omvat de aanduiding als vastgesteld bouwkundig erfgoed Goed Van den Bossche
Deze vaststelling is geldig sinds
omvat de aanduiding als beschermd monument Goed Van den Bossche: Japanse notenboom
Deze bescherming is geldig sinds
omvat de aanduiding als beschermd monument Goed Van den Bossche: trompetboom
Deze bescherming is geldig sinds
is deel van de aanduiding als beschermd stads- of dorpsgezicht, intrinsiek Goed Van den Bossche
Deze bescherming is geldig sinds
Neoclassicistisch herenhuis met bijgebouwen uit het begin van de 19de eeuw, tussen 1886 en 1910 stelselmatig uitgebreid door Léon Van den Bossche met aanleg van een botanische privétuin, heden stadspark van circa 2 hectare met restanten van de botanische tuin; van de 700 winterharde houtige soorten en variëteiten die rond 1900 werden aangetroffen, heeft ongeveer een tiende de eeuw overleefd; belangwekkende dendrologische collectie.
In een postuum gepubliceerde bijdrage tot de geschiedenis van de Belgische plantkunde en tuinbouw bespreekt Emile De Wildeman, van 1912 tot 1931 directeur van de nationale plantentuin, in extenso enkele belangrijke Zuid-Nederlandse plantencollecties, onder meer de Brusselse 'hortus' van apotheker Jean Hermans en de infirmerietuin van de abdij van Dielegem te Jette van apotheker Bernard Wynhouts. Hij betreurt dat er van deze verzamelingen weinig meer is overgebleven dan hun catalogi – in het geval Wynhouts ook nog een herbarium – en verwijst naar analoge gevallen in een recenter verleden, met name de 19de-eeuwse plantencollecties van graaf Oswald de Kerckhove de Denterghem in Gent en Beervelde en die van Léon Van den Bossche in Tienen, "totalement disparue à la mort de son propriétaire". Dit laatste stemt niet helemaal overeen met de werkelijkheid. Het huidige stadspark van Tienen is een flauwe maar nog herkenbare afstraling van de 'Hortus Thenensis', zoals Van den Bossche zijn plantentuin noemde.
Van diplomaat tot botanicus
Léon-Pierre-Charles Van den Bossche werd in 1841 in Tienen geboren in een van de families die aan de basis lag van de Tiense suikerindustrie. Hij was doctor in de politieke wetenschappen, en begon in 1862 als gezantschapssecretaris een diplomatieke carrière, die hem achtereenvolgens naar Rome (Heilige Stoel), Madrid, Sint-Petersburg, Lissabon, Bern, Munchen, Wenen, Stockholm, Washington en Istanbul zou brengen. Deze zwerftocht werd enkel onderbroken in 1875-1877, toen hij kabinetchef van minister van Buitenlandse Zaken was. De 'record' van zijn diplomatieke loopbaan is niet volkomen vlekkeloos. In een brief die het hoofd van de Belgische legatie in Sint-Petersburg in 1867 aan de toenmalige minister van Buitenlandse Zaken richt, wordt hij naar aanleiding van een ons onbekend incident afgeschilderd als verwaand en overgevoelig en wordt zijn gedrag vergeleken met dat van een "fils de cabaretier". Zijn carrière hing aan een zijden draadje, maar de plooien werden gladgestreken en Van den Bossche werd naar Lissabon overgeplaatst. In 1883 werd hij benoemd tot 'minister-resident' (diplomatiek agent 3de klasse, in de hiërarchie na gevolmachtigd minister en vóór zaakgelastigde) in de Verenigde Staten van Mexico. Hij zou echter nooit een voet in Mexico zetten, want enkele maanden later trad hij uit actieve dienst. Een verband tussen het einde van zijn actieve loopbaan en zijn gammele gezondheid is niet uitgesloten. Vanaf 1870 was Van den Bossche verplicht met toenemende frequentie ziekteverlof te nemen. Deze vakanties werden in de regel doorgebracht in het kuuroord Bad Kissingen, Beieren.
Zijn 'mise en disponibilité' zou echter ook te maken kunnen hebben met zijn huwelijk een maand eerder met de weduwe van een Ottomaanse grande, die hij in Constantinopel had leren kennen. Op de huwelijksaankondiging heette ze mevrouw Kiazim Bey Keçecizade, geboren Ikbal Hanem Berzeg, van Tsjerkessische afkomst en volgens Van den Bossche de schoondochter van Fuad Pasha, verschillende malen grootvizier en bovendien verwant met de Egyptische onderkoningen ('kedives'). Als het inderdaad gaat om Mehmet Fuad Pasha (1815-1869, biiografische nota in Meyer, 1974) – grootvizier onder twee sultans, één van de bezielers van de hervormingsbeweging die de modernisering van het Turkse bestuurlijk-juridische apparaat beoogde ('Tanzimat'), dichter en auteur van de eerste moderne Turkse grammatica (1851) – dan was dit bijzonder hoog gegrepen. De ongewone omstandigheden waarin Van den Bossche met zijn toekomstige echtgenote kennismaakte, op haar verliefd werd en die liefde ook nog beantwoord zag, zullen wellicht slechts opgehelderd kunnen worden door iemand die bereid èn in staat is zich te verdiepen in de Turkse archieven en schandaalkronieken uit die periode (toen nog in Arabische karakters). Zijn terbeschikkingstelling betekende niet het einde van zijn diplomatieke loopbaan. In 1899 zou hij nog deel uitmaken van een diplomatieke examencommissie, waarvoor hij ooit een handboek samenstelde. Tussen 1895 en 1900 trad hij op als senator voor de katholieke partij in het arrondissement Leuven. Bovendien was hij bedrijfsleider van de suikerfabriek 'P.P. Van den Bossche frères et Janssens', maar zijn hoofdambitie en belangstelling lagen op een totaal ander vlak, zoals al snel bleek.
