. In 1946 stelde Landsverdediging de citadel ter beschikking van de stad die er 63 noodwoningen onderbracht. Drie jaar later startten allerhande verbouwingswerken in afwachting van de komst, op 2 augustus 1953, van het Eerste Bataljon Parachutisten, dat er nog steeds is gelegerd. In 1968, naar aanleiding van de bouw van een nieuwe mess onderofficieren, werden de twee stadsfronten van de citadel gedeeltelijk gesloopt. Deze nieuwbouw zou in 1972 worden uitgebreid met een Stafblok en in 1981 met een turnzaal. Naar aanleiding van plannen voor de aanleg van een westelijke stadsring doorheen de citadel werd in 1981 door het Bestuur Monumenten en Landschappen een beschermingsvoorstel worden uitgewerkt, dat evenwel niet door een definitief besluit werd bekrachtigd. Sinds 21 september 1987 rust op de citadel een speciale vorm van interne bescherming. Deze houdt in dat, behoudens toelating van een Commissie ad hoc, het verboden is de gebouwen ter vernietigen, aan te passen of te veranderen, andere gebouwen of constructies op te richten of het reliëf te wijzigen.
Zoals de citadel is het Fort Leopold nog steeds eigendom van het Ministerie van Landsverdediging. Het fungeert momenteel als opslagplaats voor het Trainingscentrum van de Parachutisten en wordt gedeeltelijk verhuurd aan privé-personen.
Van de kernvesting bleven drie polygonale fronten met hun gekazematteerde gebouwen vrijwel volledig en twee gebastioneerde fronten gedeeltelijk bewaard. Bij polygonale fronten ontbreken de bastions en wordt de veelhoekszijde zelf versterkt door laag gelegen gekazematteerde gebouwen, die in 't midden van elk front vóór de wal uitsteken. Deze fronten zijn niet zo gemakkelijk te enfileren of bestrijken als bastionsfacen. Vandaar dat voor de noordoostelijke fronten die gemakkelijk van op de vóórliggende heuvels onder vuur konden worden genomen voor dit verdedigingssysteem werd geopteerd. Voor de oostelijke fronten, bijkomend beveiligd door een inundatie en een halve maan, werd het traditionele gebastioneerd systeem toegepast. Van de rest van de bevesting bleven slechts fragmenten van de Leuvense- en Zichemsepoort gespaard.
Dit polygonaal tracé is samengesteld uit de twee kleine fronten 4-5 en 5-6, respectievelijk 138 en 182 meter lang, en het grote front 6-7 met een lengte van 410 meter. Vóór de hoofdwal met brede hoofdgracht ligt de lagere voorwal of contre-garde op haar beurt voorafgegaan door een voorgracht, gevoed door de Zwartebeek. Hoofd- en onderwal zijn toegankelijk via langsheen de fronten aangelegde hellende paden. Ter hoogte van saillant 6 is de wal uitgerust met traversen, loodrecht op de hoofdwal staande aarden wallen ter zijwaartse dekking. Van de voorliggende gedekte weg met halfcirkelvormige wapenplaatsen is op het terrein zelf nog weinig te merken. Ter hoogte van de verbinding met het Fort Leopold (saillant 4) en de Schaffensepoort (saillant 5), waren in hoofd- en onderwal telkens twee identieke gekazematteerde batterijen geplaatst, loodrecht op de te flankeren grachten.
Enkel de batterijen onder de voorwal bleven bewaard. Het front 6-7 is slechts gedeeltelijk van een voorwal voorzien. De andere helft wordt gedekt door een ravelijn, die spoorweg en weg naar Schaffen verdedigde. Dit driehoekvormig verdedigingswerk met een lengtedoorsnede van 125 meter bevindt zich loodrecht op front 6-7, op 167 meter van saillant 7. Het is bereikbaar via een poterne, een bomvrije doorgang onder de hoofdwal, de zogenaamde Petrolpoort, en een 5 meter brede caponnière, een droge gracht met circa 6 meter dikke borstwering. Ter hoogte van dit ravelijn gaat de voorwal over in een dijk, die over de gebastioneerde fronten doorloopt. Vóór het ravelijn vormen Demer en Zwartebeek een dubbele voorgracht van elkaar gescheiden door een 6 meter brede dijk. Een overloop met schotbalken diende om het overtollige Demerwater naar de Zwartebeek af te voeren. Wat verderop buigt de Demer af, dwarst de hoofdgracht tussen twee keermuren en vloeide via de sluispoort de stad binnen.
