is aangeduid als vastgesteld bouwkundig erfgoed Wooneenheid Kiel
Deze vaststelling is geldig sinds
Met het baanbrekend ontwerp voor een hoogbouwwijk op het Kiel in Antwerpen verwerft Braem na de Tweede Wereldoorlog ruime bekendheid, zowel in binnen- als in buitenland. Met negen vrijstaande woonblokken op pilotis stelt hij tegenover de gesloten bebouwing van de oude kernstad een volstrekt nieuwe organisatie van het wonen. Als een van de weinige toepassingen in België van de CIAM-principes, geldt het Kiel als een mijlpaal in de geschiedenis van de moderne architectuur en stedenbouw. Braem ontwerpt de wijk naar het voorbeeld van de Unité d'Habitation in Marseille (1946-1952) van zijn voormalige leermeester Le Corbusier. Hij geeft echter een eigen interpretatie aan het idee van een zelfstandige wooneenheid. Vanuit het idee van een totaalsynthese waarin alle takken van de vormgeving het kader van het leven bepalen, maken muurschilderingen, kleurcontrasten, beeldhouwwerken en een zorgvuldig georchestreerde buitenaanleg integraal deel uit van het wijkontwerp. Door het succes van het Kiel krijgt Braem in de loop van de jaren vijftig en zestig een aantal soortgelijke opdrachten die zijn loopbaan een stevige duw in de rug geven, zoals de Modelwijk (Brussel), Sint-Maartensdal (Leuven), de Arenawijk (Deurne) en de Kruiskenslei (Boom).
Ontstaanscontext, programma en chronologie
De opdracht voor het Kiel maakt deel uit van een uitgebreid programma van nieuwbouw en sanering, door de stad Antwerpen in samenwerking met de lokale huisvestingsmaatschappijen opgestart in 1949. Na de Tweede Wereldoorlog heeft Antwerpen te kampen met een grote woningnood. Om een einde te maken aan de stadsvlucht naar de goedkopere groene randgemeenten, wenst de stad op korte termijn een groot aantal ruime en gezonde woningen te bouwen. Ze volgt daarbij nieuwe stedenbouwkundige opvattingen. In plaats van gesloten woningbouw huldigt ze het modernistische principe van de buurteenheid van een duizendtal woningen met een combinatie van hoog- en laagbouw, groenzones en voorzieningen zoals scholen. In de nieuwe wijken buiten de kernstad beschikt de stad over tal van gronden die toelaten de woningbouw in deze moderne banen te leiden. In ruil voor aandelen worden de terreinen ter beschikking gesteld aan de drie lokale bouwmaatschappijen. Zo komen rond hetzelfde tijdstip verschillende vooruitstrevende woonwijken tot stand, waaronder 'De Luchtbal' in Antwerpen-Noord van de S.M. Onze Woning (architect Hugo Van Kuyck), en het complex 'Jan De Voslei en omgeving' van de S.M. De Goede Woning (architect Jos Smolderen in samenwerking met Hendrik Maes). Het meest vernieuwend in zijn soort is echter de wijk op het Kiel ontworpen door Renaat Braem, Viktor Maeremans en Hendrik Maes voor S.M. Huisvesting-Antwerpen.
De wooneenheid op het Kiel maakt deel uit van een ruimer opzet om een grote hoeveelheid woningen op te trekken in de Zaanstraat en omgeving. Het hiervoor opgestelde bijzonder plan van aanleg schrijft voor het hele gebied een strakke compositie voor in stroken, volgens de rationele principes van de vooroorlogse Nieuwe Zakelijkheid. Huisvesting-Antwerpen, met directeur E.J. Bastiaenen als drijvende kracht, heeft de ambitie om op het haar toegekende terrein een "werkelijk modern" complex op te richten; "een ensemble [...] dat zou beantwoorden aan de jongste opvattingen van de stedebouw en de volkshuisvesting". Ze wenst daarbij in te gaan tegen de heersende vooroordelen tegen hoogbouw als zijnde antisociale en antifamiliale 'kazernebouw'. Op aanraden van Geo Brosens, die zetelt in de Raad van Beheer, benadert Bastiaenen hiervoor de als revolutionair bekendstaande Renaat Braem. Om een politiek evenwicht te bereiken dat in overeenstemming is met de samenstelling van de beheerraad wordt een samenwerking voorgesteld met de socialistische Viktor Maeremans en de katholieke Hendrik Maes. De opdracht wordt in 1949 officieel bekrachtigd, met de bindende opgave om op het betreffende terrein minstens 650 woningen op te trekken.
Braem vat het ontwerpproces aan met een doorgedreven kritiek op het bijzonder plan van aanleg, dat volgens hem "slechts de dorre repetitie kent van Beverloo en Buchenwald". Aan de hand van een aantal voorstudies stelt Braem voor de aan Huisvesting-Antwerpen toegewezen sector een nieuwe stedenbouwkundige inrichting voor, die de CIAM-principes van het Charter van Athene (1933) volgt. Om een maximum aan vrije grond te behouden en toch de gevraagde densiteit te realiseren, pleit hij voor hoogbouwblokken op pilotis in een doorlopend groen park. In totaal worden bijna 700 wooncellen onderverdeeld in negen wooncomplexen. Drie woonblokken met twaalf verdiepingen (met elk 120 wooneenheden) staan opgesteld rond het grote speelplein (blokken A, B en C). Zes lagere blokken van acht verdiepingen (met elk 56 wooneenheden) worden in zigzagformatie langs de Emiel Vloorsstraat geplaatst (D-blokken). Het voorgestelde aanlegplan voorziet naast een thermische centrale voor wijkverwarming ook in een complex met vijf handelszaken "voor de waren van eerste noodzakelijkheid" (blok E) en een sociaal centrum met "clubgebouw" en café. Voor Braem vormen deze de kern van een levende en menselijke buurteenheid, het vitale punt waar de gemeenschap tot bloei kan komen. Verder vraagt Braem vrijheid in materiaal- en kleurgebruik. Braems voorstel wordt door alle betrokken partijen positief onthaald. Nog in 1949 wordt door de dienst stedenbouw een nieuw bijzonder plan van aanleg opgemaakt op basis van het door de architecten voorgestelde inplantingsplan.
