is aangeduid als beschermd monument Parochiekerk Christus-Koning
Deze bescherming is geldig sinds
is aangeduid als vastgesteld bouwkundig erfgoed Parochiekerk Christus-Koning
Deze vaststelling is geldig sinds
is deel van de aanduiding als vastgesteld bouwkundig erfgoed Steenkoolmijn van Waterschei: Cité industrielle
Deze vaststelling is geldig sinds
is deel van de aanduiding als vastgesteld bouwkundig erfgoed Steenkoolmijn van Waterschei: Tuinwijk
Deze vaststelling is geldig sinds
Kruiskerk met een betonskelet, opgevuld met gele baksteen en in details afgewerkt met arduin. Het gebouw wordt gedomineerd door de topgevels aan de westzijde en de uiteinden van de transeptarmen, en vooral door een slanke westtoren met steunberen en een koepelbekroning.
In de loop van de 20ste eeuw werd de geschiedenis van Midden-Limburg grotendeels bepaald door de opkomst, de bloei en de ondergang van de mijnbouw. De sporen van deze bewogen geschiedenis zijn overal in het landschap aanwezig onder de vorm van vervoersinfrastructuur, terrils en uitgestrekte mijnterreinen, gedomineerd door schachtbokken en koeltorens. Het mijnpatrimonium omvat echter meer dan louter een industrieel aspect. De ontginning bracht het ontstaan van heuse nederzettingen met zich mee, midden in een voorheen amper ontgonnen gebied. De verschillende mijndirecties voorzagen uitgestrekte tuinwijken in de nabijheid van de werkplek, uitgerust met scholen, ziekenhuizen, casino’s en kerken. Vooral deze kerken vallen op, door hun uitzonderlijke monumentaliteit en rijkdom. Om die reden, en niet omdat ze in kerkrechtelijke zin deze titel droegen, werden ze na verloop van tijd bestempeld als mijnkathedralen.
Vijf mijnmaatschappijen bouwden een mijnkathedraal: Beringen, Eisden, Waterschei, Winterslag en Zwartberg. De kerk (naar ontwerp van Isia Isgour) die de mijn van Houthalen voorzien had voor de wijk Meulenberg werd niet gebouwd ten gevolge van de steenkoolcrisis. Hoewel de mijndirecties het initiatief namen tot de bouw van deze kerken en in ruime mate bijdroegen tot de financiering ervan waren ze geen eigenaar van de kerken. Men werkte steeds in opdracht van de kerkfabriek, omdat deze laatste vrijgesteld was van belastingen. Het antwoord op de vraag waarom de mijnen overgingen tot de bouw van dergelijke kerken is niet eenduidig. Verschillende motieven speelden een rol:
De Christus-Koningkerk van Waterschei is de derde mijnkathedraal die gebouwd werd. Waar de kerken van Winterslag en Eisden gebouwd werden onder invloed van Evence Coppée, lijkt te Waterschei directeur-gerant Nestor Fontaine de grote promotor te zijn geweest.
De eerste gekende ontwerpen van de hand van architect Voutquenne dateren van april 1933. De definitieve plannen van het project (met of zonder de wijzigingen aangebracht volgens de richtlijnen van de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen) dragen als datum 6 november 1933. De plannen werden in januari 1934 goedgekeurd door monseigneur Simenon en in april 1934 door de kerkfabriek. De Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen keurde de plannen aanvankelijk niet goed. Ze drongen aan op het veranderen van de bekroning van de toren, van de vorm van de ramen van westgevel en van het transept en van de vorm van de Onze-Lieve-Vrouwkapel. In oktober 1934 werden de plannen ook door hen goedgekeurd.
