is aangeduid als vastgesteld landschapsatlasrelict Maldegemveld
Deze vaststelling is geldig sinds
omvat de aanduiding als beschermd cultuurhistorisch landschap Drongengoed
Deze bescherming is geldig sinds
omvat de aanduiding als erfgoedlandschap Maldegemveld Groen Ursel Knesselare
Deze aanduiding is geldig sinds
omvat de aanduiding als beschermd stads- of dorpsgezicht, intrinsiek Papinglohoeve met omgeving
Deze bescherming is geldig sinds
Het Maldegemveld ligt op de cuestarug van Oedelem-Zomergem. Dit gebied wordt gekenmerkt door oude ontginningen aan de rand terwijl in het centrum jongere ontginningen voorkomen (eind 18de- begin 19de eeuw) die zeer planmatig zijn en waarvan de drevenpatronen kenmerkend zijn.
Centraal in de kernen liggen ontginningshoeves: Drongengoedhoeve, Papinglohoeve, Groot Burkelhoeve,... Aan de rand van het gebied liggen twee kleinschalige gehuchten: ‘Ronsele’ en ‘Oostveld’. Daarnaast ligt verspreid in het gebied nog bouwkundig erfgoed (voornamelijk agrarisch). De kernen van Ronsele en Zomergem liggen in het oosten ten opzichte van de afbakening, Ursel en Knesselare ten zuiden, Oostveld (Beernem) in het westen, en Kleit (Maldegem) ten noorden van het gebied. In de historisch-geografische context bleek de ligging tussen Gent en Brugge van groot strategische betekenis. Het is momenteel het grootste aaneengesloten bosgebied van Oost-Vlaanderen.
Het gebied bevindt zich volledig binnen de contour van het traditionele landschap 'de cuesta van Zomergem-Oedelem'. Behalve de Vossenholsemeersen, die binnen 'Houtland' gelegen zijn.
Burkel, Kallekensbos, Koningsbos, Drongengoedbos en Keigatbos situeren zich op de cuesta van Oedelem-Zomergem. Met cuesta wordt binnen de geologie een asymmetrische berg of heuvel bedoeld; de helling naar de ene zijde toe is steiler dan de helling aan de andere zijde. Cuesta's worden gevormd in sedimentaire opeenvolgingen van meer erosie-gevoelige en minder erosie-resistentere lagen. Bij een opeenvolging van drie, of meer, zwak-hellende lagen waarbij de bovenliggende en onderste laag recessief (makkelijk erodeerbaar) zijn en de middelste laag resistenter is, komt bij erosie van de bovenste laag, de zwak-hellende resistente laag bloot te liggen. Dit wordt de cuestarug genoemd. Zij vormt de ene flank van de bergrug. De andere flank doorsnijdt de resistente laag en een deel van de daaronderliggende makkelijker erodeerbare laag. Door erosie langs dat vlak wordt het cuestafront behouden.
Het cuestalandschap van Oedelem-Zomergem-Adegem vormt een onderdeel van de reliëfrijke heuvels van Centraal-West-Vlaanderen. Het topniveau bereikt een hoogte van +25m tot +28m TAW, waarbij de topzone sterk vervlakt is. Op deze topzones komen plaatselijk zwakke oost-west-strekkende ruggen voor die hoogstens een paar meter uitsteken. Deze toppen liggen verspreid zodat de hellingssterkte altijd vrij laag blijft. De hellingen overbruggen een hoogteverschil van 10 tot 15m. op de hellingen komen talrijke hellingsvalleitjes voor die aan de topzone een sterk versneden karakter geven. De ondiepe afwateringsgeultjes volgen meestal de thalwegen van de hellingsvalleitjes. Dit patroon kan antropogeen verstoord zijn zodat dan perceelsgrenzen gevolgd worden. In de zomer vallen deze geultjes droog of zijn ze intermitterend.
Op de cuesta Oedelem-Zomergem dagzoomt het tertiair, meer bepaald de klei van Ursel (formatie Maldegem) deeluitmakend van het bartoon. De asymmetrische reliëfvorm vertoont een steilrand naar het zuiden (cuestafront) en een zacht afhellend gedeelte in noordelijke richting (cuestarug).
Ten zuiden van het cuestafront te Zomergem bevindt zich een westelijke uitloper van de Vlaamse Vallei die samenvalt met de depressie van de vroegere Hoogkale-Durme en waarin in de 17de eeuw de Brugse Vaart werd aangelegd. De dikke pakketten klei, die minder gevoelig waren aan erosie dan de omliggende zanden, vormen een opvallende verhevenheid in het landschap. De kwartaire mantel is hier maximaal 1 meter dik, en dus heel dun. De Vlaamse vallei, met haar dikke kwartaire pakketten ligt ten oosten van deze cuesta.
In realiteit is de cuestarug niet volkomen een zwakhellende cuestarug, maar wordt hij gekenmerkt door kleine reliëfsverschillen. De hoogste top is de 'Eeberg', buiten de afbakening. Lokaal komen daar grindafzettingen (silex) voor op de kleilaag. Dit zorgde voor het erosie-bestendiger zijn van deze lagen en het dus hoger voorkomen in de omgeving. Ook de toponiemen 'Steenberg' en 'Keigat' doen vermoeden dat op deze hogere plaatsen grindafzettingen de oorzaak zijn. Ook Papinglo ligt hoger op de cuestarug.
Op de cuesta bestaat het grootste deel van de hellende gronden uit dunne kwartaire afzettingen die door afspoeling of door massabewegingen onder normale of periglaciaire omstandigheden langs zwakke hellingen verplaatst zijn of nog in verplaatsing zijn. De samenstelling van deze sedimenten is meestal nauw verwant met het substraat, lokaal kan het zelfs weinig van het tertiair substraat verschillen. Dit is voornamelijk het geval met solifluxiepaketten die onder periglaciaire omstandigheden als onderdeel van een opdooilaag verschoven zijn en daarbij vermenging met lokale erosieresten kan opgetreden zijn. Op het heuvelgebied van Oedelem-Zomergem is het zandig karakter opvallend. Dit zou op herwerking uit ouder terrassenmateriaal van de topzones kunnen wijzen.
Lokaal komen er terrasgrinden voor op de cuestarug in een interfluviumpositie op het peil +25m tot +30m. De dikte varieert van 0,1m tot 2m. Ze zouden kunnen deel uitmaken van het terrasniveau van Meulebeke. Deze grindrijke, grofzandige laag bevat silexstukken, silexkeien, melkkwartsstukjes en gebroken en gerolde zandsteenstukken, als ook gesilicifieerde beenstukken. Dit faciës wordt beschouwd als een fluvioperiglaciair dalbodemsediment afgezet nog voor het holstein interglaciaal. Deze afzettingen zijn in een latere insnijdingsfase als terrasgrind in reliëf gebracht en als dusdanig bewaard gebleven.
De bodemassociatie- kaart geeft een vereenvoudigd zicht op de bodemgesteldheid. Deze informatie is belangrijk om de ontginningsgeschiedenis goed te kunnen begrijpen.
Centraal in het gebied komen grote oppervlakten van zandgronden met kleihoudend substraat of gronden op dagzomende tertiaire klei voor. Hier komt de kleilaag op maximaal 1 meter diepte voor, soms zelfs aan het oppervlak. De aanwezigheid van deze ondoordringbare lagen zorgt ervoor dat deze gronden geen permanente grondwatertafel hebben, maar een tijdelijke watertafel. Deze komt voor in het natte seizoen maar verdwijnt volledig in de zomer en nazomer. Dit wordt een 'stuwwatertafel' genoemd. Deze stuwwatertafels gaven vroeger grote problemen bij het ontginnen van deze gronden. Het gebied van het Maldegemveld valt dan ook zeer goed samen met het gebied van deze stuwwatertafels.
Het zijn onvruchtbare, zeer arme (ontkalkte, tertiaire klei) gronden, waar bovendien op sommige plaatsen nog silexkeien voorkomen. Het gaat hier om grind van terrasafzettingen tijdens ijstijden van rivierstelsels waarvan het verloop niet meer te achterhalen is.
Op de bodemkaart staan zure zandgronden met een uitgeloogde (gebleekte) horizont overgaand naar een samengeklitte horizont die humus- en/of ijzerrijk is. De bodemkaart maakt een onderscheid tussen profielen die nog goed bewaard zijn en profielen die verbrokkeld zijn. Deze laatste zijn oude cultuurgronden die als gevolg van de diepe grondbewerking en intense bemesting een bouwvoor hebben gekregen waarin de gebleekte horizon verwerkt is en de verharde horizon verbrokkeld en gedeeltelijk opgelost is. Dit onderscheid vertelt iets over het in gebruik nemen van de gronden.