Het ontwerp wordt verder uitgewerkt in 1950. De uitvoering van het project wordt opgedeeld in twee fasen. De eerste bouwfase (1951-1955) omvat de drie hoge blokken (blokken A, B en C), de thermische centrale en het blok met de handelszaken (blok DE). Door de gedrevenheid van Bastiaenen kunnen Braem, Maeremans en Maes een vernieuwend ontwerp uitwerken. In de lijn van de 'vijf punten' van Le Corbusier worden de woonblokken constructief opgevat in betonskeletbouw, met open galerijen die gestandaardiseerde wooncellen ontsluiten. De uitvoering wordt toevertrouwd aan Van de Mosselaer (Antwerpen) en de naamloze vennootschap Frans Verachtert (Burcht). De drie hoogbouwblokken worden voltooid in de tweede helft van 1953 en worden vanaf 1954 in verhuring gesteld. In de zomer van 1953 organiseert de huisvestingsmaatschappij onder het motto 'het nieuwe wonen' een tentoonstelling van modelappartementen in het eerst voltooide blok A.
Op aansturen van Huisvesting-Antwerpen wordt tijdens de eerste fase het sociaal centrum vervangen door een complex voor ouden van dagen op een ondergrondse garage. Bastiaenen is van mening dat daarmee beter wordt ingespeeld op dringende noden. De ondergrondse garage doet ook dienst als atoomschuilkelder, door de overheid in de jaren vijftig opgelegd bij alle grote complexen. Braem tekent in 1952 een algemeen opzet voor een complex met veertig woningen op de plaats van het vroegere sociaal centrum. Het complex bevat ook een lees- en ontspanningsgelegenheid, die de functie van buurtcentrum vervult. Op het aangepaste inplantingsplan voegt Braem eveneens het ontwerp toe van een speelplein en een ondergrondse garage tussen de D-blokken. In 1953-1954 werkt Braem het voorontwerp van speelplein en complex voor ouden van dagen uit. Het bejaardencomplex wordt in 1956 feestelijk geopend. Het speelplein wordt met veel vertraging in 1958 in een sterk vereenvoudigde vorm voltooid.
Tussen 1955 en 1958 wordt de tweede fase van de buurteenheid gerealiseerd (de blokken D1, D2-3, D4-5). Met de vraag naar de verlaging van de bouwkosten met 20% – de skeletbouw en de open galerij blijken erg dure constructiemethodes te zijn – gaat deze fase met vertraging van start. Braem, Maeremans en Maes werken een nieuw opzet uit voor de woonblokken dat de aanwending van prefabricatie toelaat voor zowel bouwelementen als inrichting en afwerking. De skeletbouw maakt plaats voor een systeem met dragende wanden. Voor het woningtype wordt naar Zweeds voorbeeld overgestapt naar duplexwoningen. Andere maatregelen bestaan uit het concentreren van ingangen en dienstgebouwen. Door het toevoegen van een negende verdieping wordt het totale aantal woningen in de wijk opgedreven tot 780 (en 40 woningen voor ouden van dagen). Door al deze verschillende toepassingen verkrijgt de tweede fase het karakter van een 'experimentele werf’. Na veelvuldige onderhandelingen met al de betrokken autoriteiten slaagt Huisvesting-Antwerpen erin om in 1955 de laatste vijf blokken in aanbouw te stellen. De uitvoering van de werken wordt toevertrouwd aan de algemene aanneming Van Laere uit Burcht, die ook Sint-Maartensdal zal realiseren. In 1958 wordt het laatste blok opgeleverd. De Nationale Maatschappij zal de constructiemethodes die in deze fase worden ontwikkeld nadien als leidraad gebruiken voor het opstellen van haar bestekken.
Al vanaf 1950 wordt over het Kiel uitgebreid gepubliceerd in Belgische architectuurtijdschriften. Het complex wordt in 1955 ook bekroond met de vijfde vermelding in de 'Prijs Van de Ven'. Na de succesvolle voorstelling van de wijk op het negende CIAM-congres in Aix-en-Provence geniet zij ook in buitenlandse media ruime belangstelling. Zo wordt het Kiel opgenomen in belangrijke overzichtswerken als Modern European Architecture en L’Architecture Vivante. De wijk wordt ook verschillende malen geëxposeerd, in eigen land bijvoorbeeld op 'Antwerpen Bouwt' in 1952. In het buitenland worden de plannen al in 1951 tentoongesteld op de negende 'Triënnale van Milaan', in een internationale selectie van vijftien voorbeelden van volkshuisvesting. In 1955 maakt het Kiel deel uit van de tentoonstelling van de Internationale Federatie der Architecten in Den Haag; in 1957 van de tentoonstelling 'Nouveau Temps – Nouvelles villes – Nouveaux Logis', waaraan ook vooraanstaande architecten als Johannes Hendrik van den Broek, Arne Jacobsen en Pierre Vago participeren. Deze internationale bekendheid gaf nog tot jaren na de voltooiing aanleiding tot tal van officiële bezoeken door architectenverenigingen, architectuurstudenten, delegaties van stedelijke overheden en woningbouwmaatschappijen uit heel Europa, tot en met de huisvestingscommissie van de Verenigde Naties toe. Ook bekende architecten als Christian Astrup vereerden haar met een bezoek. Tijdens de Wereldtentoonstelling van 1958 trekt ze in plaats van de niet-voltooide Modelwijk op de Heizel tal van bezoekers uit binnen- en buitenland. De internationale invloed van het Kiel is wellicht niet te onderschatten. Zo is het waarschijnlijk dat het Park Hill Scheme in Sheffield door het Kiel werd geïnspireerd.
