is aangeduid als vastgesteld bouwkundig erfgoed Cisterciënzerinnenabdij van Maagdendaele
Deze vaststelling is geldig sinds
is aangeduid als beschermd monument Cisterciënzerinnenabdij van Maagdendaele met kazernegebouwen
Deze bescherming is geldig sinds
is deel van de aanduiding als beschermd stads- of dorpsgezicht, intrinsiek Stadskern Oudenaarde
Deze bescherming is geldig sinds
is aangeduid als vastgesteld bouwkundig erfgoed Cisterciënzerinnenabdij Abdij van Maagdendaele
Deze vaststelling was geldig van tot
Arnulf IV, baron van Pamele, schonk in 1233 gronden op de oostelijke oever van de Schelde in de Ham (Pamele) aan de abdij van Maagdendale voor de bouw van een nieuwe cisterciënzerinnenabdij. De abdijgebouwen en -kerk werden opgetrokken in de loop van de 13de eeuw. In 1791 werd de abdij opgeheven en in 1826 werden de gebouwen ingericht als legerkazerne. Van de voormalige abdij bleven enkel een gedeelte van de kerk, het abdissenhuis met gastenkwartier en poorthuis bewaard.
De voormalige cisterciënzerinnenabdij, zogenaamd de abdij van Maagdendale was eertijds één van de belangrijkste vrouwenabdijen van Vlaanderen.
De eerste abdij was gesticht in Vloesbergen (Flobecq) in de 13de eeuw en was eigendom van het huis Pamele. Arnulf IV, baron van Pamele, schonk in 1233 gronden op de oostelijke oever van de Schelde in de Ham (Pamele) aan de abdij van Maagdendale voor de bouw van een nieuwe abdij. In dezelfde periode liet hij eveneens de Onze-Lieve-Vrouwekerk van Pamele bouwen. De abdijgebouwen en -kerk werden opgetrokken in de loop van de 13de eeuw.
Belangrijke bouwcampagnes vonden plaats onder de abdissen Catelijne van Maercke (1416-23), Anne Gheeraerdts (1624-49) en Cornelia Armaere (1650-70). Tijdens de bombardementen van de Fransen in maart 1684 werden vernielingen aangericht door brand. De abdij werd heropgebouwd onder abdis Cecilia Remy en Eleonora Der Kinderen nog tot het midden van de 18de eeuw.
In 1745 werd onder de Franse bezetting opnieuw een deel van de abdij vernield. De abdij werd zelfs opgeheven in september 1796 bij decreet van 15 december 1791 en in 1797 als nationaal goed verkocht. In 1826 werd het goed overgemaakt aan de staat en vanaf 1830 tot 1966 werd het in gebruik genomen als militaire kazerne. Het werd eigendom van de stad Oudenaarde vanaf 1829 voor de gebouwen en vanaf 1835 voor de kerk, tot 1873.
Tussen 1835 en 1841 werden diverse dienstgebouwen opgericht, onder meer woningen van één bouwlaag aan het poortgebouw, nu politiekantoren, en de inmiddels gesloopte zogenaamde 'manège' in 1841 naar ontwerp van stadsarchitect Ch. Vanderstraeten, op de plaats van het huidige administratief centrum, en later nog een garage voor vrachtwagens.
Van de voormalige abdij bleven enkel een gedeelte van de kerk, het abdissenhuis met gastenkwartier en poorthuis bewaard.
Oorspronkelijk was het een volledig ommuurd complex met kenmerkende plattegrond, namelijk ten noorden een kerkgebouw en ten zuiden ervan een kloosterpand waaromheen de voornaamste lokalen, namelijk de kapittelzaal, refter, keukens en bibliotheek waren gesitueerd. Ernaast, ten oosten, een poortgebouw met gastenkwartier. Later bouwde men ten noorden van de kerk nog een brouwerij en een neerhof, en ten zuidoosten van het kloosterpand een infirmerie. In de 17de eeuw werd het geheel aangevuld met een imposant abdissenhuis met gastenverblijf, ten oosten van de kerk.