Plaatsen waar het profiel goed bewaard werd wijzen erop dat het landbouwgebruik niet ver in de tijd kan teruggaan. Deze gronden vallen voornamelijk samen met de gebieden die nog onder bos liggen of waar het bos slechts in de 19de of 20ste eeuw werd ontgonnen. Deze gronden maken, samen met de gronden op kleihoudend substraat, deel uit van het vroegere Maldegemveld. Beide bodemassociaties zijn gekenmerkt door een ondoordringbare laag, die aanleiding gaf tot de stuwwatertafels. Aanvullend terreinwerk is nodig om aan de hand van de bodemprofielen te kunnen vaststellen waar het oude bouwland gelegen is van de grote ontginningshoeven die reeds in de 13de eeuw aanwezig waren in het Maldegemveld.
Waar het profiel grotendeels verwerkt is in de bouwvoor zijn het gronden die vermoedelijk deel uitmaakten van het oudere landbouwareaal. Dit zijn de landbouwgronden die in cultuur werden genomen in het kader van de grote middeleeuwse ontginningsbeweging. Vanaf het einde van de 19de eeuw hebben een gemechaniseerde diepe grondbewerking en een intensieve chemische bemesting een vergaande vermenging van de bodemhorizonten mogelijk gemaakt. Door deze diepe vermenging is het niet steeds duidelijk wanneer deze gronden in cultuur genomen zijn. Aanvullend terreinwerk is nodig om in sommige gevallen meer duidelijkheid te scheppen.
Deze gronden zijn licht lemig en hebben een bodemprofiel met een horizont bestaande uit een lichte kleiaanrijking. De afwezigheid van deze vruchtbare lichte klei-aanrijking, maakt dat deze gronden, wanneer ze goed gedraineerd zijn, vermoedelijk overeenkomen met het oudere bouwland.
In de meeste gevallen echter is de klei- aanrijkingshorizont gedegradeerd en werden er ijzeroxyden gevormd. Deze geven banden en strepen in het profiel, of zijn zelfs verkit. Dit kan problemen geven bij het interpreteren van de bodem tijdens de kartering.
Deze natte gronden zijn gebonden aan beekvalleien of depressies. In het Maldegemveld vallen ze samen met de valleien die hun water voeren naar de Eede-depressie (ten noorden van Maldegemveld). Daarnaast komen er verschillende gesloten depressies voor aan de voet van het cuestafront (aan Wessegem en Driepikkel) waar het water wordt opgevangen dat van de steile hellingen afloopt.
De Vossenholse meersen (ten noorden van Groot Burkel) liggen in de Eede-depressie. Deze depressie van de Eede wordt noordelijk afgedamd door de grote dekzandrug Gistel-Verrebroek.
De fysische elementen zijn zeer bepalend voor dit landschap. De geologische structuur bepaalt de cuesta met een sterk hellend cuestafront en een zwak hellende cuestarug. De bodemassociatiekaart geeft aan dat het voorkomen van de marginale gronden met stuwwatertafels (droog in de zomer en nat in de winter) direct gelinkt is aan het voorkomen van het veldlandschap.
De aanwezige beken hebben een belangrijke invloed gehad op de vorming van de reliëfsverschillen van de cuestarug. De Splenterbeek splitst als het ware het gebied rond Papinglo, dat vrij hoog is met een gemiddelde hoogte van 25 meter, af van Burkel dat een stuk lager ligt (ongeveer 13m). Daarnaast zijn ook de Witte Moerwatergang, de Waarschootbeek, de Craeilobeek en de Wagenmakersbeek belangrijk. De Splenterbeek, Witte Moerwatergang en de Craeilobeek monden uit in de Eede die vanaf de Biestmeersen naar Maldegem loopt. Meer noordwaarts wordt het water afgevoerd naar het Schipdonkkanaal. De Wagenmakersbeek stroomt al meer stroomopwaarts hiervan in het Schipdonkkanaal en volgt hierbij een westzuidwest-oostnoordoost tracé waar de Vijverloop op aantakt net voor het Afleidingskanaal van de Leie (Schipdonkkanaal). De Diepenbeek doet hetzelfde van de Wagenmakersbeek, maar loopt net iets zuidelijker. De Slabbaartsbeek loopt vanaf het Drongengoed westwaarts, en gaat via het noorden van Knesselare naar het Kanaal Gent-Oostende. De Driesbeek loopt hier zuidwaarts, naar het kanaal Gent-Oostende.
Het oude Maldegemveld vormde een aaneengesloten oppervlakte woeste gronden, tussen Maldegem in het noorden en Knesselare- Ursel in het zuiden. Rond 1240 verwierven drie abdijen gronden: Papinglo door de Sint-Baafsabdij, Drongengoed door de abdij van Drongen, en Burkel door de Ter Doest abdij. Niet alles werd eigendom van één van de abdijen. Ook de heren van Maldegem (Maldegem was een zeer belangrijke heerlijkheid in het Graafschap Vlaanderen), bezaten gronden en vijvers in het veldgebied. Deze bezittingen vormden één ruimtelijk geheel met de grotendeels gelijklopende landschappelijke ontwikkeling.
In historisch-geografische context heeft de term 'veld' een vrij concrete betekenis, namelijk onvruchtbare gronden, arm aan houtgewassen en gelegen buiten het eigenlijke landbouwareaal. Het landbouwkundig marginaal zijn van deze gronden is de belangrijkste constante van alle 'veldgebieden'. Verschillende bodemtypes kunnen aan de basis liggen, maar het voorkomen van dezelfde vorm van landbouwkundige marginaliteit is kenmerkend voor alle Vlaamse veldgebieden.
Het uitzicht van de 'velden' was afhankelijk van de intensiteit van het menselijk ingrijpen (begrazen, kappen,...) en het bodemtype.
Tijdens de vroege middeleeuwen was het ontgonnen areaal beperkt. Er deed zich een geleidelijke Germaanse kolonisatie voor van de streek met stichting van een aantal nederzettingen (-gem en -ingen toponiemen) doch tot circa 1000 bleef het natuurlandschap, bestaande uit bossen en wastina, overheersen. De 'terra inculta' of 'wastina' was opvallend in het landschap aanwezig, naast heide trof men er ook nog struikgewas aan, vooral berkenopslag. De bodem was er drassig omwille van de ondoorlatende klei en het ontbreken van afwateringsgrachten.
Uit de kabinetskaart van de Ferraris (1770-1778) blijkt hoe uitgestrekt en 'leeg' het Maldegemveld was. Deze onvruchtbare gronden liggen tussen Maldegem (noorden) en Knesselare-Ursel (zuiden). Naast literaire en cartografische bronnen zijn er ook nog de toponiemen die wijzen op de overgang van bos naar veld. Het veelvuldig voorkomen van namen eindigend op '-lo': Burkel(o), Papinglo, Kraailo,.... Het toponiem '-lo' wijst op de aanwezigheid van een open, gedegradeerd bos in de onmiddellijke omgeving van een bewoonde plaats. Deze toponiemen gaan hier terug op een tijd voor het veld, waar het bos nog bestond. De nederzettingen eindigend op '-lo' dateren met andere woorden van voor de 10de eeuw.
In de 13de eeuw is men ondanks de marginaliteit van de gronden toch begonnen met de ontginning ervan door de toename van de bevolking.
De grote ontginningen namen vanaf de 11de eeuw een aanvang en kenden hun hoogtepunt in de 12de en 13de eeuw. Onder meer door usurpatie van gronden van de Franse koning vanaf de 9de eeuw waren de graven van Vlaanderen de belangrijkste grootgrondbezitters geworden. In dit gebied hadden ze een belangrijk domein, dat in oorsprong vermoedelijk teruggaat op een Frankische nederzetting, het 'Prinsengoed' dat als 'foncier' diende. De oprichting van deze zogenaamde 'Einzelhöfe' of 'site met walgracht' met stedelijk kapitaal resulteerde hier in het gebied in een eerder gesloten landschap met verspreide bebouwing.