Sinds 1988 wordt het complex met groot respect voor de oorspronkelijke architectuur grondig gerenoveerd door het architectenbureau Vanhecke & Suls in samenwerking met het studiebureau Herelixka. Naast een algemene verhoging van het wooncomfort, onder andere door de vervanging van de sanitaire installaties, wordt ook een grondige gevelsanering doorgevoerd. Voor alle blokken wordt de gevelbekleding verwijderd en op traditionele wijze weer opgemetseld in halfsteensverband. Op basis van uitgebreide studies worden ook de kleurschema’s van gebouwen en inkomhallen gereconstrueerd.
Het algemeen aanlegplan
Het ontwerpproces start in 1949 met een uitgebreide stedenbouwkundige studie. Aan de hand van zeven voorstudies formuleert Braem een alternatief voor het bestaande bijzonder plan van aanleg, dat een reeks parallelle woonblokken loodrecht op de Emiel Vloorsstraat voorschrijft. Deze studies tonen treffend hoe Braem weliswaar de CIAM-principes van 'open planning' volgt, maar er een specifieke invulling aan geeft. In de eerste voorstudie pleit Braem voor het modernistische basisprincipe van de 'eenmaking van het terrein' (unification du terrain), dat ook voor Le Corbusier van groot belang was. De transversale noord-zuidstraten worden afgeschaft en er wordt een strikte scheiding van voetgangers en verkeer doorgevoerd. De Emiel Vloorsstraat wordt opgevat als een weg voor doorgaand verkeer. De woonblokken worden bediend door een achterliggende parallelle straat. Slechts één dwarsverbinding, de Zaanstraat, doorkruist het terrein. Op het eengemaakte verkeersvrije terrein worden blokken op pilotis geplaatst, zodat de open ruimte visueel en fysiek een doorlopend geheel vormt. Het is Braems overtuiging dat elke andere bouwwijze de "volstrekte verbrokkeling van het ruimtebeeld voor gevolg [zou] hebben, in een reeks te kleine hofjes en koeren, met ieder slechts een decoratieve waarde, zonder iets tastbaars op te leveren tot verhoging der woonwaarde." Door de aanvaarding van deze meer geconcentreerde bouwwijze kunnen, zo stelt Braem, ook de uitrustingswerken (riolering, wegenis, verlichting) tot het uiterste minimum worden beperkt. In de vier volgende voorstudies, alle onder de noemer "recherche de la plus grande densité avec des hauteurs limitées", onderzoekt Braem voor de gevraagde dichtheid de meest geschikte hoogte, vorm en inplanting van de woonblokken.
Het uiteindelijke voorstel van aanleg (1949), de laatste voorstudie, is opgebouwd uit twee grote stedenbouwkundige elementen. Een eerste element wordt gevormd door de drie hoge blokken met twaalf verdiepingen rond het centrale plein. Het tweede element is een lange smalle strook met de zes woonblokken van acht verdiepingen, opgesteld in een zigzagformatie. Die laat, zo stelt Braem, een optimale bezonning van de woningen en het terrein toe. Braem stelt hierbij een noord-zuidoriëntatie in de plaats van "een theoretische O.-W.oriëntatie, welke in de zomer TE VEEL, en in de winter GEEN zon geeft, en dus de seizoentegenstellingen versterkt!". De bewoners genieten ook vanuit alle woningen langs beide zijden een onbelemmerd uitzicht op het groen, wat volgens Braem "de afwisseling [...] van het leven van de bewoners" organiseert, wier geest zou worden gemodelleerd door het "bewust geordende schouwspel van de natuur". Braem stelt zelf dat vooral de betrachting om aan de bewoners "de grootst mogelijke vrijheid te schenken" tot de algemene schikking van de wijk heeft geleid: bewegingsvrijheid, een vrij uitzicht en een vrijer leven door praktische aanwending van de ruimte.
De voorzieningen, de "sociale verlengenissen van het wonen", vervolledigen het schema. Het sociaal centrum en de thermische centrale sluiten het speelplein verder af. De thermische centrale is op de rand van het terrein geplaatst zodat ze vlot toegankelijk is voor leveringen en later kan dienen voor eventuele aanvullende woningbouw op het belendende terrein. De handelszaken worden ingeplant langs de dwarsstraat en leggen de verbinding tussen de twee delen van de wijk. Het sociaal centrum en de handelszaken zijn centraal gelegen in de wijk, zodat die ’s avonds niet op een "kolossaal dormitorium" zou lijken. In de loop van 1952-53 wordt het inplantingsplan verder uitgewerkt. Het complex voor ouden van dagen neemt de plaats in van het sociaal centrum. Met een gebogen lijn voegt het een uitgesproken organisch element toe aan het schema. Dit definitief inplantingsplan bevat ook gedetailleerde aanwijzingen voor de groenaanleg, de inrichting van paden, speelterreinen en zitplaatsen. Door het bouwen op pilotis komt het terrein volledig vrij voor de aanleg van een park. Het grote centrale sportterrein zal door de stad worden aangelegd. De rest van de aanleg gebeurt op voorstel van de architecten. Voor Braem vormt de parkaanleg een essentieel onderdeel van het wijkontwerp. De gebouwen worden naar algemene opvatting, plan, schikkingen en afmetingen bedacht in een "onverbreekbaar verband" met de buitenruimte, die met vloeiende lijnen en contrastelementen een meer ongedwongen karakter heeft. Een "goed geëquipeerde tuinaanleg" komt volgens Braem ook neer op "een werkelijke vernieuwing van het levenskader", die "niet zonder positieve uitwerking op het psyche en algemene gedragingen der inwoners zal blijven". Zonder de ruimte rondom de gebouwen te organiseren tot plaatsen van rust, ontspanning, spel en ontmoeting zouden de wooncomplexen "in principe niet uitkomen boven de terecht door alle sociale werkers bestreden woonkazernes uit het verleden".