Het duurde echter nog tot juni 1935 alvorens gestart werd met de werken. Deze vertraging was het gevolg van een meningsverschil tussen de mijndirectie, de kerkelijke en de burgerlijke overheden over de schenking van het perceel grond waarop de kerk gebouwd zou worden. Eens aangevangen, verliep de bouw van de kerk voorspoedig. Reeds vóór de winter van 1935 was het betonskelet klaar zodat in de lente van 1936 het metselwerk kon aangevat worden. In november 1935 werden initiatieven genomen voor de inrichting van de kerk. Aan de timing van de inrichting werd strikt de hand gehouden zodat deze bij de wijding van de kerk op 11 oktober 1936 volledig voltooid was.
Bij het bombardement van Genk in september 1944 vielen er eveneens enkele bommen op de binnenlaan, waarbij vooral de glasramen aan de zuid- en westkant van de kerk ernstige schade opliepen. De glasramen werden echter hersteld door de oorspronkelijke kunstenaars en volgens de oorspronkelijk plannen. Reeds in de loop van de jaren ’40 bleek dat de gebruikte baksteen te poreus was waardoor het buitenmetselwerk ernstige schade opliep. Omstreeks 1970 werden aanzienlijke delen van het baksteenmetselwerk van het exterieur van de kerk vervangen, zonder dat dit echter een invloed had op het algemene uitzicht van de kerk. Wel schadelijk voor het karakter van de architectuur is, dat bij latere betonherstellingen aan het exterieur, men geopteerd heeft voor een grijze beschermlaag en dit in tegenstelling tot de oorspronkelijk witte kleur.
Kruiskerk met een betonskelet, opgevuld met gele baksteen en in details afgewerkt met arduin. Het gebouw wordt gedomineerd door de topgevels aan de westzijde en de uiteinden van de transeptarmen, en vooral door een slanke westtoren met steunberen en een koepelbekroning. Niettemin is er een sterk horizontaal streven, met een duidelijke fixatie van de middenbeuk over de dwarsbeuk heen naar de koorpartij, waarbij de nokhoogte van de leien zadeldaken vanaf de viering koorwaarts progressief afneemt. De zeer lage zijbeuken, onder een sterk overkragende, vlakke afdekking, accentueren deze horizontaliteit. Ondanks het klaarblijkelijke belang van de koorpartij, is deze aan de zijde van het Kioskplein moeilijker te identificeren door de hoogte van de dienstgebouwen; het orgeldoksaal bevindt zich immers boven het rechtse nevenkoor, waardoor hier een extra verdieping diende te worden voorzien. De sacristie en andere diensten zijn ondergebracht in lage aanbouwen, aan weerszijden van het hoofdkoor; zijkoren (inclusief doksaal) en dienstgebouwen zijn afgedekt met platte daken.
Bâtir wijdde in februari 1937 een artikel aan het gebouw – de kerk "fut réalisée de façon large et franche en béton armé et briques admis à l’exclusion de toutes recherches et surcharges quelconques" – met moderne materialen dus, die niet louter omwille van hun technische kwaliteiten werden gewaardeerd, maar ook omwille van de esthetische waarde die schuilde in de vorm en de kleur van de structuur – voor de kerk van Christus-Koning werd wel geopteerd voor een afwerkingslaag in witte Harmiblanc-cement, die het betonskelet van pijlers, draagbalken en gewelfribben moest accentueren – de auteur omschrijft de effecten – "éclatant de blancheur, ces éléments mettent admirablement en valeur les surfaces ocrés, d’aspect doré, de la Brique de Campine. Intérieurement comme extérieurement, cette combinaison de ciment blanc et de briques blondes donne au bâtiment une luminosité qui répond excellement à la clarté des lignes et à la simplicité de son rythme" – de verheerlijking van de witte laag mag commercieel getint zijn - de S.A. des Ciments Portland Artificiels Belges d’Harmignies, die de Harmiblanc produceerde, sluit het artikel af met een publiciteitspagina – het kleuridioom beantwoordt aan de overheersende norm tijdens het interbellum.
Het sobere bouwvolume rust op een bossageplint, waarop een basement is uitgewerkt, in baksteen met een bekronende afboording in arduin; de overkragende bedaking van de zijbeuken is op hetzelfde peil voorzien; het basement wordt slechts door de portalen onderbroken en ontbreekt aan de nevenkoren en de dienstgebouwen, die enkel over een plint beschikken.