Beide fronten zijn even lang en vormen met hun 675 meter lengte één van de 12 polygoonszijden. Zij worden enkel beschermd door de hoofdgracht met voorliggende dijk. Het halfbastion 7 is uitgerust met een cavalier, een aarden ophoging voor geschut, van waarop een ruimer uitzicht en bijgevolg een grotere vuurkracht mogelijk was. Men bereikte dit geschutsplatform via een hellend pad langs de bastionsflank. Naast dit halfbastion werd de wal inmiddels doorbroken voor een verbindingsweg met de achterliggende beemden. Van het bastion 8 bleef enkel het tracé bewaard sinds het werd afgegraven voor de aanleg van een parking. Sinds 1977 vormt het tevens de nieuwe locatie voor een uit Assent overgeplaatste, beschermde windmolen. Bastion 9 daarentegen bleef vrijwel intact met inbegrip van de halve maan vóór front 8-9. De halve maan, die de stadstoegang langs de Hasseltsepoort verdedigde, was oorspronkelijk slechts bereikbaar via een poterne onder de hoofdwal en een oversteek over het water, waarna een dubbele caponnière naar het keelfront, de open zijde, van de halve maan leidde. Bij de uitbouw van het Recreatiedomein Halve Maan verdween de poterne en werden wal en gracht doorbroken voor een nieuwe toegang. Het tracé van de halve maan, de caponnière en de linkergracht is op het terrein nog herkenbaar. Een gekazematteerd gebouw in de halve maan zelf bleef bij een recente bouwcampagne eveneens gespaard.
De Schaffensepoort (saillant 5) is de enige bewaarde stadspoort. Zij werd oorspronkelijk gevormd door het wachthuis met erop aansluitend een poterne en twee gekazematteerde flankbatterijen in de hoofdwal en een tweede poterne met erop aansluitende, identieke batterijen in de onderwal. De flankbatterijen in de hoofdwal werden gesloopt bij de omleiding van de Demer in de hoofdgracht. Naar de stad toe vertoont de Schaffensepoort een rechthoekig bak- en hardstenen gevelfront (28 x 6 m), geflankeerd door haakse, schuin aflopende keermuren. Een monumentale, hardstenen rondboogpoort, ingeschreven in een risalietvormige uitsprong, belijnd door eveneens in blauwe hardsteen uitgevoerde penanten en kroonlijst, verdeelt de gevel in de twee symmetrische helften van het wachthuis.
Beide lagere vleugels bezitten een horizontale gevelgeleding met een register van telkens drie, identieke rondboogopeningen, onderling verbonden door een cordonlijst ter hoogte van de boogaanzet en bovenaan afgelijnd door een brede, hardstenen dekplaat. Conform de gebruikelijke typologie omvat iedere helft twee ruime (5 x 3,9 m), overwelfde lokalen met gemeenschappelijke vestibule. In de 2,6 meter dikke tussenwanden zitten aan weerszijden telkens drie uitsparingen met centraal de stookplaats, waarvan de schoorstenen boven de aanaarding uitsteken, en links een nis, rechts de deuropening. De vestibule is van buitenaf toegankelijk via een dubbele rondboogdeur met waaiervormig bovenlicht, geflankeerd door rondboogvensters met vast, eveneens waaiervormig bovenstuk. Het wachthuis bood onderdak aan officieren en soldaten van wacht, die elk over een eigen lokaal beschikten, en aan een portier. In de flankerende keermuren, voorzien van een kleine rondboogdeur en twee verticale verluchtingsspleten, zijn twee latrines (3 x 1 m) uitgespaard waarvan, overeenkomstig de hiërarchische regels, het ene bestemd was voor de officieren, het andere voor de soldaten.