Vooral tussen 1215 en 1250 was de demografische druk er groot en dit zette aan tot het verder ontginnen van de wastines. De graaf verkocht zijn gronden en liet anderen het werk opknappen. De uitgestrekte wastines en een groot deel van de boskernen werden onder handen genomen. In bepaalde gevallen ontstonden kolonistendorpen, maar in de meeste gevallen waren ze kleiner van opzet (gehuchten). Ook lekenheren en abdijen waren actief, deze laatste vooral in het Maldegemveld. Vooral boeren op grote hoeves in de heidevelden werden hiervoor ingeschakeld (Papinglo, Burkel en Drongengoed). Deze ontginningsgolf komt in het midden van de 13de eeuw tot stilstand. Dit had meerdere oorzaken; het marginale karakter van deze gronden, de hoge investeringskosten, het afnemen van de bevolkingsdruk en het protest van de plaatselijke bewoners, omdat het in oorsprong gemeenschappelijk gebruikte gronden waren die voor begrazing gebruikt werden.
Deze ontginningsbeweging (1.000-1.300 na Christus) is rechtstreeks gelinkt aan de zeer aanzienlijke bevolkingsgroei in gans West-Europa. In de vruchtbare, reeds ontgonnen gebieden gebeurde de uitbreiding van het landbouwareaal autonoom. In de veldgebieden lag dit anders. De gronden waren bezit van de Graaf van Vlaanderen, en in gebruik als jachtgebied en als graasareaal door de omwonende boeren.
Voor de 13de eeuw werden deze gronden geschonken of in leen gegeven. Vanaf de 13de eeuw werden ze echter op grote schaal verkocht aan grote abdijen. Deze veldgebieden hadden volgende kenmerken: buiten de grenzen van de parochies, sterk gewortelde en erkende gemeenschappelijke gebruiksrechten vanwege omwonende en zeer onvruchtbare gronden. De bekendste zijn Maldegemveld, Bulskampveld en Scheldeveld.
De abdijen starten met de ontginningen en één van de belangrijkste moeilijkheden, zowel technische als financieel, was de waterhuishouding. Tussen 1240 en 1243 verwierven drie abdijen gronden van Johanna van Constantinopel: Papinglo door de Sint-Baafsabdij, Drongengoed door de abdij van Drongen, en Burkel door de Ter Doest abdij (later in handen van abdij Ten Duinen in Koksijde).
Niet alle bos wordt veld, of veld werd terug omgezet in bos. Er zijn uit de 17de eeuw meldingen in het bosboek van Ursel over bossen, meestal met hakhout en overstaanders.
Midden de 1d8e eeuw breekt een nieuwe periode aan; men beslist om niet langer veld om te zetten naar akker maar men gaat over tot een algemene herbebossing van het veld. Maria-Theresia van Oostenrijk vaardigde in 1754 het reglement uit op de domaniale en gemeentelijke bossen. Hierin stond dat alle vage gronden, domaniale en gemeentelijke, die vroeger bos waren, aan een vastgesteld tempo moesten herzaaid worden of op een andere manier terug tot bos gebracht worden. De bedoeling was iets te doen aan het nijpende houttekort. De grootgrondbezitters zagen hierin een kans op betere inkomsten.
Tegen het eind van de 18de eeuw werden de velden massaal in akkers omgezet. Zo werd in 1780 het Papinglodeel van het Maldegemveld, in 1785 het Waarschootveldeken te Burkel en in 1791 een groot stuk van het Maldegemveld te Oedelem ontgonnen. Er werden houtkanten en/of bomenrijen rond deze landbouwgronden aangeplant, andere grote stukken werden dan weer bebost maar dit keer met naaldhout. De ontginningen gebeurden in een dambordpatroon, dit is nog steeds in het landschap te herkennen.
In Maldegem werden in de 18de eeuw zowel in Burkel als te Papinglo nog zoden verkocht. Het hout dat gekapt werd, werd door de pachter of eigenaar zelf gebruikt ofwel openbaar verkocht tijdens de 'passeringhe'. Vanaf de 18de eeuw werd dit aangekondigd via affichering. Te Maldegem-Kleit is deze gebeurtenis uitgegroeid tot een feest ter gelegenheid van de hakhoutverkoop in het Papinglobos.
Literatuur en opeenvolgende kaarten tonen de geschiedenis van de bebossing; rond 1834 bereikte het bebossingspercentage in de Vlaamse veldzone zijn maximum.
Er zijn verschillende archiefbronnen die voor de eerste helft van de 19de eeuw veelvuldig melding maken van houtverkopen. Dit ging zowel over bomen, als over hakhout, wat wijst op een middelhoutbeheer van de bossen. Het ging voornamelijk om eik. ‘Sparrenbossen’ kwamen ook voor in de verkoopsarchieven van de notarissen. Sporadisch werd ook maaigras verkocht.
De tweede fase van de valorisering van het veld bestond uit een omzetting van het beboste veld naar akkerland. Betere landbouwtechnieken en de komst van organische mest en later kunstmest maakten het mogelijk gronden die eerder te marginaal waren om aan akkerbouw te doen, op te nemen in het landbouwareaal.
Deze ontginning van de bossen begon vanaf circa 1846 en deed zich massaal voor tussen 1855 en 1862. Niet overal heeft deze fase zich sterk voorgedaan. Zo zijn de meest marginale gronden, waaronder de gronden van het Drongengoed, nooit omgezet naar akkerland. Het waren duidelijk de minst marginale gronden die opgenomen werden in het landbouwareaal. Landschappelijk van zeer groot belang is dat de omzetting van bos tot landbouwland gebeurde met het behoud van het 18de-eeuwse drevenpatroon.
De naam Burkel betekent berkenbos en verwijst naar de vroegere vegetatie. De oudste vermelding dateert uit 1190. In 1200 spreekt men van Burglo of Burelo. De abdij van Ter Doest (uit Lissewege) had in 1243 van Gravin Johanna 353 ha heide aangekocht en ze richtten er de Burkelhoeve op.
Rond deze ontginningshoeve werden de daaropvolgende jaren steeds meer akkers op de heide veroverd. Op de heidevelden graasde het vee waarvan de mest verzameld werd om op de akkers te gebruiken. Het steken van plaggen of zoden op de heide was een algemeen gebruik; deze werden gedroogd en als brandstof gebruikt. De as ervan diende als meststof.
Als ontginningshoeve voor de abdij heeft de Burkelhoeve nooit gerendeerd. De eerste ontginningen waren niet succesvol, het werd vrij snel (1312) gedeeltelijk in cijns gegeven. Rond 1600 ligt de hoeve in puin en de pachters zijn gevlucht voor de oorlogen. Daarna wordt de hoeve hersteld en volgens de pachtcontracten moet met eiken geplant worden en de vijvers onderhouden. Dit wijst op een herbebossing van de veldgebieden.
In 1624 is de schuldenlast van de abdij van Ter Doest zo groot geworden, dat het Burkeldomein eigendom wordt van de abdij Ten Duinen, bij de overname van Ter Doest door Ter Duinen. Begin de 18de eeuw is nog 65% van de eigendom veldgebied (ongeveer 326 ha), voornamelijk ten westen en zuiden van de hoeve. Deze grote oppervlakte wijst er op dat men nog niet begonnen is met de herbebossing. Er is ook nog een vijver op dat moment, en relicten van vroegere vijvers. Tot het midden de 18de eeuw was het niet rendabel om de hoeve uit te baten, blijkt uit de vele processen aangespannen door de pachters.
De herbebossing van Burkel startte iets later dan in Drongengoed. De abdij Ten Duinen begon pas in 1754 te herbebossen, met een hoogtepunt eind 18de en begin 19de eeuw. Op de kabinetskaart van de Ferraris ligt het nog grotendeels onder veld. Op de historische kaart van 1815 blijkt dat in de tussentijd het ‘veld’ zo goed als volledig verkaveld werd. Ook hier gebeurde de verkaveling op een systematische manier, waarbij de verschillende kavels een vergelijkbare oppervlakte hadden van ongeveer 3 à 4 ha. De oriënteringsas van het dambordvormige drevenstelsel is gericht volgens de dreef (Groot Burkel dreef) die vanaf de omwalde hoeve loopt in de richting van de kerk van Beernem. Vermoedelijk werd de andere as loodrecht hierop getrokken, vertrekkende van de toegang tot de omwalde hoeve, zonder zich op een andere baken te richten.
In eerste instantie werd het bos aangeplant in het centrale en noordelijke deel van het domein, terwijl het zuidelijke gedeelte moest wachten tot 1850-1855. De eerste grote fase van herbebossing bestond uit els, in tegenstelling met Drongengoed waar dit eik was. In de tweede fase was het net zoals in Drongengoed ook met naaldhout. Deze overgang van loofbos naar naaldbos werd doorgevoerd omwille van het snelle rendement. Specifiek voor Burkel is de overgang van naaldhout terug naar loofhout, namelijk op de natste delen. En later terug naaldhout wanneer de drainage verbeterde. In dezelfde periode werd ook een groot deel van Burkel ontbost en omgevormd tot akkerland.