In 1893 publiceerde hij de eerste catalogus of 'index' van de plantenverzameling die hij in zijn tuin in Tienen had bijeengebracht. De 'Hortus Thenensis', zoals hij zijn tuin noemde, telde op dat ogenblik niet minder dan 1320 soorten en/of variëteiten van bomen en struiken. Enkele jaren later werd in een officiële publicatie gesteld dat zijn verzameling circa 3500 verschillende 'variëteiten' omvatte. Naar aanleiding van zijn overlijden in 1911, kon men in het 'Bulletin de la Société Royale de Botanique de Belgique' het volgende lezen: "Sur le tard, il s'était épris d'une véritable passion pour la botanique. Grâce à sa grande fortune et son activité, il forma bientôt des collections exotiques d'une réelle valeur scientifique" en "Que deviendront les belles collections du défunt?".
De voorgeschiedenis van het goed
Het domein waarop deze imposante plantenverzameling werd uitgebouwd, maakte tijdens het ancien régime deel uit van het Danebroekklooster, een augustinessenklooster dat in 1796 op bevel van de 'commissaire du Directoire exécutif près de la municipalité de Tirlemont' werd ontruimd. De kloostergebouwen bevonden zich toen in de noordoosthoek van het domein, in de hoek van de Dr. J. Geensstraat en de Danebroekstraat. De boerderij met schuur en stallingen was rond een binnenplaats tegen het klooster gebouwd. Naar het zuiden strekten zich de tuinen en de boomgaarden uit. De basis van het goed Van den Bossche werd gelegd door twee aankopen in 1798 door notaris Guillaume Crampen van 1,22 hectare voormalige kloostergrond, met name de tuin, een boomgaard en weidepercelen. Het grootste gedeelte hiervan, circa één hectare, werd doorverkocht aan Felix Loyaerts, rentenier, telg van een vooraanstaande Tiense famiie, die zich in de veilingzalen van de Franse tijd een niet onbesproken reputatie en een aanzienlijk grondbezit had opgebouwd. Een precies jaartal voor de bouw van het huis – een laat-classicistisch woonhuis met een empiregetint interieur, tot 1992 stadsbibliotheek – kan niet worden gegeven. Het wordt voor de eerste maal expliciet vermeld in een belastingskohier van Tienen daterend van vóór 1820. Onder sectie G nrs. 256 en 257 is hier sprake van een tuin van 1 hectare 4 are 30 centiare en een huis van eerste klas met een oppervlakte van 3 are 50 centiare. In 1827 moest alleszins het interieur nog worden afgewerkt, zoals blijkt uit een huurcontract.
Rond 1837 kwam het eigendom in handen van Pierre-Antoine Van den Bossche (1785-1851), gehuwd met de zuster van Felix Loyaerts en oprichter/eigenaar van één van de oudste Tiense suikerfabrieken (1836). Bij het overlijden van Pierre-Antoine, erfde zijn zoon Eugène het domein. Hij overleed ongehuwd en kinderloos in 1885. Zijn erfenis ging naar de drie kinderen van zijn zuster Octavie (Charles-Louis-Gilles Van den Bossche, 1804-1853 - de vader van Léon - was in 1840 gehuwd met zijn nicht Octavie-MarieLouise Van den Bossche, 1817-1850), die op 1 mei 1886 uit onverveeldheid traden. De oudste van de drie, Léon, erfde het domein in de Augustijnenstraat (nu Delportestraat en Dr. J. Geensstraat), gekadastreerd onder sectie G nummers 245a, 246b, 246c en 247a. Het geheel bestond uit een woonhuis met bureau, keukens, paardestallen, een koer, twee serres, een park, tuinen en aanhorigheden en besloeg een oppervlakte van 1 hectare 17 are 4 centiare. Volgens de kadastrale legger was het perceeltje 246c (30 centiare), vlak bij de Delportestraat, een ijskelder.
Léon Van den Bossche zou het goed door koop en ruil aanzienlijk uitbreiden. In 1889 kocht hij een aan de Broekstraat grenzend eigendom van 72 are op (de percelen 248 en 249) en in 1892 een tuin aan de Delportestraat met een oppervlakte van 15 are 13 centiare (het perceel 244). Toen de gemeenteraad op 21 mei 1892 besloot om de rooilijn van de Delportestraat aan te passen, verkocht het stadsbestuur hem een strook grond van bijna 3 are tegen 5 frank de vierkante meter. Zodoende kwam de hoek gevormd door de Dr. Geensstraat en de Delportestraat in zijn bezit. Hij verbond er zich toe om dit stuk met een smeedijzeren hek van de straat af te sluiten. Anderzijds verwierf de stad 90 m2 64 cm2 uit het bezit van Van een stuk van 90 m den Bossche, waardoor het mogelijk werd de straat over haar gehele lengte even breed te maken. Bij deze operatie werd de ijskelder afgebroken. Tussen 1895 en 1904 werden een reeks kleinere percelen aangekocht aan de oostzijde van het domein, tussen het huis en de Danebroekstraat. Hierdoor kwam ruimte vrij voor de bouw van de grote serres, onder meer de achthoekige serre, die nu nog in verbouwde vorm bestaat, en de langwerpige serre met de met smeedwerk bekroonde rotonde, waarvan de opgehoogde zate tot enkele jaren geleden als petanque-baan wordt gebruikt. Het domein kreeg bovendien een uitweg naar de Danebroekstraat. Volgens Van den Bossches testament, opgemaakt op 21 augustus 1909, bedroeg de oppervlakte van het domein volgens de kadastrale legger 2 hectare 42 are 10 centiare, na meting slechts 2 are 35 centiare minder (cf. de verkoopakte van 18 september 1923, waarbij Albert Vinckenbosch het goed bestaande uit twee huizen, een koer, serres, bergplaatsen en een park verkoopt aan de 'Société Anonyme La Raffinerie Tirlemontoise').