Vanaf de stadsbinnenpoort leidt een poterne, een met tongewelf afgedekte kokervormige doorgang (36,56 x 4 x 5,4 m) naar de inmiddels gesloopte flankbatterijen aan de veldzijde van de hoofdwal. Ter hoogte van beide uiteinden zijn langs weerszijden in de 1,65 meter dikke zijwanden twee boognissen uitgespaard waarvan de twee laatsten links en rechts toegang verlenen tot de vestibule van een kruitmagazijn. Het eigenlijke magazijn (5,6 x 4 m), een eveneens overwelfde ruimte met 1 à 1,65 meter dikke muren, was extra beveiligd met een dubbele deur. Langs de veldzijde vertoont deze poterne een getrapte gevel met een middenrisaliet met rondboogpoort, identiek aan de stadsbinnenpoort, en twee lagere zijvleugels met de beluikte vensteropeningen van de vestibule van het kruitmagazijn. De zijvleugels vertonen nog duidelijke sporen van de aanzet van de gesloopte flankbatterijen terwijl de originele houten brug op hardstenen pijlers werd vervangen door het huidige betonnen exemplaar.
De poterne met gekazematteerde flankbatterijen in de voorwal bleef echter vrijwel intact. Vanaf de hoofdgracht is de poterne toegankelijk via de gebruikelijke rondboogpoort ingeschreven in een rechthoekig gevelfront met flankerende steunmuren. De koker mondt uit op een rechthoekige binnenkoer waarlangs de symmetrische batterijen liggen gegroepeerd. Zij omvatten elk drie overwelfde kanonkelders (6 x 4 x 3,5 m), van elkaar gescheiden door 1 meter dikke tussenmuren en toegankelijk via getraliede eiken rondboogpoorten. De naar de gracht gerichte maskermuren zijn opengewerkt met een rondbogig kanongat en twee schietspleten met bovenaan, juist onder het gewelf, een rond verluchtingsgat voor de evacuatie van de schadelijke kruitdampen. In de 2,5 à 3 meter dikke frontmuur bevindt zich de rondbogige buitenpoort, geflankeerd door twee nissen met schietspleten. Langs de veldzijde vertoont het gevelfront een getrapte opbouw met middenrisaliet afgewerkt met een gekloste kroonlijst en zware hoekkettingen. Over de voorgracht lag een houten brug gedragen door drie hardstenen pijlers en een bakstenen bruggehoofd. Het gedeelte, direct aansluitend op de buitenpoort was ophaalbaar via een katrolsysteem, ondergebracht in hoge nissen, links en rechts van de poort en afgesloten met eiken deuren. De brugconstructie, uitgevoerd in eik met beplanking in populierenhout, was voorzien van een eenvoudige ijzeren borstwering. Katrolsysteem, draagstructuur en leuningen bleven bewaard terwijl het brugdek werd vervangen door beton. Van de zware, benagelde poorten die de poternen afsloten bleef anderhalf exemplaar bewaard.
Oorspronkelijk stroomde de Demer via de twee keermuren en de bakstenen koker van de sluispoort (front 6-7) de stad binnen om haar vervolgens opnieuw te verlaten ter hoogte van de Zichemsepoort (saillant 0). Sinds de omleiding van de Demer is de sluispoort als dusdanig niet meer functioneel. De 25,6 meter lange koker vertoont aan beide uiteinden de gebruikelijke bak-en hardstenen façade doorbroken met een 5 meter brede rondboogopening. De sluitsteen draagt het jaartal 1841. Langs de stadszijde bevond zich een waaiersluis, die, wanneer ze werd gesloten, voor de inundatie zorgde van de vóórliggende beemden. Eens de waterstand 20 bereikt werd het overtollige via een overloop in de Zwartebeek afgeleid, dit om te verhinderen dat een te hoog waterpeil de overstroming bevaarbaar zou maken.
Bij een waaiersluis is elke puntdeur voorzien van een afzonderlijke waaier, in feite eveneens een puntdeur, maar enigszins breder (3,26 m en 3,91 m). Puntdeur en waaier, onder een hoek van 70 graden stijf verbonden, draaien om een gemeenschappelijke verticale as. Kenmerkend voor dit sluistype is dat ze, in tegenstelling tot de gebruikelijke puntdeuren, tegen de stroom in kunnen worden geopend, doordat de waterdruk op de puntdeuren wordt gecompenseerd door de druk op de waaiers. Bij het sluiten van de sluis is het omgekeerde het geval. Momenteel verwijzen enkel nog de karakteristieke kwartcirkelvormige sluiskamers naar de verdwenen sluisdeuren. De sluizen werden naar verluidt bediend via twee aquaducten, uitgespaard in de dikte van de sluismuren. Vanaf de verdwenen houten roostering boven de sluiskamers loopt er langsheen de kokerwanden een smalle bedieningsweg beveiligd met een ijzeren leuning. Nadien verdwijnt hij in een in de muurdikte uitgespaarde galerij (6 x 0,9 x 1,9 m) die uitmondt aan de veldzijde van de waterpoort.