Braem werkt de parkaanleg minutieus uit. Het inrichtingsplan toont een net van voetgangerspaden in flagstones, dat de inkompartijen van de woonblokken, rustplaatsen, ontmoetingsplaatsen en speelterreinen met elkaar verbindt. In 1953 werkt Braem een opmerkelijk ontwerp uit voor een speelplein ter hoogte van gebouw B. Met een vloeiende lijnvoering, natuurlijke materialen zoals breuksteen en gebruikmakend van de topografie vormt het een bijzonder plastisch en organisch element in de parkaanleg. Het speelplein is opgedeeld in organisch in elkaar overvloeiende zones voor kinderen van verschillende leeftijden. .Wegens financiële en andere redenen worden de groenaanleg en de speelpleinen in een sterk vereenvoudigde vorm uitgevoerd (1958). Een aantal krijtlijnen blijven behouden, zoals een plonsbad dat doorloopt tot in de inkomhal van gebouw B. Op het speelplein worden traditionele speeltuigen geplaatst. Tussen gebouw B en C wordt een vogeldrinkbekken van Mark Macken geplaatst (uitgevoerd). Niettemin krijgt de aanleg in 1960 van het Nationaal Instituut in 1960 de 'Provinciale Prijs Groenruimten'. De prijs, het beeld 'Vrede' van Mark Macken, wordt in de buurt van het vogeldrinkbekken geplaatst.
De woonblokken van de eerste fase (type A)
In 1950 werken Braem, Maeremans en Maes de ontwerpen uit voor de drie hoge woonblokken (A, B en C): robuuste witte woonvolumes van twaalf verdiepingen op plastisch gemodelleerde pilotis. Ze voorzien hiervoor in twee typen: een A-type en een B-type. Het B-type, dat zou worden toegepast voor de gebouwen B en C, is zowel in afwerking als in planopbouw luxueuzer. Wegens de te hoge kosten is de Nationale Maatschappij voor de Huisvesting geen voorstander van dit type. De blokken A, B en C worden vervolgens alle volgens het A-type uitgewerkt. Ook voor dit type wordt in 1950 een aantal kostenbesparende maatregelen doorgevoerd: een vermindering van de oppervlakte van de appartementen, een vermindering van de vertrekhoogte en het concentreren van ingangen en dienstruimtes. Hoewel het A-type aanvankelijk voorzien was van twee inkomhallen, krijgt het in het uitgevoerde ontwerp slechts één centrale inkomhal. Voor het blok DE met winkelcomplex, dat eveneens tot de eerste fase behoort maar later wordt uitgevoerd, wordt in 1951 door een strikte rationalisering van de planopbouw een meer verregaande kostenbesparing doorgevoerd. Constructief sluit dit complex echter nog aan op het A-type.
Het algemeen opzet van dit type volgt in grote lijnen de 'vijf punten' van Le Corbusier. Net als Le Corbusier is Braem van mening dat voor hoogbouw de toepassing van skeletbouw vanzelfsprekend is. Na een vergelijkende studie wordt daarbij geopteerd voor gewapend beton in plaats van staal. In nauwe samenwerking met het Technisch Konstruktiebureau T.K.B. wordt een opstand ontworpen met boven elkaar staande portieken in gewapend beton (portique étagé), die ter plaatse worden gestort. De portieken worden op een regelmatige afstand geplaatst van 8,30 m hart tot hart – het niet-uitgevoerde B-type voorzag in een raster met variërende afstanden. Omwille van de stijfheid worden de portieken in langse richting gestut door zelfdragende betonnen wanden, waartegen gevelstenen worden aangebracht. Betonnen ribvloeren op een metalen bekisting vervolledigen het skelet. Op de begane grond krijgen de portieken vorm als twee schuine massieve poten van vijf meter hoog, aan de basis verbonden door trekkers. Braem bewaakt nauwgezet de verhouding van pijlers en balken, zodat onder de gebouwen geen "verpletterende" indruk ontstaat. Hoewel Braem onder meer voor de vloeren interesse toont in geprefabriceerde elementen, wordt uiteindelijk geopteerd voor een constructiewijze waarbij alle elementen van het skelet ter plaatste worden gestort. Voor de funderingen worden Frankipalen geheid.
Het voordeel van skeletbouw, zo stelt Braem in een nota, is dat op elke verdieping de ruimte aangewend kan worden volgens de functionele eisen en de behoeften van de bewoners. De "bevrijding van de planindeling" door de afwezigheid van dragende binnenwanden is een "door de moderne technieken geschonken vrijheid". Ook de gevel verliest haar dragende functie en kan worden opengewerkt met grote ramen, zodat "de bewoners deel zouden hebben aan het schouwspel van zon en wolken en de gang van de seizoenen kunnen volgen aan de bomen van het park". Anders dan in de unité d'habitation strekken de appartementen zich van voor- tot achtergevel uit over één verdieping. Met het oog op ondiepe appartementen die veel licht vangen, is de breedte van de gebouwen beperkt. De woningen worden ontsloten door galerijen in de openlucht: de rues en l'air van de Ville Radieuse. Om de bewoners te beschermen tegen inkijk en het uitzicht vanuit de woningen te vrijwaren, liggen de 'luchtstraten' op een halve meter afstand van de gevel en vier tredes lager dan de woningen. Twee volledig van het gebouw losstaande lift- en trappenkokers worden zo geplaatst dat zo weinig mogelijk horizontale circulatie nodig is. Ze zijn bereikbaar via de centrale inkomhal, die als een vrijstaand en licht paviljoen onder de portieken wordt geschoven. Braem geeft de trappen- en liftkokers op een bijzonder plastische manier vorm als sterke verticale elementen. De open galerijen en de verbindende loopbrug geven een horizontale geleding, die met stalen balustrades en invulpanelen in gewapend glas (vandaag kunststof) erg licht oogt. Daardoor ontstaat een duidelijk onderscheid tussen een dynamische en sculpturale 'galerij-gevel' en een meer neutrale 'woongevel'.