In 1794 werd Burkel staatseigendom vermits de kerkelijke goederen geconfisqueerd werden en in 1801 verkocht de staat het gebied aan de familie Lippens uit Knokke. Vanaf 1830 kapte men een groot deel van de bossen, om plaats te maken voor landbouwgronden. Van het oorspronkelijke eiken-beukenbos, het daaropvolgende heideveld en het naaldbos is er dus maar weinig overgebleven.
De Groot Burkelhoeve ligt aan het einde van de Groot Burkelkalseide, op een verhevenheid. Ze werd omringd door een omwalling waarvan de sporen nog zichtbaar zijn.
De laatste fase, nameljk de omzetting van bos naar akkerland heeft zich voornamelijk gemanifesteerd aan Burkel (centrale deel) en ten oosten van Prinsenveld in de tweede helft van de 19de eeuw. Toen kwam de kunstmest op en door de hoge graanprijzen en een sterke bevolkingsdruk werd veel grond omgezet naar landbouw. Rond 1880 was er een klein dipje waarbij het bosareaal terug wat toenam en rond 1895 terug richting landbouw ging. Sinds begin de 20ste eeuw is de situatie grotendeels overeenkomstig het actuele landschap. Landschappelijk is van groot belang dat de omzetting van bos naar landbouwland gebeurde met behoud van de oudere drevenpatroon.
De historische site aan de Grote Nieuwhofdreef was voor 1478 een dubbel omwalde ontginningshoeve met een 'binnenmotte'. De omwalling is nog steeds afleesbaar in het landschap. Er zijn historische bronnen die houtverkopen (hakhout) vermelden, afkomstig van deze hoeve. Het noordelijker gelegen 'Nieuwhof', huidige gebouwen dateren uit tweede helft 18de eeuw, verving deze oudere site.
Centraal in het Drongengoedbos ligt de voormalige abdijhoeve van de Norbertijnen van Drongen het 'Drongengoed'. De geschiedenis ervan gaat tot 1242 terug met de aankoop van 97 ha heidegrond van het 'Maldegemveld'. Het oudste pachtcontract dateert van 1401 en maakt al van ontginningen gewag. De eerste ontginningshoeve, zogenaamde 'd' Oude hofstede' bestond al voor 1400 en de namen van de verschillende pachters zijn gekend. De ontginning bleef echter beperkt onder meer door het marginale karakter van de gronden. Deze site is door de contouren van de omwallingen nog zichtbaar in het landschap. Het Drongengoed werd wel de voornaamste leverancier van hout (aanwijzing voor aanwezigheid van bos) en vis (zie ook veldvijvers) voor de abdij en het Gentse refugehuis. Daarnaast was waarschijnlijk de schapenhouderij er actief in functie van de lakennijverheid in de middeleeuwen.
In 1563 werd een nieuw maar klein huis, vermoedelijk van leem en stro, gebouwd. Pachtcontracten leren dat de gronden bestonden uit 'huizen, bossen, vijvers, meersen en akkers. De ontginningen zijn vrij snel gestart. Latere contracten leren dat de hoeve géén groot succes was. Niet alle gronden werden ontgonnen. Later werden ook bossen en velden vermeld. Bij het begin van de 17e eeuw bleven nog veel gronden onontgonnen. Uit de pachtcontracten blijken de ontginningen achteruit te gaan en begin 18de wordt de hoeve als 'geruïneerde hofstede' beschreven. Uit bronnen valt op te maken dat een zesde van de totale oppervlakte (ongeveer 25 ha) ontgonnen was.
Een tweede en bloeiende ontginningsfase startte in 1740 onder abt De Stoop waarbij het landschap grondig gewijzigd werd en het gebied zijn planmatige aanleg en huidige vorm met een dambordvormig drevenpatroon kreeg. Hij richtte een nieuwe hoeve op, voltooid in 1746, met de meest rendabele gronden binnen de bedrijfsoppervlakte terwijl de overige gronden loofbos (eik en beuk) werden. In 1746 werd door de abdij een deel van het Maldegemveld ten westen van de hoeve aangekocht waardoor het Drongengoed een centrum van bosbouw werd.
Voor de bebossing werden de gronden klaargemaakt, geploegd en van een uitgebreid grachtenstelsel voorzien. De eiken werden op een zeer systematische manier aangeplant. De herbebossing ging gepaard met de aanleg van de dreven, wat heeft geleid tot de typische verkavelingsmanier. Het veld werd in een dambordvormig drevenpatroon tot een loofbos omgezet. De gronden van de heren van Maldegem werden gekocht, en een groot aaneengesloten stuk ontstond. Alles werd bebost, op enkele akkers na. In eerste instantie met loofhout, iets later kwam naaldhout in opmars en nam het aandeel hiervan gestaag toe.
Met de Franse revolutie werd in 1797 de abdij van Drongen opgegeven en werden alle bezittingen verbeurd verklaard. Drongengoed werd verkocht in 1798, maar bleef een centrum van bosbouwactiviteit.
Papinglo en Burkel werden in een latere fase (midden 19de eeuw) wel van bos omgezet in akkerland. Dit is te verklaren door de iets beter bodemkundige omstandigheden. Tot het einde van de 19de eeuw was geen kunstmeststof voor handen die een ontginning van Drongengoed mogelijk maakte.
Het duurde tot in de 18de eeuw vooraleer er weer min of meer sprake was van succesrijke ontginningen, voornamelijk vanuit de Drongengoedhoeve dan. Op de heidevelden graasde het vee waarvan de mest verzameld werd om als mest op de akkers te gebruiken. Het steken van plaggen of zoden op de heide was een algemeen gebruik; deze werden gedroogd en als brandstof gebruikt. De as ervan diende als meststof. Op het eind van de 18de eeuw werden deze stukken naar naaldbos omgezet.
De systematische bebossingsactiviteit ging op de vochtigste plekken gepaard met het inrichten van een afwateringsstelsel en daartussen ruggen (rabatten) waarop kon bebost worden. Er zit plaatselijk wel verschil in het patroon en de dichtheid van deze rabatten.
Op het poortgebouw van de Drongengoedhoeve staat 'Vita Brevis' wat 'het leven is kort' wil zeggen. Op de binnenplaats van de Drongengoedhoeve staat het devies van abt De Stoop 'Corda juncta cordibus' wat wil zeggen: 'Laten we de harten verenigen'.
De poortgebouwen dateren uit het midden van de 20ste eeuw, maar zijn historisch geïnspireerd. Het hoofdgebouw van de Drongengoedhoeve is van het langgestrekte type. Het oudste deel dateert van 1746, op het einde van de 19de eeuw is een boswachterswoning toegevoegd. De vrijstaande schuur is uit de 18de eeuw. In de jaren 1937-1939 werd de hoeve grondig gerestaureerd. Toen werd ook de duiventoren gebouwd naar 17de eeuws model.
De omzetting van bos naar akkerland in het midden van de 19de eeuw heeft zich rond Drongengoed niet voltrokken omwille van de slechte bodemkundige omstandigheden. De actuele toestand van het landschap is vergelijkbaar met deze periode.
Vandaag is het Drongengoed een uitgestrekt domein bestaande uit bossen en dreven met een centrale hoeve. Ongeveer 180 ha is sinds 1952 ingenomen voor een militair vliegveld, met ernstige ontbossing als gevolg. De bermen van het vliegveld zijn botanisch zeer waardevol en worden in functie van de natuurwaarde beheerd. De bermen worden onder andere geplagd. Hier groeien zonnedauw en zaagblad.
Op de historische kaarten voor de Ferrariskaart staan veldvijvers weergegeven. Op de kabinetskaart van de Ferraris (1770-1778) staan er nog slechts enkele vijvers aangeduid en nadien zelfs geen meer. Door de aanleg van het kanaal Gent- Brugge in de 17de eeuw verloren deze vijvers hun functie als visteelt omdat er nu vis via het kanaal naar de steden gebracht werd. Meestal zijn er niet veel of geen sporen in het landschap meer aanwezig van deze veldvijvers, maar ter hoogte van Drongengoed zijn er wel nog enkele dammen die toe te schrijven zijn aan de ‘Grooten Vijver’. De vijverdam loopt evenwijdig aan de Oude Bruggeweg.