De indexen
Zoals gezegd, publiceerde Van den Bossche in 1893 de eerste 'index' van zijn plantenverzameling, die op dat ogenblik circa 1.320 taxa (soorten en/of variëteiten) van bomen en struiken telde, waarvan de helft winterhard of semi-winterhard, de andere helft mediterrane, subtropische soorten en enkele tropische gewassen (onder meer een tweetal Philodendron-soorten). Ongeveer een vierde van de opgesomde soorten en variëteiten wordt in de handboeken als boom aangeduid, de helft als struik, een zestigtal als klimmende of windende heester. In 1895 werd een tweede index gepubliceerd, die 2.753 soorten – ditmaal ook kruidachtigen – omvatte. In het voorwoord tot de laatste editie van de index, waarvan er slechts een eerste deel verscheen, deelt Van den Bossche mee dat zijn collectie sinds 1895 met 500 soorten werd aangerijkt, ondanks het verdwijnen van diverse soorten die niet werden vervangen. De omvang van de verzameling kan het best geïllustreerd worden aan de hand van soortenaantallen voor enkele genera of plantenfamilies uit de index van 1900: Acacia: 37, Acer: 36, Eucalyptus: 30, Cornus: 22, Prunus: 57, Berberis: 34, Magnolia: 15, Clematis: 30, Ribes: 27, Cacteae: 73, Rosa: 41 (zonder cultivars en variëteiten), Rhus: 17, Ilex: 18 (zonder cultivars of variëteiten), Citrus: 7, Tilia: 11 (inclusief T. platyphyllos 'Asplenifolia' en 'Vitifolia'), Hypericum: 21. Hoe dit alles kon worden ondergebracht op een oppervlakte van nauwelijks 2,5 hectare, de gebouwen inbegrepen, is niet meteen duidelijk. Vergeleken met de cijfers die Krüssmann in 1978 geeft voor de voornaamste Belgische arboreta (Tervuren: 350 soorten op 100 ha; Groenendaal: 500 soorten op 13 ha; Kalmthout: 6.000 soorten op 10 ha), betekent dit een onwaarschijnijk groot aantal soorten op een kleine oppervlakte.
Wie zich daarbij een terreinaanleg voorstelt vergelijkbaar met die van het Arboretum Waasland te Nieuwkerken-Waas in zijn beginstadium in 1976, toen op nauwelijks 30 are zowat 1.500 soorten werden gestockeerd, heeft het bij het verkeerde eind. Foto's en prentkaarten van rond de eeuwwisse ling laten een prachtig aangelegde, tot in het detail verzorgde tuin zien met serres waarvan het skelet uit siersmeedwerk bestaat en in het oostelijk gedeelte – op de plaats van een tot enkele jaren geleden geasfalteerde vlakte – een bebloemde parterre met agaven. De perken worden afgeboord door lintvormige mozaïeken van inlegplanten met vlechtwerkmotieven. De rest van het park heeft een losse, 'landschappeijke' aanleg, met als blikvanger het tuinpaviloentje waarvan slechts de kwartsieten sokkel overblijft.
De Wildeman
Buiten Van den Bossches lidmaatschap van de 'Société Royale de Botanique de Belgique' vanaf 1891, zijn ons geen feiten of documenten bekend die een licht kunnen werpen op de vroegste jaren van de Hortus of op gebeurtenissen of ontmoetingen die zijn belangstelling voor de plantkunde hebben opgewekt. In een van zijn brieven komt echter een raadselachtige passage voor, die refereert aan een verblijf in Afrika, in het gezelschap van een nogal beroemd personage. Naar aanleiding van een discussie over een Crassula-soort, schrijft hij: "Je me rapelle que nous avons recolté, Mr. Schweinfurth et moi, cette espèce aux environs de Gheleb Colonia, Erythrea". Vermoedelijk gaat het om Georg Schweinfurth (1836-1925), 'Afrika-Forscher', een soort van Duitse Stanley, die in 1864-1866 Egypte en de oostelijke Soedan en, vervolgens, in 1869-1871 het gebied van de Opper-Nijl (de Bahr El-Ghazal) afreisde, de Uele bereikte en daardoor de zuidwestelijke grens van het Nijlbekken in kaart kon brengen. Voor deze laatste reis had hij van de Pruisische Academie voor Wetenschappen de expliciete opdracht voor een botanische verkenning gekregen. Wij kunnen ons Van den Bossche, onder meer wegens zijn gezondheidstoestand, moeilijk als deelnemer aan een dergelijke expeditie voorstellen en we vonden verder ook geen enkele verwijzing naar een dergelijke reis, ook niet in het verslag van de tweede reis van Schweinfurth, de bestseller 'Im Herzen von Afrika'.