Met het oog op een gezonde menging van gezinsvormen wordt binnen het raster van het skelet in verschillende woningtypes voorzien. In de gebouwen van het A-type bevat elke verdieping twee ruime hoekappartementen met drie slaapkamers. De overige acht appartementen hebben één of twee slaapkamers. De planopbouw is gebaseerd op een rationele analyse de vie van verschillende types huishoudens, die de meest efficiënte looplijnen definieert en de dagelijkse activiteiten onderverdeelt in afzonderlijke functies (ontmoeting, eten, werken, slapen, hygiëne, onderhoud en circulatie). Woonkamers en slaapkamers worden zo veel mogelijk op het zuiden georiënteerd. De natte ruimtes – een volledig geïnstalleerde badkamer en een uitgeruste keuken – worden aan de noordelijke galerijzijde gesitueerd. Ze sluiten onmiddellijk aan op verticale leidingenkokers. In de planopbouw wordt uitdrukkelijk gestreefd naar een zo groot mogelijk ruimtegevoel. Alle niet-nuttige ruimte, zoals gangen en hallen, wordt tot het absolute minimum beperkt. De woonkamer, die "een verlossende indruk [moet geven] als men binnenkomt", wordt zo groot mogelijk gemaakt. Met de expliciete bedoeling in te gaan tegen de Vlaamse traditie van de woonkeuken is de keuken opgevat als een efficiënt uitgeruste minimumkeuken. Braem pleit ook voor het toepassen van een "rationeel ameublement", dat van een waarachtige moderne wooncultuur getuigt. De appartementen zijn ook voorzien van een voor die tijd erg vooruitstrevend modern comfort: centrale verwarming, stromend water, elektrische verlichting, vloerbekleding, antenne-inrichtingen, telefoonleidingen en radiodistributie, parlofoons, een vuilschuif, een bad en een volledige keukeninstallatie met koelkast. Volgens Braem zijn de woningen dan ook vooral bestemd voor een actieve bewonerslaag "die een moderne opvatting van hun tehuis [...] waarderen en psychologisch in staat zijn de woning en het equipment op de juiste wijze te gebruiken".
Volledig in de lijn van de 'machine-esthetiek' van het vooroorlogse modernisme wordt de technische uitrusting van de gebouwen esthetisch aangewend in de architecturale opvatting. De vele leidingen van en naar de wooncellen worden over hun hele lengte zichtbaar gemaakt. Vanuit de pompenkamer, waar de machinerie achter glas staat opgesteld, lopen de leidingen door een glazen buizengalerij die in de portieken hangt, naar de verticale kanalen. Om praktische redenen en het esthetisch effect krijgen de leidingen verschillende kleuren: rood voor warm water, geel voor terugkomend water, blauw voor koud water en groen voor elektriciteit. Voor Braem gaat het echter niet alleen om een functionele esthetiek maar ook om een ethiek: "Het vrijmaken van het kanalisatiestelsel, het tonen van de aders en slagaders van het organisme behoort tot de morele verplichting van het tonen van de waarheid." Op dit punt gaat hij naar eigen zeggen verder dan Le Corbusier: "Op het Kiel zullen hart en aders zichtbaar functioneren."
Voor de materialen wordt "aan alle luxe [...] verzaakt en uitsluitend een frisse indruk nevens eenvoud en degelijkheid [...] betracht." Daarbij wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen sokkel en bovenbouw. De schuin oplopende massieve pilotis worden uitgevoerd in gebouchardeerd beton, volgens Braem "een prachtig materiaal [...], dat sprekend de dragende functie der schuine zuilen en hoofdbalken helpt uitdrukken." De andere zichtbare delen van de betonstructuur, zoals de onderkant van de portieken en galerijen, worden wegens kostenbesparing niet gebouchardeerd maar wordt voorzien van een sierlaag van wit marmer en cement. Voor de bovenbouw voorziet Braem in een "architectonisch klaar samengevat volumen". Met het oog op lichtheid en een krachtige heldere vorm worden de gevels uitgevoerd in geëmailleerde witte Silezische baksteen. In gebouw A wordt de gevel als een doorlopende en waterdichte bekleding voor het betonskelet opgetrokken. Het metselwerk wordt opgehangen tegen de gewapende betonwand en in één keer over twaalf verdiepingen in tegelverband opgemetseld (alle 'strekken’ liggen recht boven elkaar). Een luchtspouw en binnenwand in bimsbeton vervolledigen de gevelopbouw. De gevelopbouw van de blokken B en C is afwijkend: de betonvloeren worden doorgetrokken tot in de gevel waar ze zichtbaar zijn als horizontale banden. Het metselwerk wordt verdieping per verdieping opgemetseld, steunend op deze uitkraging. Voor het blok DE met winkelcomplex wordt teruggegaan naar de gevelopbouw van blok A. Over de gevelopbouw en de al dan niet zichtbare uitdrukking van het betonskelet bestonden aanzienlijke meningsverschillen tussen Braem en Maes enerzijds en Maeremans anderzijds.