Er liepen in totaal vier oude wegen tussen Gent en Brugge. De meest noordelijke loopt over het Maldegemveld en bestond eigenlijk uit twee tracés: namelijk een hoger gelegen wintertracé, net ten zuiden van Drongengoedhoeve, 'de Hogen Gentsen Heerweg' genoemd. De zomervariant was iets korter, maar te nat in de winter. Deze 'Nederen Gentsen Heerweg' liep ter hoogte van Wessegem (zuidelijke grens van het gebied).
Deze oude weg, die oost-west door het gebied loopt, maakt deel uit van de heerweg Brugge-Gent-Keulen. Dit oude tracé, die op de topzone van de cuesta (tot 28m) loopt en over de dorpskernen van Knesselare en Ursel, verloor in het begin van de 16de eeuw bijna alle belang. Vanaf dit moment werd de weg 'oud' genoemd en dus niet meer als belangrijk beschouwd. Ook de onveiligheid van de bossen en velden, een schuiloord van allerhande, speelde een rol bij het verlaten van dit tracé.
Later, eind 18de eeuw, werd een strijd gevoerd tussen de verschillende gemeenten tussen Gent en Brugge over welk tracé verhard mocht worden. Deze weg werd het niet, en hij is binnen dit gebied nog steeds in oorspronkelijke toestand bewaard. De huidige dreef doet niet vermoeden dat dit ooit de weg van keizers, graven, edellieden en kooplui was en één van de belangrijkste verbindingen tussen Gent en Brugge.
De eerste ontginningshoeve van de abdij van Drongen lag een paar honderd meter meer oostwaarts ten opzichte van de huidige Drongengoedhoeve. In het hedendaagse landschap zijn er wel nog sporen van doordat er nog delen van de omwalling bewaard gebleven zijn. Het feit dat deze omwalling vierhoekig van vorm is, laat toe te besluiten dat ze niet ouder dan de 13de eeuw is. Er is op dit terrein ook nog een microreliëf aanwezig wat op de aanwezigheid van archeologische sporen wijst.
Het ‘Bouwke’ of het ‘eilandje’ zijn de namen die gegeven werden aan de plaats, iets ten noorden van de actuele Drongengoedhoeve waar abt de Stoop een klein landhuis met kapel liet bouwen in het midden van de 18e eeuw. Er was ook een steenoven. Dit huis, opgericht met lokaal gebakken stenen, was een verblijfplaats voor de toezichter van de bebossingsactiviteiten en om de abt te ontvangen bij een bezoek. Van het huis is niets meer over, maar het nu beboste perceel is nog zeer duidelijk aanwezig in het landschap door de wallen en dreven er rond.
Ook Papinglo blijkt één van de belangrijkste ontginningskernen geweest te zijn, door de Sint-Baafsabdij bestuurd. Het precieze ontstaan van Papinglo is onduidelijk, maar ze bestond zeker al voor 1240 (toen het aangekocht werd door Sint-Baafs) blijkt uit het archief van de Sint-Baafsabdij. Het oudste stuk dateert uit 1170. Het belang van de proosdij nam vlug toe. Dit blijkt onder andere uit schenkingen van hoge ambtenaren uit Gent en Brugge. Ook de burggraven lieten zich begraven in Papinglo.
In mei 1240 werd 607 ha rond Papinglo eigendom van Sint-Baafs. Over de eerste ontginningen is weinig gekend. In de 15de eeuw werd het domein gedeeltelijk verpacht. Uiteindelijk werd het domein door de geestelijken opgegeven (vermoedelijk tweede helft 16e eeuw), omdat het rendabel maken onmogelijk bleek te zijn. Het landbouwareaal werd meer en meer verwaarloosd. In de 16de eeuw waren er zestien vijvers met een totale oppervlakte van 72 ha.
In 1636, tijdens de godsdienstoorlogen, werd deze abdijhoeve geplunderd en totaal verwoest door brand, net als grote delen van het bos. In 1750 bleef nog slechts één tiende van de oppervlakte akkerland van 1422 over. Papinglo was toen totaal geruïneerd.
De herbebossing van het Papinglo neemt een aparte geschiedenis in. Deze begon veel later dan de andere sites in het Maldegemveld. Het verkavelingspatroon werd slechts in 1780 uitgewerkt. Voor de oriëntatie van het drevenstelsel werd gebruik gemaakt van de toren van Maldegemveld (Torredreef), en de Onze-Lieve-Vrouwekerk (Onze-Lieve-Vrouwedreef) en de Halletoren te Brugge (Halledreef).
Er wordt verondersteld dat de bebossing te Papinglo pas later op gang kwam doordat de bevolking van het aangrenzende Kleit bleef schermen met de gemeenschappelijke gebruiksrechten (onder andere begrazen en houthak in functie van het bezembinden) en hierdoor de plannen van de abdij voor herbebossing vertraagde. Het is ook niet helemaal zeker dat het veld helemaal volgens planmatige aanpak in bos werd omgezet. Door de betere bodemkundige omstandigheden kan vermoed worden dat de gronden rechtstreeks van veld naar akkerland werden omgezet. Ook de steeds kleinere perceelsoppervlakte wijst in deze richting en de op de kaart van 1815 zichtbare doorgedreven versnippering van percelen in de noordelijke rand.
De bewoners van Kleit werden in de volksmond 'bezembinders' genoemd. Voor het bezembinden werd berkenrijs, brem, dophei en struikhei gebruikt.
Knotbomenrijen zomen de percelen af. Het meersengebied bestaat uit weiden en hooilanden. Deze staan in de winter onder water of zijn toch zeer drassig.
De bermen hebben een zeer rijke flora. Naast struikheide en pijpenstrootje zijn gaspeldoorn, duizendguldenkruid, rode ogentroost, liggende vleugeltjesbloem, tormentil, kruipganzerik, gagel, boshengel en enkele orchideeën de meest opvallende soorten. Minder opvallend maar ook belangrijk zijn zeggen, zoals blauwe zegge, tweenervige zegge, groengele zegge, pilzegge en hazezegge.
Voor paddenstoelen zijn de bossen zeer belangrijk. Veelgezien zijn tonderzwammen, porceleinzwam en andere elfenbankjes. In de dreven komen ook veel russula’s, boleten, vezelkoppen en gordijnzwammen voor. Op het militair domein komen een aantal koraalzwammen, aardtongen, satijnzwammen en wasplaten voor.
De uitgestrekte heidevegetaties, uit het oudere veldlandschap, waren verdrongen door de herbebossingen. In bermen, dreven en bosranden konden deze vegetaties zich wat handhaven. Nu worden deze terug geactiveerd door sommige bossen te gaan kappen (in combinatie met het verwijderen van de strooisel- en humuslaag). In 1999 werd het Life-project op terreinen van Natuurpunt ingesteld in het reservaat ‘Maldegemveld’. Het beoogde landschap is een open bos- en heidelandschap, waarbij heide wordt afgewisseld met bos en struikstruwelen en graslanden. Het landschap wordt open gehouden via een begrazingsbeheer. Dit is in feite een herstel van een ouder landschap. De belangrijkste soorten zijn gewone dophei, struikhei, pijpenstrootje, trekrus, blauwe zegge, geelgroene zegge, veelstengelige waterbies en gagel en de vleesetende plantjes ronde en kleine zonnedauw. Dit afwisselend landschap zorgt voor een grote heterogeniteit van fauna en flora. Ook in het heidereservaat ‘Vliegveld’ wordt aan heide beheer gedaan.
Tot 1775 waren er nog wilde zwijnen en wolven aanwezig in het Maldegemveld. Hiervoor zijn bewijzen via de jacht die hiervoor werd ingericht. De belangrijkste zoogdieren die nu nog voorkomen zijn: haas, konijn, bunzing, hermelijn, wezel, egel, vele muizensoorten en eekhoorns. Voor de jacht werden er reeën en damherten uitgezet. Levendbarende hagedis en hazelworm komen voor. In de Driesbeek en de Slabbaertbeek (Zwarte Gatbeek) komen stekelbaarsjes en het bermpje voor. Alpenwatersalamander, de vinpoot- en de kleine salamander komen eveneens voor. Insecten, zoals vlinder en kevers, zijn goed vertegenwoordigd via zeldzame soorten zoals het groentje, het oranjetipje, de kleine ijsvogelvlinder en de aardbeivlinder.
De vogelpopulatie wordt gekenmerkt door de buizerd, bosuil en sperwer die er broeden. De blauwe en bruine kiekendief en het smelleken zijn er op doortrek te zien. Roodborstjes, winterkoninkjes, tuinfluiter, grasmussen, en zwartkopmussen zijn zangvogels die frequent voorkomen. In de naaldbossen: zwarte mees en goudhaantje. De groene en bonte specht komen algemeen voor, maar de meer zeldzame kleine bonte specht en zwarte specht komen ook in het bos voor. Vogels die baat hebben bij de heide-uitbreiding zijn boompieper, boomleeuwerik en sprinkhaanzanger. De nachtzwaluw is als doortrekkende vogel waargenomen. Enkele decennia geleden broedde hij hier nog.