Rond de Hortus werd, na de 'indexen' van 1893, 1895 en 1900, nog een tweede reeks van publicaties opgezet, die uit louter wetenschappelijk oogpunt belangwekkender zijn en die botanici nog steeds gebruiken. Tussen september 1899 en november 1909 verschijnen bij de Weduwe Monnom te Brussel in een beperkte oplage de in zes delen gegroepeerde afleveringen van de 'Icones selectae Horti Thenensis: iconographie de plantes ayant fleuri dans les collections de M. van den Bossche, ministre-résident, sénateur à Tirlemont (Belgique), avec les descriptions et annotations de M. Em. de Wilde an, docteur en sciences, aide-naturaliste au jardin botanique de l'Etat'. Het betreft een selectie van planten uit zijn verzameling, die in de Hortus ooit hebben gebloeid. Er worden 243 soorten vaatplanten afgebeeld en beschreven, zowel houtgewassen als kruidachtige soorten. Auteur is Emile De Wildeman, de latere directeur van de nationale plantentuin, de tekenaar is de Fransman A.-R. d'Apreval. De inspiratie en het model werden geleverd door Alphonse Lavallée (1835-1884), die in 1880 voor zijn arboretum van Segrez te Saint-Sulpice-de-Favières ten zuiden van Parijs een 'Icones Selectae arborum et fruticum in hortis Segreziensis collectorum' had uitgegeven.
De bedoeling van deze publicatie is volgens Van den Bossches inleiding onverdund wetenschappelijk: "une exacte détermination des espèces botaniques cultivées dans ma collection", die niet beperkt zal worden tot de nog niet beschreven en bestudeerde planten maar ook soorten zal bevatten die al vroeger werden afgebeeld en besproken maar dan zonder een fatsoenlijke beschrijving of analyse. Uit briefwisseling blijkt dat er toch ook een mercantiel kantje aan zat. Naar het voorbeeld van de 'Botanical Magazine' zou bij iedere beschrijving ook een verhaaltje ("un petit racontar") gevoegd worden over de herkomst en de voorkeuren van de soort en haar gedragswijze in Europese culturen. Om abonnees te lokken moest elk deeltje soorten uit verschillende continenten behandelen en nooit twee van hetzelfde genus. Voor het overgrote deel komen subtropische soorten aan bod, afkomstig uit zuidelijk Afrika, Australië, de Himalaya, de Kaukasus en – in mindere mate – het Middellandse Zeegebied, meestal soorten die enkel in een oranjerie of in een koude of gematigde serre gedijen. Er worden echter ook enkele echte tropische soorten besproken en minstens 27 volkomen winterharde soorten, meestal struiken of kleinere bomen. Zo worden Alnus occidentalis (= rhombifolia), Betula papyrifera, Broussonetia kazinoki, Cupressus arizonica, Euonymus macropterus, Fraxinus mariesii (= sieboldiana), Gaylussacia resinosa (= G. baccata), Genista glabrescens (?), Genista nyssana, Koelreuteria paniculata, Menispermum dauricum, Menziesia pilosa, Nemopanthes canadensis (= mucronatus), Nuttalia (= Osmaronia) cerasiformis, Phellodendron amurene, Prunus beseyi, Prunus maackii, Rhamnus latifolius (= R. frangula var. latifolius), Rhus verniciera (= verniciflua), Rosa beggeriana, Rosa engelmanni (= x engelmannii ?), Salix mollisima, Sambucus melanocarpa, Sarcococca pruniformis (= hookerina ?), Sheperdia argentea, Spiraea longigemmis en Ulmus pedunculata (= laevis) besproken. Het domein omvatte, naast de nu nog bestaande oranjerie, blijkbaar de diverse typen van serres waarin deze planten konden gedijen. Om het project van de 'Icones selectae' tot een goed einde te brengen, had Van den Bossche de hulp nodig van een geschoold botanicus. Toen hij met Emile De Wildeman in contact kwam, ergens tussen 1895 en 1899, was die als wetenschappelijk assistent verbonden aan de nationale plantentuin te Brussel. De Wildeman (1866-1947) was doctor in de natuurwetenschappen én apotheker. In 1890 had hij als 'préparateur' zijn intrede gedaan in de plantentuin. Vijf jaar later werd hij bevorderd tot 'aide-naturaliste', wat een forse salarisverhoging betekende. Van 1912 tot 1931 was hij directeur van de plantentuin. De Wildeman begon zijn loopbaan op een ogenblik dat, dankzij de ontsluiting van de Afrikaanse binnenlanden, de beschrijvende plantkunde aan een tweede adem toe was, na de generatie ontdekkers, verzamelaars en systematici die, in het spoor van Alexander von Humboldt, vooral de beide Amerika's en Azië hadden afgestroopt (David Douglas, Carl Thunberg, Philipp von Siebold, John Torrey...).
In de Kongo Vrijstaat werd rubber niet alleen op brutale wijze verzameld maar ook bestudeerd. België zond zijn eigen 'Schweinfurthen' uit, onder meer Alfred De Wèvre (1866-1897), die in 1895 voor een botanische expeditie naar Kongo vertrok en er twee jaar later stierf, en Emile Laurent (1877-1904), die enkele jaren later een boeiende hoewel even kortstondige ervaring opdeed. De talrijke publicaties van De Wildeman over de Kongolese flora, waarop hij zijn wetenschappelijke reputatie grotendeels heeft gegrondvest, zijn alleen maar mogelijk geweest dankzij dit veldwerk: "Dans une nouvele salle à herbiers se pressèrent les bottes de plantes congolaises sur lesquelles se penchait E. De Wildeman, appelé à les identifier". Van den Bossche had ongetwijfeld door waar het De Wildeman om te doen was: "Décrire des espèces nouvelles, c'est le summum de vos desiderata". Van deze stroom van nieuw materiaal zou ook Van den Bossche een graantje meepikken, om een toepasselijke uitdrukking te gebruiken. De publicatie van de 'Icones selectae' vormde de aanleiding tot een intense samenwerking. De briefwisseling tussen beiden in de periode 1899-1910 (het voorjaar 1900 bijna dagelijks), bewaard in het archief van de Plantentuin te Meise, bevat spijtig genoeg alleen de brieven van Van den Bossche, maar werpt toch voldoende licht op de concrete gang van zaken. Bovendien klinkt er onmiskenbaar iets door van de drijfveren, aspiraties en frustraties van Van den Bossche, van het mentorschap van De Wildeman en ook van hun groeiende vriendschap, ondanks de formalistische toon – "Veuillez agréer, Monsieur" – tot het bittere einde. Tekenend voor hun verhouding is het incident rond een artikel over Escallonia viscoa, een uit Chili afkomstige, niet geheel winterharde struiksoort. De Wildeman weigerde zijn naam te verbinden aan de door Van den Bossche geleverde beschrijving van de vrucht en pas na een derde, koppige maar andermaal mislukte poging zou hij zich verwaardigen om de beschrijving eigenhandig te voltooien. Verdere pogingen tot zelfstandig (wetenschappelijk) gedrag bij Van den Bossche werden hierdoor voorgoed gefnuikt.