Op het moment van de inventarisatie (omstreeks 1996) stelde men een L-vormig geheel vast met aangebouwde abdijkerk en gedeeltelijk behouden ommuring met vernieuwde toegangspoort ter vervanging van de 19de-eeuwse kazernepoort.
De abdijkerk is volledig gebouwd volgens het concept van de cisterciënzerorde met invloeden van de Scheldegotiek in de 13de eeuw. Er werd gebruik gemaakt van Doornikse breuksteen (eerste kwart 13de eeuw) en baksteen (tweede helft 13de eeuw). Er zijn nog sporen van de oudste kerk, gebouwd voor 1250 van Doornikse kalksteen, in het koor, de oostelijke en noordelijke gevel van de noordtranseptarm en de aanzet van de noordelijke zijbeuk. Bij de herinrichting als kazerne werd de kerk verdeeld in twee bouwlagen met stallen op de begane grond en slaapzalen op de bovenverdieping.
Het oorspronkelijke grondplan ontvouwde een basilicale kerk met een driebeukig schip met een houten dakruiter op de kruising, een pseudotransept, een polygonaal koor en twee vlak afgesloten zijkoren. De zijkoren werden gesloopt in 1719 en de zijbeuken in 1745. Op het moment van de inventarisatie deed de kerk zich voor als een éénbeukige kerk van vijf traveeën met transept van één travee en driezijdig afgesloten koor; voorzien van twee bouwlagen onder zinken en leien zadeldaken. Voorheen werden de gevels verlicht door tweelichten, zie de twee bewaarde doch gedichte tweelichten in het koor met gedeeltelijk bewaard glas in lood, inmiddels nemen rondboogvormige bovenvensters met kleine roedeverdeling de verlichting op zich. In de zuidelijke gevel zijn de spitsboogvormige scheibogen en pijlers van arduin nog duidelijk zichtbaar. De deels gedichte vroeggotische koorvensters worden gescheiden door steunberen van Doornikse steen.
De plaatsing van gewelven van Avesnessteen en baksteen in 1638-39 gebeurde ter vervanging van houten tongewelf. Het betreffen netgewelven en een stervormig gewelf in de kruising, waarvan de ribben rusten op consoles. Er zijn fraai versierde gordelbogen aan de kruising.
Het mobilair van de kerk werd verkocht in 1810.
Het abdissenhuis is het enige resterend kloostergebouw met plattegrond in L-vorm in traditionele bak- en zandsteenstijl, opgetrokken in 1663-64. Het werd hersteld na beschadiging in 1684 en recent gerestaureerd (1988-95).
De onderkelderde noord- en oostvleugels tellen respectievelijk veertien en vijftien traveeën en twee bouwlagen op natuurstenen plinten en hebben leien zadeldaken met dakkapellen. De lijstgevels met reeds eerder gerestaureerde kruiskozijnen met negblokken zijn op de begane grond getralied. De vensterregisters worden duidelijk afgelijnd door waterlijsten. De twee rondboogdeuren (+ treden) zijn omschreven in prachtige barokke omlijstingen van zandsteen en geven in de noordelijke gevel toegang tot beide vleugels. De toegang tot het eigenlijke abdissenhuis (ooostelijke vleugel) is verfraaid met een rijk gesculpteerd halfreliëf van de Heilige Bernardus die het scapulier ontvangt van Onze-Lieve-Vrouw. De omlopende kroonlijst rust op uitgesneden modillons.
De achtergevels van deze vleugels zien met kloostergangen van negen traveeën uit op de binnenplaats waar sinds 1993 het 'Stedelijke Administratief Centrum van Oudenaarde' naar ontwerp van architectenbureau Van Acker ingeplant is. De geschilderde gevels hebben een zandstenen plint. De getoogde vensters met kleine roedeverdeling zitten in de plaats van de oorspronkelijke zandstenen kruiskozijnen en worden op de begane grond vergezeld van een doorlopende waterlijst. Er zitten ook doorlopende platte banden ter hoogte der dorpels.