Aan beide uiteinden kon de galerij van binnenuit worden afgesloten met eiken rondboogdeuren, dit om de vijand de toegang tot de sluizen te beletten. Met dezelfde bedoeling werd eveneens een 4 meter hoog ijzeren hekken aan de ingang in het water geplaatst. Door middel van schotbalken, waarvan de verticale sleuven in de kokerwanden nog zichtbaar zijn, kon het debiet van de binnenstromende Demer worden geregeld. Langs de stadszijde was de toegang tot de sluis voor onbevoegden afgesloten met een 2,5 meter hoog ijzeren hekken, tussen de keermuur en sluismuur. Vóór de sluispoort kruiste de Demer de hoofdgracht waarvan ze werd gescheiden door twee keermuren, ook beren genoemd. Deze bakstenen beren, bovenaan afgewerkt met een ezelsrug strekken zich uit over een lengte van 40 meter en een hoogte van circa 6 meter.
In de rechterbeer bevond zich een schutsluis met drie doorgangen gesloten met draaideuren. De sluismuren zijn voorzien van sleuven voor twee rijen schotbalken, die dienden om de deuren te beschermen en om de waterstand te regelen bij eventueel nazicht. De linkerbeer is doorbroken met twee verlaten die de waterstand van de hoofdgracht regelen. Bovenaan was, zoals op oude foto's nog zichtbaar, over een lengte van 5,8 meter een bedieningsplatform uitgespaard. Langs de twee beren liep een slechts fragmentarisch bewaarde ijzeren loopbrug die aansluit op de galerijen van de sluispoort. Sinds de Demer werd afgeleid wordt de sluispoort ontsierd door een betonnen dam. De betonnen brug boven de schutsluis en het niet langer functionerende sluishuisje zouden uit de 30-er jaren dateren.
Van de Leuvensepoort, die slechts bestond uit een houten poort in een gecreneleerde muur en een ophaalbrug over de gracht, bleef enkel het wachthuis en de aansluiting met de citadel bewaard. Het is een éénlaags rechthoekig bakstenen volume (17,4 x 9,3 meter) onder schilddak, ingeplant op 5 meter van de op dit punt gecreneleerde omwalling. De langgerekte, naar de Leuvensestraat gerichte voorgevel, verticaal geaccentueerd door zware hoekstenen, vertoont een symmetrische opbouw met centraal een drieledig boogportiek, geflankeerd door rondboogvensters met waaiervormig bovenlicht. Karakteristiek is de horizontale belijning met een kroonlijst en een kordonlijst ter hoogte van de boogaanzet van venster- en portiekbogen.
Het aanvankelijk met vleugeldeuren afgesloten portiek fungeerde als vestibule met achteraan een deur, geflankeerd door twee vensters, die naar het wachtlokaal voor de soldaten leidde, rechts de deur naar de portierswoning en links het wachtlokaal voor officieren met aanpalend arrestlokaal met latrines. Beide zijgevels waren opengewerkt met twee eveneens symmetrisch geplaatste rondboogvensters, zoals nog aanwezig in de rechterzijgevel. Dit wachthuis is, in tegenstelling tot de rest, niet bomvrij geconcipieerd, maar sluit wel via de achterliggende binnenkoer aan op de drie gekazematteerde lokalen aan het uiteinde van het retranchement, dat de citadel met de kernvesting verbindt. De binnenkoergevel van deze lokalen, elk van een schoorsteen voorzien, zijn opengewerkt met de gebruikelijke rondboogdeuren en - vensters en schietspleten.