De weilanden rond Burkel zijn belangrijk als foerageergebied voor doortrekkende vogels. Botanisch is de Waarschootbeek- en Splenterbeekvallei zeer belangrijk.
De bossen bestaan uit eiken-berkenbos, eiken-beukenbos, essen-olmenbos.
In de dreefbermen zijn er nog planten zoals struikheide of brem te vinden die verwijzen naar het vroegere heidegebied.
Voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog was er al een vliegveld aanwezig op grondgebied van Ursel maar niet op de huidige locatie van het vliegveld, maar wel ten zuiden van de Urselseweg. Het vliegveld B-67, zo noemde men dit Royal Air Force (RAF) vliegveld in 1944, speelde een belangrijke rol in de bevrijding van Europa. Eind oktober 1944 landden hier de vier RAF-Squadrons (163, 183, 198 en 609), die samen de gevreesde 123 Wing vormden. Hun opdracht bestond er in om met raketten en kanonnen de Duitse weerstand op Walcheren te breken, en zo de geallieerde landing op dit schiereiland te dekken. Ondanks het barslechte weer startten de Typhoonpiloten dag na dag vanop deze piste richting Zeeuws-Vlaanderen om zich vervolgens onder een laag wolkendek op de Duitse posities te storten. Samen met de grondtroepen werd de weerstand gekraakt, en bereikte men zo de voornaamste doelstelling: de Scheldetoegang naar de Antwerpse haven werd vrijgemaakt en voortaan konden de geallieerden hun versterkingen met transportschepen massaal aanvoeren. Het belang van deze operatie kan niet onderschat worden en past ook al gezien het hoge slachtofferaantal langs beide zijden – tot de belangrijkste in de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, naast Normandië en Arnhem. De 'Operation Infatuate' en de rol die de Typhoonpiloten van op Ursel speelden, is weinig gewaardeerd in de geschiedenis. Het vliegveld bestond uit een landingsbaan die ter hoogte van het Koningsbos begon en richting Middelweg (Ursel) liep. In 1944 werd de startbaan verlengd door de RAF. Verder waren er veel vliegtuignissen aanwezig in de bossen en rond de landingsbanen, verschillende sites afweergeschut, zoeklichttorens, vliegtuigloodsen en bunkers.
Kort na de oorlog braken de geallieerden de meeste dingen op. De landingsbaan werd in 1955 verwijderd. Wel zijn er nog twee bunkers aanwezig, resten van de landingsbaan, fundaties van allerhande bouwwerken en buizen die dienden om camouflage vast te houden. De plaatsen van de oude vliegtuignissen zijn nog te herkennen in het bos door de aanwezigheid van andere boomsoorten (Canadapopulieren die aangeplant werden voor herbebossing)
Omwille van de Koude Oorlog werd door de NAVO in 1952 beslist om aan de overzijde van de weg Knesselare-Ursel een nieuwe, langere piste aangelegd. Deze kon in oorlogstijden dienst doen als noodvliegveld. Na de val van het Ijzeren gordijn was dit vliegveld overbodig en werd het in 1993 uit de NAVO-inventaris geschrapt. Nu wordt het gebruikt door een lokale vliegclub en wordt jaarlijks de 'Wings en Wheels'-manifestatie gehouden.
Het gehucht ligt rond het kleine rechthoekige dorpsplein, met centraal een grasplein met acht linden. Rond het plein staan de belangrijkste gebouwen van de gemeente (kerk, pastorie, café,...) en eenvoudige dorpswoningen gegroepeerd. De westzijde, met de pastorie en een aanleunende dorpshoeve , maakt deel uit van de verbindingsweg Zomergem-Oostwinkel. Aan de oostelijke zijde staat het parochiekerkje met bijhorend ommuurd kerkhof en ernaast de vroegere schepenhuis-herberg.
Het dorpsplein is verfraaid met een arduinen waterpomp. De pomp draagt het wapenschild van de schenkers en de inscriptie "Geschonken door de weledele familie de Draeck july 1864".
Twee oorlogsmonumenten op het pleintje voor de kerkingang herdenken de slachtoffers van de 'slag van Ronselestraat' in 1918 en van de 'slag van Ronsele' in 1940.
Het gehucht Oostveld bestaat uit de Tinhoutstraat. De rechte geasfalteerde straat, met hellend verloop naar de kerk toe werd op de kaart van Vandermaelen (1846-1854) aangeduid met de naam 'Zwarte Velde'. Op een kaart van 1755, gebaseerd op een register van 1636, aangeduid als 'tinhoudt straete'. Op dat ogenblik bevond zich aan weerszijden van de Knesselarestraat een herberg genaamd de 'Wildeman' en de 'Hoorn'. Op de kabinetskaart van de Ferraris (1771-1778) wordt het tweede deel van de straat vanaf de Bruinbergstraat, 'nieunstraete' genoemd. De hoek met de herbergen draagt dan de naam 'Den Hooren'. In 1842 werd een aanvraag ingediend voor het oprichten van een steenbakkerij op gronden gelegen tegenover de Bruinbergstraat. Het heterogeen straatbeeld is fasegewijs tot stand gekomen. Oorspronkelijk een heidegebied, eigendom van de abdij van Ter Doest. Op de kaart van de kabinetskaart van de Ferraris was de bebouwing geconcentreerd ter hoogte van de Ruweschuurstraat en ter hoogte van het kruispunt met de Knesselarestraat. De bebouwing bestond uit vrijstaande kleinschalige woningen. Ten zuiden van de Tinhoutstraat bevindt zich een zeer laat en systematisch ontgonnen gebied. Er zijn relicten van de oude heidegebieden die gemeenschappelijke graasgronden vormden. De straat kan qua bebouwing opgesplitst worden in twee delen. Eerste straatgedeelte met woonhuizen, tweede straatgedeelte voorbij de Ruweschuurstraat met akker- en weilanden en verspreid gelegen hoeves. De oudste bebouwing is te situeren in het laatste kwart van de 18de eeuw (Tinhoutstraat 202). De ontwikkeling van de huidige bewoningskern is tot stand gekomen vanaf 1911. De belangrijkste functie liggen rond de kerk, met name de pastorie (Tinhoutstraat 115), de school (Tinhoutstraat 137) en het dorpscafé (ook gebruikt als het gemeentehuis van Oostveld). Tussen 1929 en 1945 werden hier verschillende arbeiderswoningen gebouwd door de Maatschappij Vrijhuis-Blijhuis. Doel was goedkope maar comfortabele woningen te bouwen die arbeiders tegen een haalbare prijs konden afbetalen. De huizen werden genoemd naar de bezieler en stichter van de maatschappij Jozef De Lille, namelijk 'De Lille-huizen'. De basisbebouwing bestaat enerzijds uit lage woningen in het laatste kwart van de 19de eeuw tot stand zijn gekomen, met een al dan niet beschilderd of bepleisterd gevelparement. Vanaf de jaren 1920-1930 worden woningen met twee bouwlagen gebouwd. De ene is meer uitgewerkt dan de andere onder meer door het benadrukken van de ontlastingsbogen en het benadrukken van de vensterregisters. Geleidelijk aan werd de straat volgebouwd. Tot op heden worden op reeds bestaande percelen of nieuwe percelen vrijstaande woningen gebouwd, vooral in het straatgedeelte tussen de Knesselarestraat en de Bruinbergstraat.
Voor het Maldegemveld zijn bijzonder veel archeologische sites gekend. In de Centrale Archeologische Inventaris (CAI) bevinden zich binnen de perimeter van dit gebied vijftien archeologische sites. Daarnaast bevat de fototheek van de Vakgroep Archeologie van de Universiteit Gent voor de perimeter maar liefst 2.829 foto’s, goed voor in totaal ongeveer 800 locaties (zomer 2009). Hoewel er nog geen verder onderzoek gebeurde op de waargenomen sporen, betreft het gros van de locaties effectief archeologische sporen.