In de oksel van beide vleugels zit een nagenoeg vierkante traptoren verlicht door hoog steekboogvenster en oculus.
Het het interieur betreft wordt de kelder gekenmerkt door een bepleisterde overwelving van kruisribgewelven op zuilen met vierkante dekplaat. De inkomhal van het abdissenhuis van drie traveeën is eveneens voorzien van bepleisterde kruisgewelven gescheiden door gordelbogen op barokke zandstenen consoles. In elke wand zit een deur in barokke omlijsting van zandsteen. Het overwelfd trappenhuis op vierkant grondplan wordt gedomineerd door een monumentale eiken bordestrap met vier lopen gescheiden door drie bordessen, een balusterleuning en tussenstaande palen bekroond met afgeplatte bollen, kenmerkend voor de 17de eeuw; koepelvormig ribgewelf met versierde zandstenen ribben. De voormalige kloostergangen van negen traveeën zijn overwelfd met gedrukte stucgewelven met fraai uitgewerkte gordelbogen op barokke consoles op begane grond in beide vleugels. Op de bovenverdieping gaat het om stergewelven. De oostelijke vleugel is achtereenvolgens ingenomen door een kamer met schouw en gedrukt stucgewelf en de refter van vijf traveeën met balklaag steunend op gesculpteerde zandstenen consoles, onder meer met wapenschilden, één ervan gedateerd 1683, en twee mooie schouwen met houten schouwmantels op getorste zuilen van imitatiemarmer (één ervan is een reconstructie) en met haardgewelfje. Ernaast bevindt zich de huidige leeszaal van het stadsarchief. Het betreft een kamer van drie traveeën met kruisgewelven gescheiden door zandstenen gordelbogen op gesculpteerde consoles en brede met terracottategels bemetselde schouw met arduinen wangen. In de noordvleugel zitten diverse kamers met stergewelven al dan niet gescheiden door gordelbogen op mooi uitgewerkte consoles.
Het poorthuis bevat ook het oorspronkelijke gastenkwartier, grotendeels opgetrokken in traditionele bak- en zandsteenarchitectuur, naar verluidt met behoud van een 13de-eeuwse zuil tussen de voormalige voetgangersdoorgang en koetspoort. Op het moment van de inventarisatie was het gebouw gesplitst in twee huizen, met twee bouwlagen op T-vormig grondplan afgedekt met pannen zadeldaken. De puntgevel uitziend op de straat is voorzien van jaarankers "1627". Er zijn sporen van voormalige kruiskozijnen met zandstenen negblokken in alle gevels.
Het goed bewaard interieur dateert grotendeels uit de 16de en 17de eeuw met behoud van twee laatgotische schouwen op natuurstenen wangen en met haardgewelfje, oude houten wenteltrap en balklagen met geprofileerde en versierde moerbalken.
Het dienstgebouw gelegen ten noordoosten op het terrein heeft een oude kern van één bouwlaag (confer reliëfplan van 1746) en werd vermoedelijk na de herbestemming als kazerne in 1835 heropgebouwd als wapenzaal en uitgebreid met tweede bouwlagen.
Het bakstenen gebouw telt tien traveeën en twee bouwlagen onder een leien zadeldak. Het is voorzien van bijna rechthoekige vensters en deuren en heeft sporen van een vroegere segmentboogpoort in laatste twee traveeën. De achtergevel wordt gekenmerkt door enkele versneden steunbeertjes en een op drie lunetten na blinde bovenbouw.
Bron: BOGAERT C., LANCLUS K., TACK A. & VERBEECK M. 1996: Inventaris van het cultuurbezit in België, Architectuur Provincie Oost-Vlaanderen, Arrondissement Oudenaarde, Stad Oudenaarde met fusiegemeenten, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 15n1, Brussel - Turnhout.
Auteurs: Bogaert, Chris; Lanclus, Kathleen; Verbeeck, Mieke; Tack, Anja
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Bouwhistorisch, dendrochronologisch en archivalisch onderzoek heeft geleid tot een herziening van de bouwgeschiedenis van de abdijkerk en het poortgebouw.