Trappen zorgden voor verbinding enerzijds met de droge gracht en anderzijds met de verdedigingsgalerij achter de escarpmuur. Ten westen van de verdwenen poort begint de inmiddels gedempte droge gracht rond de citadel.Aan de veldzijde ervan ligt een aarden contrescarp met bovenaan een wal ingericht voor het geschut en met ervoor het flauw hellend buitentalud van het glacis. Aan de vestingzijde is de escarpmuur voorzien van een verdedigingsgalerij met 29 lokalen, elk voorzien van een 5-tal schietspleten. De wal boven de escarp, ingericht voor artillerie, sluit westwaarts aan op een lunetvormig vijfhoekig werk met droge gracht, gecreneleerde escarp met verdedigingsgalerij en bovenaan een gevechtsplatform. Westwaarts, ter hoogte van de citadel, wordt de droge gracht afgesloten en geflankeerd door een lage batterij. Deze telt vijf identieke, overwelfde lokalen, elk voorzien van een embrasure, twee schietspleten en een segmentvormig verluchtingsgat. Twee traveeën werden inmiddels doorbroken om de voertuigen via de gedempte gracht tot de citadel toe te laten.
Ook van de Zichemsespoort bleef enkel het wachthuis bewaard. Het is in de flank van de Allerheiligenberg uitgebouwd en voorzien van bomvrije gewelven. Dit bescheiden rechthoekig volume (11,4 meter x 4,5 meter) is toegankelijk via een centrale rondboogdeur, geflankeerd door telkens twee vensters in een identieke boogomlijsting. De beide zijgevels zijn gecreneleerd, terwijl een deur in de achtergevel via een trap toegang verleent tot een caponnière die naar de hogergelegen citadel leidt. Ter hoogte van deze poort ging de natte gracht over in een droge gracht waarvan het tracé bleef bewaard. Ook de gekazematteerde toren die helling en gracht verdedigde is, weliswaar in bouwvallige toestand, nog aanwezig. In plattegrond en opbouw vrijwel identiek met de overige batterijen bezit deze een kleine uitbouw in het westen ter flankering van de gracht. Deze trapsgewijze in de Allerheiligenberg uitgebouwde batterijen staan via een onderaardse gang in verbinding met het inmiddels gesloopte bastion 1 van de citadel.
Ter hoogte van de saillanten 4 en 16 worden respectievelijk hoofdwal en contre-garde doorbroken met een poterne die uitmondt op gekazematteerde batterijen. Het principe is hetzelfde als bij de Schaffensepoort, met dien verstande dat het hier gaat om de bomvrije verbinding van de kernvesting met het fort Leopold. De doorgang onder de hoofdwal vertoont langs de stadszijde een langgerekte gevel, met flankerende keermuren, bovenaan afgewerkt met baksteenvlechtingen. De zware eiken, rondboogpoort leidde via een 36,4 meter lange poterne, naar de intussen gesloopte batterijen. De batterijen onder de voorwal bleven wel bewaard. Afgezien van de trechtervormige, plattegrond is de opbouw met drie kanonkelders en een poedermagazijn links en rechts van een open binnenkoer vrijwel identiek aan de Schaffensepoort. Over hoofd- en voorgracht waren evenwel geen bruggen voorzien.
Doorheen het front 6-7 loopt een bescheiden poterne (22,9 x 3 x 3 meter), de zogenaamde petrolpoort, die de vesting verbindt met het ravellijn (saillant 17) en de hoofdgracht. Zij vertoont langs de stadszijde een rechthoekige gevel (13 x 4,6 meter) met een rondboogpoort, geflankeerd door twee boogvensters. De doorgang wordt vooraan geflankeerd door twee kruitmagazijnen (5 x 4 x 3 meter), toegankelijk via een dubbele veiligheidsdeur, met links en rechts een verluchtingsspleet. Beide ruimtes worden verlicht via de hogervermeldde boogvensters. In de veldgevel werd de oorspronkelijke rondboogdeuropening grotendeels dichtgemetseld.
Zoals eerder gezegd was de kernvesting langs de westzijde afgesloten door de citadel, die vanop de Allerheiligenberg de stad beheerste en tezelfdertijd de wegen naar Leuven en Aarschot verdedigde. Een citadel is per definitie een bomvrij, meestal vijfhoekig zelfstandig onderdeel van een vesting - in dit geval ertegenaan gebouwd - met als belangrijkste doel de laatste weerstand te bieden na de val van de kernvesting. In vredestijd wordt ze meestal benut als kazerne en wapendepot.