De portalen zijn geblokt en sterk vooruitstrevend. Het gebouw telt er twee, een hoofdportaal naast de westtoren, in het midden van de topgevel, en een nevenportaal links naast de rechtse transeptarm, naar verluidt bestemd voor de mijndirecteur, wiens villa zich aan de overzijde van het Kioskplein bevond. De stevige dubbeldeuren zijn gevat in geblokte lijsten. Het hoofdportaal draagt het opschrift Christo Regi, het zijportaal is voorzien van een klein kruisje.
De vensters in de basementzone omvatte lage, rechthoekige twee- en meerlichten, die de kapellen in de westbouw, de zijbeuken, alsook de portalen, de sacristie en de dienstvertrekken verlichten; boven het basement kunnen monumentale spitsboogramen worden geciteerd, telkens één in de topgevels aan de westzijde en de uiteinden van de transeptarmen. In de laterale gevels van de middenbeuk en in het verlengde ervan, ter hoogte van de zijkoren, zijn drielichten voorzien van rechthoekige ramen met een gepunte latei. Gelijkaardige ramen in tweelichtsvorm verlichten het koor.
Het aan de klare lijn onderworpen traditionalisme (cfr. het exterieur) blijkt ook uit het grondplan, dat in grote trekken de vorm heeft van een Latijns kruis, met een westbouw, waarin het hoofdportaal wordt geflankeerd door de klokkentoren (met Sint-Barbarakapel op het gelijkvloers) en de vroegere doopkapel; achter de westbouw strekt zich een driebeukig schip uit, en een dwarsbeuk, uitmondend in een hoofdkoor en nevenkoren met respectievelijk een zeven- en vijfkantige apsidiale afsluiting. Het hoofdkoor wordt geflankeerd door bijgebouwen in het verlengde van de nevenkoren. Klassiek als deze structuur moge lijken, ze is modern in tweeërlei opzicht: het plan dient het onderliggende liturgische en praktische concept en dit in samenhang met alle andere componenten die het gebouw uitmaken, als onderdeel van een Gesamtkunstwerk.
Basisconcept van de kerk is de fixatie op het koor; midden- en dwarsbeuk zijn daarom zeer breed, in confrontatie met de smalle zijbeuken. De zijbeuken zijn nadrukkelijk laag, waardoor de middenbeuk duidelijk als hoofdas wordt geprofileerd, tot ze versmelt met de dwarsbeuk, die zo breed is dat het hoofdkoor, opnieuw smaller, als een opvallende voortzetting van de centrale as verschijnt. Een ondersteunend contrast wordt verkregen door de lichtinval: de hoge middenbeuk is redelijk helder door de stroken drielichtvensters in de laterale wanden, de lage zijbeuken zijn daarentegen duister, de dwarsbeuk krijgt een volle lichtinval door de grote transeptramen, in het koor is de inval sterk contrastrijk doordat slechts twee laterale tweelichten zijn voorzien, waardoor het licht straalsgewijs in de duisternis schijnt. De gewelfstructuur is subliem: de richting van de ribben, gecombineerd met de wisselende nokhoogten (gemiddeld in het schip, hoogst in de dwarsbeuk en voorkoor, geleidelijk afnemend naar de hoofdapsis toe) leiden het oog perspectivisch naar het hoofdaltaar.