In 1951 doet Braem – met het argument van een kostenprijsbesparing – het voorstel om de Silezische steen aan de gevels, die door de galerijen tegen de elementen worden beschermd, te vervangen door een gewone bepleistering. Elk gebouw wordt daarbij toebedacht met een andere kleur: lichtgroen, lichtbruin en lichtblauw. Dit voorstel wordt niet verder uitgewerkt, maar in de uiteindelijke uitvoering blijft het basisidee behouden om elk gebouw aan de galerijzijde te identificeren met een eigen kleurschema. Toegangsdeuren en meterkasten worden geschilderd in een verschillende kleur, met voor elk gebouw een andere combinatie van primaire kleuren (voor het A-gebouw is dit bijvoorbeeld rood-blauw). Van op afstand worden zo alternerende 'kleurbanen' gevormd die over de hele hoogte van het gebouw doorlopen. Deze kleuren moeten de bewust nagestreefde indruk van blijheid en dynamiek versterken en de identificatie van de bewoners met hun gebouw verstevigen. Braem speelt ook met de gedachte de onderkant van de galerijen te voorzien van een levendig coloriet (niet uitgevoerd).
Aan de inkompaviljoenen besteedt Braem bijzonder veel aandacht. Ze worden ontworpen als lichte paviljoenen met veel glas en ronde vormen. Met plantenbakken, van binnen naar buiten doorlopende muren en vloerbekleding wordt een continuïteit tussen binnen en buiten beoogd. Met het oog op de bevordering van het "menselijk contact dat door de grootte van de gebouwen zou kunnen verloren gaan", worden de inkomportalen bepleisterd met helgekleurde verglaasde baksteen. Ook hier gebruikt Braem primaire kleuren (voor elke inkomhal één). Net als de massieve pilotis roepen de luchtige en kleurrijke inkompaviljoenen een contrastwerking op met de vlakke witte massa van de hoofdgebouwen. Met hetzelfde doel om het "menselijke contact daar te stellen" achten de ontwerpers ook de toepassing van beeldhouwkunst "volkomen gewettigd". Bij de ingang van elk blok wordt in een beeldhouwwerk voorzien, dat dient te "herinneren aan het sociale doel van het hele opzet: te ijveren voor een gelukkiger gezin, basiscel van een schoner gemeenschap". De beeldhouwwerken worden gemaakt door verschillende kunstenaars, aangeduid door de beheerraad. De algemene opvatting van de beeldhouwwerken wordt echter door Braem bepaald. In een nota pleit hij voor een "functionele" beeldhouwkunst, die een onwrikbare eenheid vormt met het gebouw. Voor de beeldhouwwerken, zo stelt hij, dient men vast te houden "aan de functies zelve als vormgevende factoren, zonder zich te laten binden aan de conventionele begrippen". Op aandringen van Braem krijgt Mark Macken de opdracht voor het A-gebouw. Braem tekent hiervoor de schetsen, die door Macken verder worden uitgewerkt. De keuze valt daarbij op een monumentale luifel in gewapend beton, ondersteund door kariatiden: een man en een vrouw, beiden met kind. Aan blok C wordt op de wanden van de inkomsas een figuratief reliëf aangebracht van Albert Poels. Bovenop de inkomsas van het gebouw DE wordt een betonnen beeldhouwwerk gerealiseerd met vier figuren in een ovaal (waarschijnlijk eveneens van Poels). De opdracht aan Frans Claessens, voor blok B, is vrijer. Frans Claessens ontwerpt een beeldengroep 'Hoger op' (circa 1958), bestaande uit drie elkaar ondersteunende gestileerde figuren, die voorgesteld als 'circusartiesten' levensvreugde uitdrukken. Ter voltooiing van de wooneenheid en ter ere van de oprichting van de 3000e woning door Huisvesting-Antwerpen zal Aimé De Martelaere in 1958 ook voor het gebouw D4-5 een gedenksteen realiseren: een vrij geplaatste vierkante pijler met een abstract reliëf. Braem ontwerpt voor de inkompartijen van gebouwen A, B, en C ook schilderingen. Voor elke hal bedenkt hij een patroon van contrasterende kleurvlakken en motieven met een sterk optische werking, dat wanden en plafond volledig bedekt. De uitvoering blijft echter beperkt tot één plafondschildering in gebouw A, met zeshoekige vlakken in wit, grijs, geel, rood en zwart (gereconstrueerd in 2005). Net als voor de hal van Cinema Nova op het Kiel ontwerpt Braem ook inkomdeuren met een organische vormgeving en sculpturale handgrepen. Ook parlofoonkasten en brievenbussen maken deel uit van het totaalontwerp van de inkompartijen.
De woonblokken van de tweede fase (type D)
In de eerste bouwaanvraag van 1951 zijn de zigzagsgewijs opgestelde D-blokken constructief en typologisch analoog opgevat aan het A-type: met een betonskelet, appartementen over één verdieping en een open galerij. Wegens de hoge uitvoeringskosten van de al gerealiseerde blokken stelt de Nationale Maatschappij voor de Huisvesting in 1953 de vraag een vermindering van de bouwkosten te onderzoeken. De architecten stellen voor een nieuw concept uit te werken waarin de aanwending van geprefabriceerde elementen mogelijk is. Nog in hetzelfde jaar geeft de Nationale Maatschappij de opdracht voor het opmaken van een gewijzigd uitvoeringsontwerp. In 1954 verwerpt ze de ingeleverde voorontwerpen van de blokken D2 en D3, wegens de nog steeds hoge kostprijs van de portieken en de "abnormale verhouding van het betonvolume in het algemeen". De kostprijs van het beton blijkt 30% van de totale bouwkost te bedragen. Ook de uitvoering van de galerijen blijkt erg duur te zijn.