De citadel heeft de traditionele vorm van een gebastioneerde vijfhoek met circa 190 meter zijde. Rond de eveneens vijfhoekige binnenkoer bevinden zich de in de wal uitgebouwde bomvrije lokalen, met erboven de walgang met borstwering. De pentagoon werd verdedigd door een droge gracht met langs de veldzijde de gedekte weg met traversen, in- en uitspringende wapenplaatsen en het vóórliggend zachthellend talud van het glacis, waarvan, op de droge gracht na, slechts vage sporen op het terrein zichtbaar bleven. In het gebastioneerd stelsel worden de grachten geflankeerd van boven op de wal en vanuit de bastionflanken. Het daar opgestelde geschut bestrijkt de courtine en de face van het nevenliggende bastion. Om het probleem met dode hoeken te vermijden zijn alle escarpen of binnentaluds van de gracht gecreneleerd, namelijk voorzien van schietgaten. Strategisch gezien kunnen de vijf fronten worden opgedeeld in twee tamelijk eenvoudige stadsfronten (1-2 en 1-5), twee aanvalbare fronten (2-3 en 4-5) en één aanvalsfront (3-4) aan de meest blootgestelde zijde.
De beide symmetrische stadsfronten werden gevormd door twee courtines - het gedeelte van de wal tussen twee bastions - het brede bastion 1 en de face en flank van de kleinere bastions 2 en 5. Deze twee laatsten zijn hol en bieden plaats aan een geschutsbank met één kanon. Beide fronten werden onherstelbaar verminkt sinds bastion 1 in de jaren 1960 werd gesloopt om plaats te ruimen voor nieuwe administratieve gebouwen. Het gedeelte van de courtines met de twee toegangspoorten bleef evenwel bewaard. Oorspronkelijk was de citadel enkel toegankelijk vanaf de Zichemsespoort. Een zigzagweg langs de oostelijke flank van de Allerheiligenberg leidde via een houten ophaalbrug over de gracht naar de nog aanwezige, monumentale toegang in front 1-2: een massieve rondboogpoort ingeschreven in een hardstenen risaliet met geblokte omlijsting en zware kroonlijst. De ophaalbrug is verdwenen sinds de droge gracht met circa 1,5 meter werd opgehoogd bij het verleggen van de toegang naar de Leuvensepoort. Het front 5-1, of wat er nog van rest, bezit een gelijkaardige poort in de courtine, die boven de Demer uitgaf en als vluchtweg diende.
Het aanvalsfront (3-4) is vrij complex uitgewerkt. De courtine (A) bezit links en rechts twee hoge, aangehechte halve bastions (B) met flanken (C). Vóór de hoge bastions bevinden zich telkens lage bastions (D) met flanken (E). Het zijn gedetacheerde bastions want gescheiden van de hoofdwal door een 9 meter brede gracht (K).
De courtine en de eropaansluitende bastionflanken worden tegen bresschieten beschermd door een binnenwaarts onder stompe hoek gebroken wal, de tenaille (F). De flanken (G) van de tenaille sluiten aan op de facen van de lage bastions. Tussen lage bastions en tenaille bevindt zich de 3 meter brede flankgracht (J). De courtine telt twee gecreneleerde bouwlagen met in 't midden een poortje met valbrug dat toegang verleent tot de walgang van de voorliggende, eveneens gecreneleerde en slechts één bouwlaag tellende tenaille. Boven de courtine bevindt zich de lage wal die doorloopt in face en flank van de hoge bastions. De twee bouwlagen hoge flanken zijn uitgerust met gekazematteerde batterijen die de 4 meter brede tenaillegracht (I) flankeren. Vanuit de facen met gecreneleerde escarp wordt de bastionsgracht bestreken. De lage bastions bezitten eveneens een wal en een gecreneleerde escarp. Hun flanken zijn uitgerust met telkens een kruitmagazijn en drie kanonkelders die doorheen de 7,5 meter brede flanken van de tenaille met gewelven "à la Chasseloup" over de hoofdgracht vuren. De twee identieke bastions 3 en 4 zijn verder inwendig uitgerust met twee traversen en een geschutsbank voor 1 kanon op de saillant.