Door De Wildeman kwam van den Bossche in contact met eersterangsbotanici: de Duitsers Adolf Engler (1844-1930), auteur van een van de belangrijkste standaardwerken ('Das Pflanzenreich', 1900-1937) en directeur van de botanische tuin en het museum van Berlijn, Ludwig Loesener (1865-1941) en Hermann Harms (1870-1942) eveneens uit Berlijn; de Amerikaan Charles Sprague Sargent (1841-1927), stichter en eerste directeur van het Arnold Arboretum aan de Harvard universiteit; de Zuid-Afrikaan Harry Bolus (1834-1911), die door reizen en een uitgebreid net van correspondenten de Zuidafrikaanse flora op naam en in kaart bracht, en zijn landgenoot Peter MacOwan (1830-1909), directeur van de botanische tuin van Kaapstad, de Australiër Joseph H. Maiden (1859-1925), directeur van de botanische tuin van Sydney, de Britten George Nicholson (1847-1908), 'curator' van Kew Gardens, en de plantenkweker James Herbert Veitch (1868-1907) van de befaamde firma in Combe Wood, Surrey, die een eeuw lang een leidende rol speelde bij de import van exotisch materiaal.
De Wildeman was voor Van den Bossche de toegangspoort tot 'De Wereld van de Wetenschap'. Naar aanleiding van determinatieproblemen met een Rhus werd Van den Bossche aangeraden zich te wenden tot de universiteit van Göttingen of Berlijn, maar, schrijft hij aan De Wildeman: "Comme je ne suis connu d'un côté ni de l'autre, je pense que vous aurez la bonté de vous charger de ce message". Als tegenprestatie zal Van den Bossche zijn politieke invloed enkele keren aanwenden om de carrière van De Wildeman positief te beïnvloeden. Het kan ook niet ontkend worden dat De Wildeman ook op wetenschappelijk vlak voordeel gehaald heeft uit de maniakale hardnekkigheid waarmee Van den Bossche zich op de plantkunde heeft gestort. Bovendien slaagde De Wildeman erin via de gefortuneerde Van den Bossche herbariumcoltlecties te bemachtigen, waarvoor in de Nationale Plantentuin blijkbaar geen belangstelling was, omdat Centraal-Afrika er de grootste aandacht opslorpte. Deze herbariums zouden tussen 1904 en 1906 aanleiding geven tot een derde reeks publicaties waaraan de naam Hortus Thenensis verbonden werd: 'Plantae novae vel minus cognitae ex herbario Horti Thenensis', waarin De Wildeman zijn 'desiderata' naar hartelust mocht botvieren. De illustraties zijn opnieuw van de hand van d'Apreval en van uitstekende kwaliteit. De oorsprong van het beschreven materiaal is tweeërlei: materiaal uit Mozambique, aangeboden door een zekere Edouard Luja; en dubbels van Zuid-Afrikaans en Australisch materiaal afkomstig uit het Koninklijk Botanisch Museum te Berlijn.
Dat de symbiose toen haar hoogtepunt had bereikt, wordt duideijk bij het openslaan van het eerste deel van de 'Plantae novae', waarin twee nieuwe soorten uit Mozambique worden beschreven en benoemd: een boom "Kigelia ikbaliae DE WILD." en een liaan "Cissampeos wildemaniana V.D. BOSSCHE"! Aan dit feit heeft Van den Bossche vermoedelijk ook zijn opname als 'systematicus' in het 'Dörflers Botaniker-Adressbuch' van 1909 te danken. Vanaf 1903 zou De Wildeman zich ook daadwerkelijk inlaten met het beheer van de Hortus, vooral tijdens de frequente herstelvakanties van de ziekelijke Van den Bossche in Bad Kissingen. Bij een bezoek van de familie De Wildeman aan Tienen, wordt met het oog op de aanleg van een bekken voor waterplanten, ook een 'rocailleur' ontboden. In de briefwisseling wordt vanaf 1905 veelvuldig gewag gemaakt van inspectieronden door De Wildeman.