Als gevolg van deze weigering zetten de architecten in nauwe samenwerking met T.K.B. een doorgedreven onderzoek in naar een nieuwe opvatting voor de resterende D-blokken (D 2, 3, 4 en 5). Volgens Braem behoort het ook tot de verantwoordelijkheid van de architect om voor het geïnvesteerde geld een maximum aan woonwaarde te leveren. Een hele reeks innovatieve kostenbesparende maatregelen wordt doorgevoerd die zowel het woningtype, het ontsluitingssysteem als de constructiemethoden ingrijpend wijzigen. Naar verluidt zou Braem aan Maeremans de opdracht hebben toevertrouwd een goedkopere constructie te bedenken. Zelf tekende hij een heel aantal voorstellen voor een nieuw kostenbesparend woningtype. Van bij aanvang stapt Braem over op duplexappartementen, "zoals in Zweden al op grote schaal geschiedt". In België is dit echter nog een nieuwigheid. Voor Braem hebben duplexappartementen als meerwaarde dat ze de bewoners het gevoel verschaffen in een eigen huis te wonen. In eerste instantie onderzoekt hij de ontsluiting van de duplexappartementen met een rue intérieure. Het meest uitgewerkte voorstel betreft echter een type met vier lagen woningen ontsloten door twee open galerijen. Op de galerijen vertrekken voor alle woningen trappen naar de inkomhallen. De duplexappartementen worden in doorsnede 'gespiegeld': ze hebben afwisselend het nachtgedeelte op de benedenverdieping dan wel op de eerste verdieping. Dit heeft als extra voordeel een besparing op akoestische vloerisolatie.
Uiteindelijk wordt om constructieve redenen geopteerd voor een gebouwtype met vier lagen duplexappartementen, om de twee verdiepingen ontsloten door een open galerij. De galerij wordt ook niet langer opgevat als een zelfstandige constructie, maar wordt als een overkraging van de vloerplaten in het bouwvolume ingewerkt. Door een vermindering van de vertrekhoogte wordt het aantal bouwlagen opgetrokken van acht naar negen. Op de eerste verdieping worden studio’s gesitueerd. De andere bouwlagen worden ingevuld met rationele duplexappartementen met 1 of 2 slaapkamers. De woningen hebben allen het daggedeelte op het eerste niveau en een nachtgedeelte op het tweede. Ze beschikken over een terras, dat gedeeltelijk terugspringt in het bouwvolume. Om inkijk te beperken worden de terrassen onderling van elkaar gescheiden door verdiepingshoge muren. De woongevel krijgt daardoor een uitgesproken reliëf. Op de hoeken situeren zich ruime appartementen over een verdieping, die in de volumeopbouw duidelijk herkenbaar zijn. Elk tweede appartement is bereikbaar via een trap aan het einde van de galerij. De leidingen krijgen in de D-blokken dezelfde behandeling als in de A-blokken.
Een grote kostenbesparing wordt bereikt door het concentreren van ingangen en dienstruimten. Waar de D-blokken in de bouwaanvraag van 1951 waren opgevat als onderscheiden gebouwen met elk een eigen ingang en verticale circulatie, worden ze nu per twee samengevoegd tot één V-vormig gebouw met twee vleugels. In het scharnier van het gebouw wordt één inkomhal en liftkoker geplaatst, die beide vleugels bedient. De verticale circulatiekoker krijgt een monumentale en sculpturale vormgeving. Aan de kant van de galerijen wordt hij sterk verticaal geleed. Aan de andere kant (de woonzijde) wordt de horizontaliteit benadrukt door de betonnen banden van galerijen die de verbinding maken tussen de twee gebouwen. De trapkoker bevat twee kruisende trappen die als een harmonica verweven zijn en de opgaande en neergaande circulatiestromen van elkaar scheiden. Net als bij de A-gebouwen is de inkomhal een luchtig paviljoen in blauwe geglazuurde baksteen met rode kleuraccenten. Waar de inkompartijen in de blokken van het A-type bedacht zijn met muurschilderingen, krijgen die van de D-blokken geometrisch uitgewerkte vloerpatronen.
Een belangrijke vernieuwing bestaat uit het aanwenden van prefabricatie voor de constructie. De skeletbouw wordt vervangen door dwarse dragende muren in gewapend beton, bestaande uit gestandaardiseerde Durisolelementen. Ze worden onderling verbonden door monolithisch gegoten vloerplaten, een vernieuwende methode die toelaat dat de zolderingen niet geplafonneerd dienen te worden. De toepassing van dit systeem is voor Braem de aanleiding "tot een architektonische kontrastverwerking", namelijk het gebruik van geprefabriceerde elementen voor de niet-dragende gevelvlakken. De traditioneel gemetselde Silezische baksteen wordt vervangen door op de werf geprefabriceerde "gevelplaketten". Deze verdiepingshoge bouwelementen bestaan uit dunne tegels uit hetzelfde materiaal (Silezische steen), die worden vastgestort in een drager van gewapend beton. De plaketten worden vervolgens met een kraan opgetakeld en droog gemonteerd, wat samen met de aanwending van de Durisolelementen niet alleen een grote besparing oplevert op de materiaalkost, maar ook op de bouwtijd (en dus de arbeidskost). De wanden grenzend aan de galerijen en aan de terrassen worden opgevat als lichte, scheidende wanden uitgevoerd in sandwichpanelen, die juist in de handel zijn gebracht. Braem wendt de sandwichpanelen esthetisch aan als bouwelementen die "het element kleur in de gevelarchitektuur [zullen] doen spreken". Aan de galerijzijde bedenkt hij een vlakkencompositie met rode glasal-sandwichpanelen voor de deuren, gecombineerd met olijfgroene vlakken onder de ramen, en een geel vlak boven het keukenraam. De deuren worden geflankeerd door een smal zwart vlak met het huisnummer. De platen worden aangebracht in houten raamwerk. Aan de terrassen aan de woonkamer worden witte platen toegepast. Ook de scheidingswanden van de terrassen maken deel uit van een globaal kleurconcept. Hier voorziet Braem in heldergeel voor de zonkanten en groen voor de schaduwkanten. Hij beoogt daarmee een dynamische ervaring van het gebouw: bij het voorbijwandelen of -rijden ziet men de gevel als het ware van kleur veranderen.