De twee symmetrische aanvalbare fronten 2-3 en 4-5 tonen een vereenvoudigde versie van het aanvalsfront. De courtine bestaat eveneens uit een wal en twee gecreneleerde bouwlagen. De tenaille en de flankering van de gracht zijn op dezelfde wijze georganiseerd. De bastions 2 en 5 zijn echter laag, hol en veel kleiner terwijl de hoge bastions hier ontbreken. De flanken van beide bastions waren uitgerust met een batterij voor 2 stuks geschut.
Naast deze louter militair strategische en verdedigende functie was de citadel eveneens berekend op de huisvesting van een 600 à 800 manschappen tellend garnizoen dat, bij eventueel beleg, moest in staat zijn volledig autonoom in zijn behoeften te voorzien. De hiertoe voorziene, in de wal uitgebouwde lokalen, vertonen langs de binnenkoer een rechthoekige façade bovenaan afgelijnd met een hardstenen kordonlijst en een zware dekplaat. De overigens vlakke gevels krijgen een risalietvormig accent ter hoogte van de hoge rondboogdeuren met verdiept boogveld, sluitsteen en doorgetrokken imposten. De oorspronkelijke smalle, hoge rondboogvensters werden inmiddels vervangen door bredere lichtopeningen. De diverse ruimten fungeerden als wachtlokalen (1-2), troepenlogement (2-3 en 3-4), officierenverblijf, hospitaal, arsenaal (4-5) en poedermagazijn (5-1).
Enkel de fronten 2-3, 3-4 en 4-5 bezitten een tweede, zogenaamd kelderniveau, oorspronkelijk slechts verlicht via smalle schietspleten. Dit niveau voorzag onder meer in bijkomende ruimte voor hospitaal, arsenaal en troepen. Hier waren ook de bakkerij met graanopslagplaats en de keukens ondergebracht. De bastions kregen een zeer gevarieerde bestemming als artilleriepark (bastion 1), kanonwerf (bastion 2 en 5), latrines (bastions 3 en 4) en wasserij (bastion 2). Onderaan bastion 4 bevond zich de waterput, die in verbinding stond met een reservoir onder de binnenkoer.
Een fort is een vooruitgeschoven, zelfstandig werk dat belangrijke punten vóór de kernvesting verdedigt. Het Fort Leopold werd opgericht vóór het noordelijk gedeelte van de kernvesting, tussen de wegen naar Turnhout en Beringen. Het ligt volledig ingebed in de zuidflank van de Lazarijberg en is door zijn aarden dekkingen en wallen vrijwel volledig aan het oog onttrokken. Het Fort Leopold bezat een dubbele opdracht: enerzijds verhinderen dat de stad vanop deze hoogte werd beschoten, anderzijds het noordelijk stadsfront beschermen tegen een mogelijke aanval, door de vijand langs achter te bestoken met de zgn. revers- of traditore batterijen. Om langs alle zijden de omgeving onder vuur te kunnen houden werd geopteerd voor een torenfort van twee bouwlagen op cirkelvormige plattegrond, waarbij de open keelzijde naar de stad is gericht.
In plattegrond vertoont het fort een concentrische aanleg met als kern het centraal réduit (doorsnede 26 meter) waarrond de hoofdwal is beschreven met een straal van 40 meter. Deze circa 120 meter lange wal deed dienst als openluchtbatterij voor een 24-tal stukken geschut. Tussen réduit en hoofdwal ligt een 5 meter brede, droge gracht, verdedigd door een gecreneleerde escarp in twee bouwlagen. De hoofdwal of openluchtbatterij beslaat drie cirkelkwadranten, terwijl het vierde kwadrant wordt gevormd door twee haaks op elkaar ingeplante gekazematteerde batterijen en een driehoekig voorplein langs het keelfront. Het geheel wordt beschermd door een 11,5 meter brede buitengracht en verdedigd door een gecreneleerde escarp. Deze bestaat uit een in de wal uitgebouwde galerij met 30 overwelfde en onderling communicerende ruimtes (4 x 3,7 meter), elk voorzien van 4 schietspleten. De twee rechthoekige en symmetrische reversbatterijen vormen het V-vormig, naar de stad geopend keelfront. Elke batterij omvat twee bouwlagen van vijf, onderling met elkaar verbonden ruimtes van gelijke afmetingen (4 x 9 x 3,5 meter). Het gelijkvloers diende als keuken, logement en magazijn, de verdieping voor opstelling van het geschut. Keel- en veldfaçade waren op het gelijkvloers oorspronkelijk gecreneleerd dit wil zeggen voorzien van verticale schietspleten, terwijl de geschutsverdieping langs de stadszijde was opengewerkt met een embrasure voor de kanonloop, twee schietspleten en bovenaan een segmentvormig verluchtingsgat. De huidige rondboogvensters in de voorgevel dateren van een latere verbouwing. De ruimte aan het uiteinde van elke batterij zorgde op het gelijkvloers voor de verbinding met de latrines, op de verdieping leidde ze naar de verdedigingsgalerij via een houten platform.