Deze uitzonderlijke archeologische dataset kan echter misleidend werken. Op zich is het gebied rijk aan archeologische vindplaatsen, maar dit is in Vlaanderen geen unicum. De grote hoeveelheid aan vindplaatsen zegt meer iets over de stand van het onderzoek en de intensiteit van de archeologische prospecties en inventarisaties. Het gros van de archeologische gegevens is immers afkomstig uit de luchtfotografische collectie van de Vakgroep Archeologie van de Universiteit Gent. Sinds vele jaren worden door deze Vakgroep op grote schaal en systematisch luchtfotografische prospecties uitgevoerd, waarbij intensief gezocht wordt naar archeologische sporen en structuren, die vaak enkel vanuit de lucht waarneembaar zijn. Vele van deze sporen zijn slechts bij zeer uitzonderlijke weersomstandigheden of enkel bij een lichtinval vanuit een welbepaalde hoek zichtbaar. Het is dan ook een wetmatigheid dat hoe meer een bepaald gebied overvlogen wordt, hoe meer archeologische sporen gekarteerd worden. Gedurende vele jaren was het vliegveld van Ursel, centraal in het Maldegemveld, de vertrekbasis van de piloot die de luchtfotografische prospecties uitvoerde. Dit heeft als gevolg dit gebied bij elke vlucht werd overvlogen, wat betekent dat het gebied honderden keren vanuit de lucht werd gescreend op de aanwezigheid van (zichtbare) archeologische sporen en structuren. Met een enorme databank als gevolg.
Voor de oudste perioden is onze kennis beperkt tot oppervlaktevondsten of vondsten uit opgravingen. Archeologische sporen uit de steentijden zijn immers meestal zo vaag of klein dat ze niet vanuit de lucht kunnen worden waargenomen.
De oudst gekende menselijke sporen dateren uit de laatste fasen van het paleolithicum, de koude periode net na de laatste ijstijd. Belangrijke laat-paleolithische sites zijn onder meer Maldegem-Prinsenveld (nabij het Drongengoed), en de sites van Ursel-Konijntje en Maldegem-Veldhoek, beide net buiten de afbakening gelegen. Oudere sporen werden tot op vandaag nog niet aangetroffen maar zijn zeker te verwachten, naar analogie met de vondsten uit het midden-paleolithicum die in de regio van Aalter werden aangetroffen.
Verspreid over het gebied werden verschillende concentraties en artefacten uit het mesolithicum aangetroffen. Dit is onder meer het geval op de eerder vermelde site van Prinsenveld, waar twee grote concentraties aan vuurstenen objecten worden opgegraven, goed voor meer dan 1.300 objecten. De aanwezigheid van een haardstructuur maakt duidelijk dat het hier om de sporen gaat van minstens één kampement van jagers-verzamelaars. Een C14-analyse dateerde een aantal sporen rond 6.000 voor Christus (mesolithicum). Ook op andere locaties zoals Ronsele-Steenberg werden voorwerpen uit het mesolithicum aangetroffen. Naar verwachting zou een systematische en grondige veldprospectie wellicht vele kleine en grote vindplaatsen uit het mesolithicum opleveren: op het grondgebied van Oedelem, ten westen van het gebied, werden op die manier tientallen sporen uit het mesolithicum gekarteerd.
Op enkele plaatsen werden sporen uit het neolithicum aangetroffen, zoals andermaal op Prinsenveld, waar aardewerkfragmenten uit de Klokbekercultuur werden gevonden. Ook in Ursel-Rozestraat (net buiten de perimeter) werden sporen uit het neolithicum aangetroffen. Dergelijke sporen zijn zeldzaam en laten nog vele vragen onbeantwoord voor de onderzoekers. Tot op vandaag is nog bitter weinig gekend van de neolithische samenleving, die het scharnier vormde tussen een samenleving van jagers-verzamelaars en een sedentaire landbouwersmaatschappij.
Een van de meest opmerkelijke vindplaatsen in het gebied is de site van Maldegem-Burkel. In de jaren 1990 werd hier een opgraving uitgevoerd, in het kader van de aanleg van een aardgasleiding. Hierbij werd een nederzetting uit de vroege tot midden-bronstijd aangesneden en onderzocht (gedateerd circa 1.500 voor Christus), tot nog toe een unicum in Vlaanderen. Er werden twee gebouwen in kaart gebracht, evenals een grafheuvel. De vondst van gebouwen uit de vroege en midden-bronstijd is bijzonder zeldzaam. De vondst en het onderzoek van grafheuvels uit de bronstijd is dit echter niet. Door de luchtfotografische prospecties van de UGent zijn intussen voor Vlaanderen (met een evident praktische concentratie in het noorden van Oost- en West-Vlaanderen) ongeveer 2.000 circulaire structuren gekend. Hiervan gaat een aanzienlijk percentage terug op grafheuvels uit de bronstijd, waarbij de cirkel het zichtbare relict is van de gracht rond de grafheuvel. Voor het Maldegemveld zijn 88 circulaire structuren gekend uit luchtfoto’s. Daarnaast zijn ook nog een aantal zogenaamde langbed-structuren waargenomen, waarvan er mogelijk een aantal teruggaan tot een prehistorisch grafmonument.
In de directe omgeving van dit gebied werden twee dergelijke sites onderzocht, namelijk te Oedelem-Wulfsberge en te Ursel-Rozestraat. Op beide locaties werden verschillende grafheuvels en andere grafmonumenten aangetroffen, daterend in zowel de bronstijd als de ijzertijd. Opvallend was in beide gevallen de continuïteit van de sporen, wat erop wees dat de locatie gedurende lange tijd als begraafplaats in gebruik was en dus ook bovengronds visueel moet zijn geweest. Waar de levenden verbleven blijft echter nog onduidelijk.
Er werden tot nu toe nog geen bewoningssporen uit de ijzertijd aangetroffen, maar het staat buiten kijf dat dergelijke sporen wel talrijk aanwezig zijn. Een eerste indicatie zijn de talrijke grafmonumenten die zowel op luchtfoto’s als bij opgravingen werden aangetroffen (onder meer Knesselare-Westvoorde) en die impliceren dat zich in de directe omgeving ook nederzettingen moeten bevinden. Andere belangrijke aanwijzingen zijn de talrijke vondsten in aanpalende gebieden (Aalter, Evergem), waar de laatste jaren verschillende nederzettingen en erven uit de ijzertijd werden geregistreerd. Wellicht is een aanzienlijk deel van de honderden sites die gekend zijn uit luchtfoto’s te dateren in de ijzertijd.
Op verschillende plaatsen werden sporen en structuren uit de Romeinse tijd aangetroffen. De grootste gekende site bevindt zich wellicht te Ronsele-Steenberg, hoewel deze site nooit degelijk werd onderzocht. De talrijke oppervlaktevondsten uit zowel de ijzertijd als de Romeinse tijd laten evenwel een aanzienlijke site vermoeden; ook op verschillende locaties in de omgeving van deze verhevenheid werden indicaties gevonden van Romeinse sporen en structuren. Verder werden ook te Knesselare-Westvoorde en te Maldegem-Prinsenveld sporen en structuren uit de Romeinse tijd aangetroffen. Naar verwachting is dit ook hier slechts het topje van de ijsberg.
Vindplaatsen uit de vroege middeleeuwen zijn de grote afwezige het Maldegemveld. Op verschillende locaties werden sporen en structuren uit de volle en late middeleeuwen aangetroffen (vanaf de 10de eeuw), maar sporen die dateren tussen de 5de en 10de eeuw ontbreken nagenoeg volledig. De reden voor die afwezigheid is de zichtbaarheid van de sporen en de materiële cultuur uit deze periode; er is geen reden om aan te nemen dat de streek op grote schaal ontvolkt of onbewoond zou zijn geweest in de vroege middeleeuwen. Wellicht hebben heel wat parochies en gehuchten hun oorsprong in de vroege middeleeuwen, en zijn de materiële resten uit die periode verstoord door latere bebouwing. Het gros van de gehuchten wordt pas vermeld vanaf de late middeleeuwen, maar dit heeft meer te maken met de opkomst van het schrift en de schrijvende intelligentsia.
Kenmerkend voor de middeleeuwen zijn enerzijds de talrijke kleine nederzettingen (vaak gegroepeerd in de vorm van zogenaamde driesen, zoals te vinden in bijvoorbeeld Ursel), maar ook de omwalde boerderijen, toebehorende aan vrije boeren. Verschillende van deze boerderijen zijn tot op vandaag bewoond, andere zijn bewaard als relict in het landschap of enkel nog te zien op oude kaarten en luchtfoto’s. In totaal zijn in dit gebied ruim 35 middeleeuwse omwalde sites gekend. De bekendste onder de bewoonde sites zijn onder meer het Drongengoed (inclusief de voorgangers van de actuele boerderij), Wulfsberge te Oedelem, Papinglo, het Porcelijnegoed, het Blauwgoed en het Koningsgoed. Het Groot Burkelhof bijvoorbeeld was een uithof van de Duinenabdij te Koksijde, gesticht in de 13de eeuw. Daarnaast zijn in dit gebied een tiental verlaten sites gekend. Eveneens uit de Middeleeuwen dateren tal van ambachtelijke sporen, zoals de restanten van een pottenbakkersatelier die werden opgegraven in Ronsele.