De leveranciers
Via zaadleveranties en toezendingen van levende planten kon de Hortus zich ten volle ontwikkelen. De vroegste aanschaf die in de documenten wordt vermeld, betreft een Phellodendron amurense in 1891. Naar aanleiding van enkele twijfelachtige determinaties wordt een aankoop gemeld van Rondeletia anomala bij de bekende firma Van Houtte te Gentbrugge in 1893. In de brieven wordt verscheidene malen gerefereerd aan een toezending uit Ierand, in één geval blijkbaar van levende planten. In een andere brief wordt een Rosa engelmannii vermeld die geleverd werd door de kwekerijen van Thomas Smith, Daisy Hill, Newry, County Down in Ierland. Deze firma, die hem was aanbevolen door Nicholson van de Kew Gardens, was onder meer gespecialiseerd in rotstuinassortimenten. Vanuit het Arnold Arboretum werden niet alleen zaden opgestuurd. Bij wijze van troost na een terechtwijzing naar aanleiding een niet zo geapprecieerde afbeelding uit de 'Icones', bood Sargent een exemplaar aan van een door hem beschreven soort, Gordonia alatamaba (= Franklinia a.).
Een niet onbelangrijke connectie was ook de Duitser Alwin Berger, beheerder van de tuin van La Mortola in Ventimiglia, aan de Italiaanse Riviera. Dit domein werd in 1867 aangekocht door de Engelsman Thomas Hanbury, een gefortuneerde handelaar in specerijen, en omgevormd tot botanische tuin, die door zijn klimatologisch bevoorrechte ligging een belangrijke tussenetappe vormde in de acclimatisering van meer zuidelijke, onder meer Afrikaanse soorten op hun weg naar meer noordelijke tuinen. Bij het overlijden van Hanbury in 1907 zou Van den Bossche zich bezorgd de vraag stellen die – zoals we gezien hebben – vier jaar later met betrekking tot de Hortus Thenesis herhaald zal worden in het 'Bulle in de la Société Royale de Botanique de Belgique': "Que va devenir sa collection?". Met La Mortola zou het echter iets beter aflopen dan met de Hortus Thenensis. Wat Van den Bossche vreesde ("Il est rare que les enfants aient les mêmes goûts que les parents"), werd niet onmiddellijk bewaarheid. Dorothy Symons-Jeune zette tijdens het interbellum het beleid van haar schoonvader met hart en ziel voort. Pas na de overname door de Italisanse staat in 1960 begon de aftakeling. Onder internationale druk werd het domein in 1987 overgedragen aan de unisersiteit van Genua die er het 'Istituto Botanico Hanbury' vestigde.
In de Nationale Plantentuin viel blijkbaar bij tijd en wijle ook wel iets van de tafel, bijvoorbeeld een pak niet gespecificeerde zaden uit Congo, dan weer zaad van Widdringtonia whytei (= W. cupressoides) of Ilex paraguayensis. Er wordt ook gewag gemaakt van zaadlijsten uit Kew en Berlijn, zaadleveranties van een acclimatiseringsbedrijf uit Santa Barbara, Californië, een aanbod van zaden uit India. Indien men de correspondentie als maatstaf mag nemen, dan zijn de toezendingen van Maiden (Australië), Bolus en MacOwan (Zuid-Afrika) in de latere jaren van de Hortus van het grootste belang geweest. Er werd met zaden maar ook met levende planten gesjouwd, bijvoorbeeld de partij Zuid-Afrikaanse bolplanten van MacOwan, voor het merendeel Iridaceae, enkele Liliaceae en een Aponogeton. Bij een bezoek van Maiden aan Europa, vroeg Van den Bossche de bemiddeling van De Wildeman om hem ertoe te bewegen enkele levende planten uit Austraië op te sturen in kleine draagbare kassen.
De uit zuidelijk Afrika en Australië afkomstige soorten hebben volgens de laatste indexen een relatief groot aandeel in zijn collectie. De bouw van de grote achthoekige serre, waarvan het concept werd uitgewerkt medio 1903, had ongetwijfeld te maken met zijn verzameling snel opschietende Eucalypttussen en Acacia's. Het gaat om een koude serre, waarop een lantaarn werd voorzien die de hoogte op 8 m bracht. Vermeldenswaardig is ook dat mevrouw Van den Bossche zich niet onbetuigd liet bij de discussies rond het beschaduwingsprobleem. Waar de architect bekalking voorstond, verdedigde zij een gordijnsysteem dat van binnenuit bediend kon worden.
Verbelen en de anderen
Voor de aanleg en het onderhoud van de serres en het park deed Léon Van den Bossche een beroep op verschillende tuinbouwkundigen, onder meer Jean-Baptiste Wauters, François Smets en Victor Verbelen, en enkele hulptuiniers zoals Louis Smets, Petrus Van de Poel en Alphonse Genoe. Al deze personen werden in het testament van Van den Bossche opgenomen. Victor Verbelen (18861975), de enige van wie Van den Bossche een hoge dunk had, studeerde van 1901 tot 1904 aan het Rijksinstituut voor Tuinbouw te Vilvoorde en was in 1905 gedurende enkele maanden verbonden aan de 'Jardin Botanique' te Brussel, waar hij speciaal verantwoordelijk was voor de tropische serres. Hij kwam via De Wildeman in contact met Van den Bossche, die hem in dienst nam als 'teeltoverste'. Na de dood van Van den Bossche in 1911 bleef hij nog één jaar in de Hortus. De rest van zijn carrière was hij achtereenvolgens werkzaam bij de Belgische Boerenbond, lesgever in Leuven en Wezemaal en – vanaf 1919 – rijkstuinbouwconsulent.