Opnieuw op niveau van het grondplan impliceert de fixatie op het altaar een praktische ruimteverdeling. De hoofdfunctie van het gebouw is de altaarcultus; het brede koor en het transept zijn bestemd voor devote massa; het orgeldoksaal bevindt zich niet achteraan, maar vooraan, boven het rechtse nevenkoor. De liturgische nevenfuncties zijn daarentegen geconcentreerd in de smalle zijbeuken, die door dikke pijlers van de middenbeuk worden gescheiden en doorlopen tot in de nevenkoren, slechts onderbroken door de open viering. Om de circulatie niet te hinderen is de bemeubeling hier beperkt gebleven; biechtstoelen werden in dit licht verwerkt in de laterale transeptwanden. De gradatie in functionaliteit wordt duidelijker wanneer op het niveau van de wandopstand opnieuw wordt verwezen naar de geringe hoogte van de zijbeuken, inclusief de nevenkoren. Midden- en zijbeuken schijnen op het grondplan een zekere eenheid te vertonen, zoals in de klassieke kerken slechts gescheiden door een rij pijlers. De pijlers zijn hier echter zo dik en de ruimte is zo laag dat de zijbeuken, alsook de zijkoren, bijna praktisch van de hoofdruimte worden geïsoleerd. Dit effect wordt visueel versterkt doordat de contrastgrenzen tussen hel verlichte en duistere gedeelten van de kerk met deze fysiek gesuggereerde scheidingslijnen samenvalt.
Waar de ruimtelijke hiërarchie in de cultusruimte grotendeels door vorm, kleur en lichtinval wordt gesuggereerd, is de scheiding tussen de cultusruimte en dienstruimten als sacristie, sanitair en bergruimten meer uitgesproken; deze dienstruimten zijn autonoom langs het hoofdkoor gepositioneerd, zijn afzonderlijk van buitenaf toegankelijk en staan slechts via één enkele deur met de kerkruimte in verbinding.
De interieurdecoratie is voor een groot deel gestoeld op de esthetische kwaliteiten van de combinatie beton-baksteen; bevloering in geel-grijze cementtegeltjes; wit geschilderde betonnen draagstructuur van pijlers en spitse gordelbogen, dominant ritmerend doorheen de middenbeuk, dwarsbeuk en voorkoor in de richting van het koor, dat met een half meloengewelf is afgesloten. De tussenliggende metselwerkpatronen zijn sober en functioneel, met een combinatie van eenvoudig liggend verband voor de rechtstanden en visgraatmotief voor de dichting van het spitstongewelf.
Lagere partijen als de kapellen van de westbouw, de zijbeuken, de zijkoren en de sacristie zijn afgedekt met een betonnen rasterafdekking, waarin lage baksteenkoepeltjes zijn uitgewerkt. De bemeubeling is sober en functioneel, met nadruk op het koor. De meeste elementen zijn dan ook vast: wijwatervaten, plateaus voor water en wijn, maar ook grotere attributen als de biechtstoelen zijn in de muren verwerkt. Deze functionaliteit strekt zich zelfs uit naar de misdienaarsacristie, waar een schoorsteen is voorzien, speciaal voor het branden van de wierook.
Ondanks alles heeft ook de koorpartij een vast karakter, al was het maar door de materiaalkeuze. Het koor was oorspronkelijk uitgewerkt als een ensemble in roze en zwarte marmer, met hoofdaltaar, nevenaltaren en een koorafsluiting gevormd door communiebanken en twee ambones (preekstoelen). Dit ensemble is vrij gaaf bewaard, hoewel de communiebanken om liturgische redenen werden verwijderd; de ambones werden omgevormd tot kasten. Op het altaar prijkt nog een tabernakel in verzilverd koper, geflankeerd door dito kandelaars; het kruis achter het altaar is gemonteerd op een grijsmarmeren Kalvarie. Binnen de koorzone werd ook de doopvont opgesteld, in marmer met een conisch metalen deksel.
In de kerk staan, afgezien van het kruisbeeld, een vijftal houten beelden: een Sint-Barbara, een Onze-Lieve-Vrouw en een Sint-Jozef in hun respectieve kapellen, een Onze-Lieve-Vrouw met Kind en een Heilig Hart aan weerszijden van het hoofdkoor. In de zijbeuken werd een kruisweg opgehangen, in gedreven koper, van de hand van Jean Mouffart uit Ans. Losse elementen omvatten verder kandelaars, wierookhouders en godslampjes, alle in smeedwerk met krul- en zigzagmotieven. Gelijkaardige smeedijzermotieven kunnen worden aangetroffen in de Sint-Barbarakapel en de doopkapel, waar hekwerk respectievelijk altaar en doopvont (nu verplaatst) afbakent. De motieven verschijnen opnieuw in het sober aangewende ijzerwerk van de houten zit- en deurstructuren in de biechtstoelen.