De bouwaanvraag voor de 5 D-blokken wordt in 1955 ingediend en in 1956 goedgekeurd. In 1958 wordt het laatste gebouw voltooid. Zowel de architecten als Huisvesting-Antwerpen stellen dat, door de toepassing van de vernieuwende methodes, de noodzakelijke vermindering van de bouwkost net heeft geleid tot een meer hoogstaande uitvoering. Ook de aanwending van geprefabriceerde elementen voor inrichting en afwerking wordt positief geëvalueerd. Zo worden in de D-blokken onder meer standaardelementen gebruikt voor de sanitaire inrichting en zijn ook de trappen opgebouwd uit geprefabriceerde elementen.
Het complex voor ouden van dagen en de thermische centrale
In de hele wijk krijgende elementen "laag bij de grond" (gebouwsokkels, inkompartijen, uitrusting van de buitenruimte) een meer ongedwongen en expressieve vormgeving. Ook voor de drie lage gebouwen – winkelcomplex, complex voor ouden van dagen en thermische centrale – is dat het geval. Het winkelcomplex krijgt een dynamische vormgeving met ronde lijnen, die duidelijk contrasteert met het erboven gelegen volume van gebouw D. Het complex voor ouden van dagen – met veertig woningen en een ontspanningszaal – slingert zich op een bijzonder vloeiende manier rond een gemeenschappelijk binnenhof en een rij bestaande woningen. Braem houdt daarbij rekening met het optische effect. Vanop afstand vormt het gebouw een perfecte cirkel – binnen de modernistische canon een van de primaire natuurlijke vormen. Uit economische overwegingen voorziet Braem in twee bouwlagen. De eerste verdieping, bereikbaar via een "luie trap", is bestemd voor de meest vitale bejaarden. Ze wordt ontsloten door een overdekte galerij langs de zijde van het binnenhof. Langs de kant van het centrale plein hebben de woningen een terras. Net als bij de woonblokken voorziet Braem in muurschilderingen in de gemeenschappelijke ruimtes van het complex. Voor de trappenzaal ontwerpt hij een geometrisch patroon met een optische werking die de verticaliteit van de ruimte beklemtoont en een dynamische ervaring oproept. Voor de ontspanningszaal werkt hij een muurschildering uit met kleurrijke biomorfe motieven. Beide schilderingen werden uitgevoerd maar zijn vandaag overschilderd.
Voor Braem is de thermische centrale het "orgelpunt [...] in de algemene ruimtesamenstelling". Gelegen aan het centrale plein maakt ze de overgang tussen de gebouwen A en B. De centrale bevat een stookplaats met automatische stookoliebranders, een elektrische cabine, twee kleine woningen voor arbeiders-opzichters, en een derde woning voor de chef-stoker (de latere directeurswoning). In de vormgeving streeft Braem uitdrukkelijk architecturale eenheid na met de woonblokken. "Om te vermijden dat de centrale als een utilitair en vreemd bestanddeel zou aandoen", ontwerpt hij ze in samenhang met blok A. Zowel wat hoogte, volumewerking en materiaalgebruik betreft, dienen beide gebouwen "een plastisch eenklinkend ensemble" te vormen. De torenhoge schouw wordt vlakbij blok A geplaatst, wat Braem ook in latere wijkontwerpen systematisch zal toepassen. Ook worden de vormgeving en de constructie van de woonblokken doorgetrokken in de centrale. De stookplaats wordt opgebouwd uit portieken in gebouchardeerd beton, die volledig worden beglaasd. Ze is opgevat volgens het ook in de woonblokken gehuldigde principe dat alle essentiële organen zichtbaar moeten zijn. De kleurrijke leidingen en gigantische stookketels en pompen worden als kunstwerken letterlijk in een grote vitrine geplaatst. Braem past ook dezelfde gevelmaterialen toe als in de blokken: witte Silezische steen, afgewisseld met blauwe geglazuurde gevelstenen en rode kleuraccenten voor de deuren. Even belangrijk als de samenhang is echter ook "het plastisch contrast" van de centrale tot de neutrale zuidgevel van gebouw A. De directeurswoning met open trap en galerij slingeren zich om de schouw heen, met een uitzonderlijk sculpturaal karakter als gevolg. Een soortgelijke expressieve vormgeving wordt aan de achterzijde gerealiseerd door een helicoïdale betonnen trap die naar de dienstwoningen leidt. De centrale wordt in 1953 aanbesteed en al in 1954 in dienst genomen. Wegens allerhande technische problemen wordt ze vrij snel buiten dienst gesteld. De torenhoge schouw wordt afgebroken. Daarmee verdwijnt ook het merkteken van de wijk, dat een symbolische uitdrukking gaf aan de collectivisering van behoeften.
Deze wijk werd binnen de thematische inventarisatie van het sociale woningbouwpatrimonium zeer hoge tot uitzonderlijke erfgoedwaarde toegekend (top van de selectie).
Bron: VAN HERCK K., 2010: Wooneenheid Kiel. In: BRAEKEN J. (ed.) 2010: Renaat Braem 1910-2001. Architect, Relicta Monografieën 6. Archeologie, Monumenten en Landschapsonderzoek in Vlaanderen, Brussel, deel 2, 89-102.
Auteurs: Van Herck, Karina
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Is deel van
Kiel
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Wooneenheid Kiel [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/126553 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Stad Antwerpen
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.