Het cirkelvormige réduit - laatste wijkplaats bij de verdediging - is inwendig in drie concentrische delen opgedeeld met van buiten naar binnen respectievelijk twee boven elkaar liggende galerijen, een poedermagazijn en een centrale trapkoker. De buitenste ring is opgedeeld in 14 identieke, overwelfde ruimten (4 x 3,9 x 3,5 meter) waarvan de ruimte langs het keelfront het ingangsportiek vormt. De twee aangrenzende ruimtes links en rechts verlenen respectievelijk toegang tot de batterijen en de réduitgracht. De overige 9 zijn bestemd voor troepenlogement en bezitten elk vier schietspleten in de escarpmuur. Boven de toegang bevindt zich een luik waarlangs het geschut kan omhoog gehesen worden. De twee flankerende ruimtes zorgden voor een rechtstreekse verbinding met de batterijen. De middelste, 4 meter brede ring van het réduit, is straalsgewijs opgedeeld in 3 poedermagazijnen. De binnenste ring tenslotte omvat een stenen wenteltrap die niet alleen naar de verdieping, maar ook naar terre-plein boven het réduit leidt. Van hieruit kan dan het gevechtsplatform boven de batterijen worden bereikt.
Een eigenaardigheid die opvalt bij het doorlopen van de "en enfilade" geschikte ruimtes en een rechtstreeks gevolg van het feit dat het fort Leopold volledig in de heuvelflank is ingegraven, is het onderlinge niveauverschil dat telkens wordt overbrugd door twee treden of een hellend vlak, waarbij het booggewelf boven de deuren dezelfde helling volgt.
De "façade" van het keelfront vormt een rechtstreekse weerspiegeling van de plattegrond. De 5 traveeën brede batterijvleugels worden verticaal geritmeerd door de schouwmassieven terwijl het tusseninliggend ingangsportaal wordt geaccentueerd door een zware, met ijzer beslagen poort in een getande blauwe hardstenen omlijsting. Het defensieve karakter is sinds de verbouwingen aanzienlijk afgezwakt door het aanbrengen van grote rondboogvensters.
De ingang van het fort was beschermd door 2, nu verdwenen, caponnières in de hoofdgracht. Via een 1 meter brede doorgang bereikte men de twee kleine, in de contrescarpemuren uitgebouwde, symmetrische verdedigingsgalerijen. Ze omvatten elk een 1 meter brede gang en 4 identieke, overwelfde ruimtes (3 x 3 x 3 meter), telkens voorzien van 4 schietspleten van waaruit de hoofdgracht voor de ingang kon worden gedekt.
De toegang tot het fort wordt afgesloten door een 3 meter breed smeedijzeren hekken tussen twee massieve steunmuren. Een oorspronkelijk 400 meter lange dubbele caponnière - een volledig in de terreinhelling uitgegraven, 1 meter brede droge gracht van waaruit langs beide zijden kon worden gevuurd - met geknikt verloop zorgde voor een rechtstreekse verbinding met de kernvesting. Sinds de aanleg van de nieuwe verbindingsweg Beringen-Tesenderlo is het tracé gereduceerd tot ongeveer 150 meter.
Bron: Beschermingsdossier DB002032 (1996)
Auteurs: Deneef, Roger; Paesmans, Greta
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Is deel van
Demervallei tussen Aarschot en Diest
Is deel van
Diest
Is gerelateerd aan
Beplanting op 19de-eeuwse verdedigingsgordel
Is gerelateerd aan
Citadel
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: 19de-eeuwse verdedigingsgordel Diest [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/126646 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.