De soberheid van het interieur staat in schril contrast met de ijle rijkdom van de glasramen. Hiervoor werd een beroep gedaan op glasschilders Colpaert (voor de glasramen van koor en transept) en Osterrath (voor de glasramen van de westbouw en schip). De ramen uitgevoerd door Osterrath werden ontworpen door Joseph de Falloise, die eveneens een belangrijke rol speelde bij het stilistisch op elkaar afstemmen van de glasramen van de verschillende ateliers. De Bijbelse thema’s en figuren zijn aangepast aan de plaats in het gebouw. Een overzicht:
Niettegenstaande Voutquenne een aantal ontwerpen maakte voor de inrichting van de kerk, mogen we er toch van uitgaan dat deze inrichting geconcipieerd werd door Sébastien Braun. Braun maakte het ontwerp voor het hoofdaltaar, de zijaltaren, de communiebank, het Sint-Barbara-altaar, de ambones en de doopvont. Al deze ontwerpen, samen met de vijf heiligenbeelden, werden uitgevoerd in de ateliers van Maredsous. Daar werden ook de smeedijzeren godslampen (mogelijks wel naar een ontwerp van Voutquenne) uitgevoerd, terwijl het smeedijzer van de communiebank, van de doopkapel, van het Sint-Barbara-altaar en van vier kandelaars uitgevoerd werd door de heer Jacobs in de vakschool van Genk. De onderdelen van het interieur die door Voutquenne zelf ontworpen werden, deuren, wijwatervaten, biechtstoelen, priestergestoelte en trap naar het orgeldoksaal, vallen op door een functionele en strakke vormgeving.
Het basisconcept van het interieur werd na de afwerking van de kerk amper geweld aangedaan, een aantal verplaatsingen ten gevolge van het Tweede Vaticaans Concilie niet te na gesproken. Aan het bestand werd slechts één element toegevoegd, met name het koperen preekgestoelte, weliswaar naar een ontwerp van Maredsous, maar pas geplaatst in 1951. Nestor Fontaine schonk de stoel aan de kerk bij zijn afscheid als directeur-gérant van de mijn van Waterschei. De stoel is versierd met een optocht van Bijbelse figuren, chronologisch uit het Oude Testament over een tronende Christus naar het Nieuwe Testament; rode draad is het heilsverlangen en de bevrijding van de in erfzonde vervallen mensheid.
De kerk is ingeplant in het midden van de mijncité, op de overgang van woon- naar werkplek, ten westen van de noord-zuidas die langsheen het mijnterrein liep en waar in 1914 reeds de directeurswoning, twintig vierwoonsten en een boerderij waren opgetrokken. Voor de kerk lag het typische kioskpark; allerhande voorzieningen als casino (1927), clubhuis, schoolcomplex (1923-1931), kinderheil, post en dergelijke waren in de buurt gevestigd. Ook de ingenieursvilla’s en bediendewoningen werden vlakbij opgetrokken (1914-1936), langsheen de Onderwijslaan, westwaarts naar Winterslag en het zuidelijke gedeelte van de Boulevard des Ceintures, die als ringweg rond de door Voutequenne in het begin van de jaren 1920 ontworpen cité leidde. Het gros van de cité was vóór 1927-29 voltooid.
Bron: Onroerend Erfgoed, Digitaal beschermingsdossier DL002253, Genk (Waterschei): Kerk Christus Koning
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Is deel van
Steenkoolmijn van Waterschei: Cité industrielle
Is deel van
Steenkoolmijn van Waterschei: Tuinwijk
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Parochiekerk Christus-Koning [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/200588 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.