Het einde van de Hortus
De uitdijende collectie, plaatsgebrek, onkunde bij sommige van zijn medewerkers, meteorologische omstandigheden – bijvoorbeeld uitzonderlijke droogte (1901) of winterse ravages – en, vooral, de versnelde aftakeling van Van den Bossches gezondheid maakten dat het, zelfs na de indiensttreding van de competente Verbelen, met de Hortus geleidelijk bergaf ging. De perioden van "parese et atrosphie", zoals hij het zelf noemt, volgden elkaar vanaf 1906 in versneld tempo op. Met de dood van zijn vrouw op 2 februari 1909 doofde zijn belangstelling voor de Hortus grotendeels, op enkele opflakkeringen na. Toen hij enkele maanden later terug in staat was om de tuin en de serres te bezoeken, stelde hij vast dat ze in een lamentabele staat verkeerden. "Je serai bien gêné de les montrer à Mr. Bolus" en een jaar later: "Je suis incapable de penser et d'écrire, c'est tout ce que j'ai à vous dire". In mei 1910 zou De Wildeman de Hortus nog met een bezoek vereren, volgens Van den Bossche "un encouragement pour le jeune homme qui fait ce qu'il peut". Dit betreft zonder twijfel Verbelen. Op 30 januari 1911 overleed Léon Van den Bossche kinderloos. Op de doodsbrief komt Ikbal Hanem Berzeg niet voor.
Het voortbestaan van de Hortus is een probleem dat Van den Bossche tijdens zijn laatste levensjaren hoe langer hoe meer ging obsederen. In een brief aan De Wildeman van 7 juni 1904 stelde hij vast dat het hoe langer hoe moeilijker werd om de planten van zijn collectie die gestorven waren te vervangen, omdat zijn belangrijkste leveranciers in Engeland, Duitsland, Frankrijk en Italië hun catalogi tot de helft gereduceerd hadden. En wat zou er met de Hortus gebeuren na zijn dood? Het liberale stadsbestuur van Tienen – volgens hem een bende kwajongens – kwam als erfgenaam niet in aanmerking. Het lot zou er anders over beslissen
Van 'goed Kronacker' tot stadspark
In zijn testament van 1909 had Léon van den Bossche een zekere Albert Vinckenbosch aangesteld tot algemeen legataris. Vinckenbosch was, voor zover kon worden nagegaan, niet direct verwant met de erflater. In 1911 vestigde hij zich met zijn familie op het domein. In 1923 verkocht hij het aan de 'Société anonyme La Raffinerie Tirlemontoise'. Toen in 1936 de 'Caisse Tirlemontoise de Dépôts' werd opgericht, werd deze depositokas door de inbreng van de Tiense Suikerraffinaderij de volgende eigenaar (58). Maar op dat moment werd de naam van het eigendom in de volksmond al verbonden met een andere Tiense coryfee, Paul-Georges Kronacker, die al sinds 1928, als beheerder-bestuurder van de Tiense Suikerraffinaderij, het domein bewoonde. Als liberaal politicus en senator (1936-1946) zou Kronacker – vanaf 1949 baron – vooral in de jaren onmiddelijk na de oorlog een belanrijke politieke rol spelen, met als hoogtepunt wellicht het voorzitterschap van de Kamer van Volksvertegenwoordigers (1958-1961). Hij was ook meermaals voorzitter of lid van verschillende internationale commissies die vrijwel steeds met landbouw of suikerproductie te maken hadden. In de Kronacker-periode werd het park aangepast aan de moderne en ook wel meer mondaine eisen van de bewoners: een garage, een zwembad (het huidige vijvertje) en, op de plaats van de latere kinderkliniek, een tennisveld.
De Commissie van Openbare Onderstand besliste in 1946 om haar grond in het Begijnhof te ruilen voor een deel van het goed van voornoemde depositokas. In 1949 keurde de gemeenteraad dit initiatief goed, zodat het jaar daarop de akte van ruiling kon worden opgemaakt. Het eigendom in de Dr. Geensstraat (toen nog Augustijnenstraat), bestaande uit een woonhuis met aanhorigheden, garage, serres, tuin, siertuin met park en zwembad, werd zodoende eigendom van de Commissie van Openbare Onderstand, op een strook van 38 are 26 centiare in de Delportestraat nr. 2 na. Het goed werd toen al geruime tijd niet meer door de Kronackers bewoond. Hoewel zij nog tot 1960 stonden ingeschreven op het adres van de huidige stadsbibliotheek, woonden zij al sinds 1944 in Antwerpen, het jaar waarin het park ook als stadspark ging dienstdoen.
Eind 1950 diende de 'Fondation Marguerite-Marie Delacroix' een aanvraag in om een 'pouponnière' of zuigelingenkliniek te bouwen op de strook die eigendom gebleven was van de depositokas. De stichting was een inrichting van openbaar nut, die het echtpaar Delacroix-Beauduin had opgericht ter nagedachtenis van hun jonggestorven dochter Marguerite-Marie en bedoeld was als aanvulling bij het 'Nationaal Werk voor Kinderwelzijn'. Het schepen college reageerde gunstig en de nieuwe kinderkliniek werd op 6 december 1952 in gebruik genomen. De stad Tienen nam het resterende gedeelte van het park en de gebouwen in erfpacht. In 1947 nam de stadsbibliotheek haar intrek in het herenhuis. De lage vleugel werd ingenomen door de plaatselijke afdeling van het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn. Twee van de serres werden als vergaderruimte ter beschikking gesteld van de vereniging voor gepensioneer en 'Onder Ons'. De andere serres zouden later geheel of gedeeltelijk verdwijnen, onder meer de fraaie dakkoepel van de aan het huis grenzende serre die in 1959 werd afgebroken. Het zwembad uit de Kronackerperiode kreeg de functie van eendenvijver toebedeeld en van het tuinpaviljoen is alleen de kwartsieten sokkel overgebleven.