Boven het koor, de kruising en het zuidtransept van de abdijkerk zijn resten bewaard van de oorspronkelijke dakkap, een sporenkap met spits tongewelf. Spijkers op de bewaarde blokkelen en korbelen wijzen op een verdwenen beplanking. Een bewaarde geprofileerde rib van het tongewelf draagt nog sporen van een rode beschildering. De open verbindingen op de twee trekbalken boven de kruising verwijzen naar de vierkante onderbouw van een verdwenen houten dakruiter. Uit dendrochronologisch onderzoek blijkt dat de veldata van het bouwhout boven het koor, de kruising en het zuidtransept zich in hetzelfde tijdsinterval situeren, tussen 1292 en 1309.
Ondanks het verschil materiaalgebruik tussen het koor (alleen Doornikse kalksteen) en het zuidtransept (buitenparement in Doornikse kalksteen op baksteenmetselwerk) zijn beide dus gelijktijdig of zeer kort na elkaar gebouwd en dit rond 1300. De bouw van het schip, dat net als het transept wordt gekenmerkt door een gecombineerd gebruik van Doornikse kalksteen en baksteen, kan hier onmiddellijk op zijn gevolgd. De bouw van de abdijkerk begon dus niet kort na de vestiging van de gemeenschap in Oudenaarde in 1233, maar zo’n zestig jaar later. De abdijkerk werd toen wellicht in één bouwcampagne opgetrokken, waarbij in het transept baksteen werd geïntroduceerd als bouwmateriaal naast Doornikse kalksteen.
Van de interieuraankleding van de middeleeuwse abdijkerk zijn belangrijke resten bewaard. De oorspronkelijke binnenafwerking is gedeeltelijk bewaard op de dwarsgevels van het transept, boven het gewelf uit 1638-1639. Het baksteenmetselwerk wordt bedekt door een egaal witte bepleistering. Rond de vensteropeningen in de dwarsgevels en langs het verdwenen tongewelf zijn imitaties van natuursteenblokken geschilderd, in een grijze kleur die mag worden opgevat als een verwijzing naar Doornikse kalksteen, de gebruikelijke bouwsteen in de Scheldevallei omstreeks 1300. Aan de zuidzijde van het koor is een oorspronkelijk bovenlicht bewaard. De gekoppelde lancetten met spitse drielobben bevatten resten van oorspronkelijk brandglas. Het is het oudste in situ bewaarde brandglas in Vlaanderen.
Het poortgebouw kwam tot stand in twee bouwfasen, zoals blijkt uit de decoratief uitgewerkte bouwnaad in de westgevel, de verschillende vormgeving van de balksleutels, het andere soort bakstenen en de andere uitvoering van de dakkappen. Uit archiefteksten blijkt dat het lange noordelijke volume werd gebouwd in 1545-1548. De korte zuidvleugel is met een jaaranker gedateerd in 1627, wat overeenstemt met de archiefvermelding van de bouw van de twee poortdoorgangen in 1626.
Het poortgebouw bevat oorspronkelijke balklagen, schouwen, deuren, een spiltrap en dakkappen uit de 16de en 17de eeuw. De hoek van de voetgangers- en koetsdoorgang wordt gevormd door een hergebruikte 13de-eeuwse zuil met bladkapiteel in Doornikse kalksteen.
In 2008-2009 werd het erg beschadigd halfreliëf aan de gevel van het abdissenhuis, nauwgezet gereconstrueerd door Gerard Thienpont, beeldhouwer (Eke-Nazareth). Het witstenen rijk gesculpteerd halfreliëf is een uitbeelding van Heilige Bernardus die het scapulier ontvangt van Onze-Lieve-Vrouw. Zie foto: https://beeldbank.onroerenderfgoed.be/images/157535.
Is deel van
Maagdendale
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Cisterciënzerinnenabdij van Maagdendaele [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/27222 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.