De huidige toestand
Een detailinventaris in 1991 bracht niet minder dan 78 soorten en/of (cultuur)variëteiten aan het licht, wat – de oppervlakte in aanmerking genomen – enorm veel is. De inventarislijst bevat een groot aantal zeldzaamheden, vaak in de vorm van mooie, oude exemplaren. Het aantal in de indexen vermelde winterharde, buiten in volle grond geplante soorten bomen en struiken bedraagt circa 700. Het kan moeilijk anders of alle nu nog aanwezige 78 soorten waren er ook al in de gloriejaren van de Hortus. Unieke exemplaren zoals Californische torreya (Torreya californica), Amerikaanse beuk (Fagus grandiolia), grootbladige hickory (Carya laciniosa), twee zeldame soorten berk (Betula ermanii, B. maximowicziana), Portugese en witte eik (Quercus lusitanica, Q. alba) werden ongetwijfeld door Van den Bossche aangeplant. Dit geldt vermoedelijk ook voor minder imposante specimens, die door hun standplaats nooit tot grote bomen konden uitgroeien, zoals de Zuid-Japanse hemlock (Tsuga sieboldii) achter het hek in de Geensstraat, twee andere hickorysoorten (Carya ovata, C. cordiformis) of twee overschaduwde, onaanzienlijke eikjes (Quercus macranthera, Q. macrocarpa) in het centrale gedeelte van het park. Ook de struiklaag bevat rariteiten, zoals Pekingsering (Syringa pekinensis). In de tijd van Vinckenbosch en Kronacker werden nog bomen aangeplant, maar zeldzaamheid was blijkbaar geen criterium meer: Hollandse linde (Tilia x europaea), tamme kastanje (Castanea sativa), gewone plataan (Platanus x hispanica), hangende zilverlinde (Tilia petiolaris), witte paardenkastanje (Aesculus hippocastanum). Tenslotte was er de 'gemeentelijke fase' met haar onvermijdelijke Japanse sierkersen (Prunus serrulata), blauwe atlasceder (Cedrus atlantica 'Glauca'), de rij Italiaanse populieren (Populus nigra 'Italica') voor het terras bij de woning, en treurwilg (Salix alba 'Tristis').
Drie bomen zijn zonder meer monumentaal: de schilderachtige, liggende trompetboom (Catalpa bignonioides) voor het huis, die er ouder uitziet dan hij in feite is (vergelijk met een ansichtkaart van 1947), de tulpenboom (Liriodendron tulipifera) naast het huis, die ten tijde van de Hortus blijkbaar ook al respectabele afmetingen (meer dan 3 m stamomtrek) had, en, verborgen aan de oostrand, een ginkgo (Ginkgo biloba), die tot de dikste van België behoort en vermoedelijk nog door de augustinessen werd aangeplant. In Vlaams-Brabant komen diverse ginkgo's voor met stamomtrekken van meer dan 400 cm. Zij behoren ongetwijfeld tot de oudste generatie aanplantingen van deze soort, die in 1727 vanuit Oost-Azië via de plantentuin van Utrecht in Europa werd ingevoerd (59). Opmerkelijk is dat deze oude exemplaren in de regio Leuven-Tienen-Diest op één uitzondering na in voormalige kerkelijke eigendommen worden aangetroffen.
Jarenlange verwaarlozing en enkele banale recente aanplantingen hebben de waarde van het park aangetast. Tijdens een opgravingscampagne in 1991 – in de ondergrond werden (blijkbaar ten onrechte) Gallo-Romeinse overblijfselen vermoed – werden diverse bomen vrij ernstig beschadigd, waaronder de bitternoot. Ook vele andere bomen vertoonden aftakeingsverschijnselen en waren dringend aan verzorging toe. In de loop van de jaren werden vormen van gebruik toegestaan die het park niet ten goede kwamen (parke -ren, toegang naar een privé-garage, Vlaamse kermissen etc.). In 1993-1994 onderging het park een eerste saneringsbeurt. Alle probleembomen werden verwijderd, de Betula maximowicziana werd bevrijd van zijn entourage van esdoornopslag, de Torreya werd eveneens vrijgesteld van de Oostenrijkse dennen die hem beschaduwden, de asfaltpaden werden opgebroken etc. In de lente van 1993 werden bovendien enkele belangwekkende soorten aangeplant: Quercus aliena var. acuteserrata, Quercus libani, Quercus pubescens en Tilia chingiana, Poncirus trifoliata, Clerodendrum trichotomum... Ook tijdens de daaropvolgende jaren werden inspanningen geleverd om het park iets van zijn oude glorie terug te geven. Langs de Broekstraat en de Astridvest werd een lanspuntenhek aangebracht en in het verlengde van het terras voor de lage vleugel van het herenhuis werd op de plaats van de asfaltvlakte, die vaak als parkeerterrein werd gebruikt, een parterretuin met een dubbel padenkruis aangelegd (min of meer een reconstructie van de oude parterretuin aan de hand van een ansichtkaart) – gedeeltelijk met kruiden, gedeeltelijk met gras. Voor het herenhuis, dat er nu volledig verlaten bijligt, werd ondanks de bescherming als monument nog geen passende herbestemming gevonden.
Merkwaardige bomen (7, 20 en 26 augustus 1991)
Het cijfer in vet geeft de stamomtrek in centimeters weer. De omtrek wordt standaard gemeten op 150cm hoogte.
Bron: DENEEF, R., 2008. Historische tuinen en parken van Vlaanderen - Zuidoostelijk Brabant - Haspengouw: Geetbets, Hoegaarden, Kortenaken, Landen, Linter, Tienen, Zoutleeuw, Brussel: Vlaamse Overheid. Onroerend Erfgoed.
Auteurs: Deneef, Roger; Vrancken, Lutgarde
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Omvat
Goed Van den Bossche
Is deel van
Tienen
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Hortus Thenensis [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/134224 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.