Ook genaamd 'Campanagiëngoed', later ook 'Goed de Driepikkel' was oorspronkelijk een leen van de heerlijkheid Wessegem, gelegen op de grens met Ursel vlakbij het Blauwgoed of oude 'Goed ter Pieten', waarmee het door een dreef verbonden werd toen het in bezit was van dezelfde familie Craeynest (17de eeuw). Het werd reeds vermeld in 15e eeuw als 'Zegher Onninshof' naar de eigenaar, de aanzienlijke Brugse schepenfamilie Onnin en in 1546 beschreven als: 'een casteelkin metten nederhove ende wallegrachten'. Thans nog voormalige, grotendeels omgrachte (vijfhoekige omgrachting) hoeve met een sterk verbouwd woonhuis in het westen en ten noorden een schuur onmiddellijk bij de wal. Vroeger was er een toegangsbrug en hoektoren (hiervan werden sporen teruggevonden bij graafwerken bij de gedempte wal vooraan).
Het later 'Conincks Hof' of 'Koningsgoed' is een zeer oude nederzetting, vermoedelijk van Frankische oorsprong, (-gem toponiem); typische Karolingische vorm met regelmatige achthoek. Vermeld als 'Wissingim' in het Liber Traditionum van de Gentse Sint-Pietersabdij (eind 10de eeuw). Het was het kroondomein van de graven van Vlaanderen en foncier van de heerlijkheid van Wessegem, afhankelijk van het Vrije van Brugge. In de 12de-14de eeuw was het reeds een belangrijk ontginningsgebied. In die periode is de familie De Moor als leenhouder van het domein gekend. In het leenboek van de Burg van Brugge wordt voor het eerst in 1329 het zogenaamde 'manoir de Wessegem' vermeld als eigendom van Geraard De Moor. Eind de 14de eeuw vinden we Lodewijk de Haze en Victor van Vlaanderen, bastaardzoons van Lodewijk van Male, als heren van Wessegem; in 1431 werd het terug bij het kroondomein gevoegd. De uitgestrekte heerlijkheid Wessegem had als leenhof het Koningsgoed (sinds Karel V), gelegen in een dal bij de beek die de grachten voedt, omgeven door vruchtbare weiden en akkerland en ten noorden de zogenaamde 'Wessegemse bossen' of 'Koningsbos'. Talrijke archieven en domaniale rekeningen geven een beeld van het toenmalige domein. Eind de 15de eeuw stonden op het opperhof onder meer een 'manoir', een 'hostel', een graanschuur, wagenkot, ovenbuur, zandstenenen duiventoren en bakstenen toegangspoort. De gebouwen werden herhaaldelijk platgebrand en wederopgebouwd. De hoeve werd in 1761 gekocht door griffier De Graeve en uit het kroondomein gelicht. Enkel dit huis met in 1664 toegevoegde kamer van de ontvanger bleef behouden. Nu is het een nog achterin gelegen hoeve met losstaande bestanddelen met woonhuis (met zeer oude kern), nieuwe stallen ten oosten, 19de-eeuwse schuur in het westen en 19de-eeuwse stal in het zuiden van het verhard erf. Er zijn sporen van de vroegere omgrachting ten westen. In het zuidwesten een bakhuis het de 19de eeuw.
Nu genaamd 'Blauwgoed'. Vermoedelijk werd verwezen naar de 'Pietepalen' of grenspalen gezien de ligging op de grens met Knesselare en Aalter en vlakbij de 'Pietendries' met de 'Pietendriesmolen' op Knesselare en de vroegere 'Pietekapel' op Aalter. Een zeer oude weg loopt van de dries naar het hof, de vroegere Heirstraete, nu Driesstraat en Aardenburgse Heerweg. Op de kabinetskaart van de Ferraris (1770-1778) werd het domein reeds 'Blauwgoed' genoemd. Oorspronkelijk was dit geen leen maar een rentegoed van de heerlijkheid Wessegem en eigendom van de familie De Baanst en Van Halewijn, samen met het vlakbij gelegen 'Goed te Lembeke' en het thans verdwenen 'Goed te Levendale'. In tekst van 1740 beschreven als: "een behuysde en beschuerde hofstede met de mote mitganders de wallen ende dreven op den noordkant ende het plein voor de poorte". Nu staat er nog steeds een imposant woonhuis bestaande uit een hoog- en laaghuis ten westen van een verhard erf, met verbouwde stallen en schuur. Het is ingeplant in de knik van de straat, bij de Driesbeek, met nieuwe toegangsdreef naar de Driesstraat. Het woonhuis, met zeer oude kern, werd vermoedelijk aangepast in 1722.
Dit 'goed de Wapenaere' of 'Wapenaerts-goed' of 'Wapenmakersgoed' werd volgens het kadaster in 1888 opgetrokken in opdracht van burgemeester Jean van Ruymbeke. Toen werd ook het park aangelegd. In 1909 werd het kasteel grondig verbouwd en uitgebreid tot het huidige volume. In 1974 volgt er nog volgens het kadaster een 'aanzienlijke wijziging'. Het park in Engelse landschapsstijl heeft centraal een serpentinevijver omgeven door gazons en graslanden. Een aantal dreven leidt naar de bossen die achterin gelegen zijn en overgaan in en aansluiten bij de dreven-bosstructuur van de veldlandschappen. Ruweschuurstraat 7-9 zijn woningen horend bij kasteel 'De Wapenaer'. Het huidige kasteel (Ruweschuurstraat 5) werd gebouwd ter vervanging van het oude buitengoed dat in nummer 9 was ondergebracht. In 1830 wordt nummer 9 aangeduid als 'kasteel'. De huidige gebouwen zijn reeds op een kaart van 1770 met dezelfde configuratie weergegeven. Vanaf 1910 maken ze deel uit van het achterliggende kasteel. In de voortuin van nummer 9 bevindt zich een aardappelkelder.
De voormalige abdijhoeve van de Norbertijnen van Drongen waarvan de geschiedenis teruggaat tot 1242 (aankoop van 97 ha heidegronden van het zogenaamde 'Maldegemveld'). Oudste pachtcontract van 1401 vermeldt reeds een oppervlakte van 132,7 ha met "hunsen, bosschen, vivers, meerschen en winnende lance" wet reeds op ontginning wijst. Een eerste ontginningshoeve, de 'd'Oude hofstede' (zie de naam van een omgracht perceel ten oosten van de huidige hoeve) bestond reeds voor 1400 en de namen van de verschillende pachters zijn gekend. De ontginning bleef echter beperkt onder meer door het marginaal karakter van de gronden. Volgens rekeningen werd in 1563 een nieuw maar klein huis, vermoedelijk van leem en stro, gebouwd. Uit pachtcontracten blijken de ontginningen achteruit te gaan en begin 18de eeuw wordt de hoeve als 'geruïneerde hofstede' beschreven. Een tweede en bloeiende ontginningsfase startte in 1740 onder abt De Stoop waarbij het landschap grondig gewijzigd werd en het gebied zijn planmatige aanleg en huidige vorm met dambordvormig drevenpatroon kreeg. Hij richtte een nieuwe hoeve op, voltooid in 1746, met de meest rendabele gronden binnen de bedrijfsoppervlakte terwijl de overige gronden omgezet werden tot loofbos (eik en beuk, eind de 18de eeuw voornamelijk naaldbossen). In 1746 werd door de abdij een deel van het Maldegemveld ten westen aangekocht waardoor het Drongengoed een centrum van bosbouw werd. Nu is het een uitgestrekt domein met onder andere 50 ha bossen en dreven met centrale hoeve. Circa 180 ha is sinds 1952 ingenomen door een militair vliegveld met ernstige ontbossing als gevolg.
Zeer planmatige ontginning met dreef van de 'Oude hofstede' in westelijke richting tot de nieuwe rechthoekige omgrachte hoeve met ten oosten hiervan een haakse weg tot de grens met Maldegem en halfweg het centrale punt zogenaamde 'het Bouwke', een vierkant omgracht perceel met vroeger verblijf van de abt en kapel (verdwenen na 1820). In 1797, bij de opheffing van de abdij van Drongen, als nationaal goed verkocht. Verschillende adellijke families zijn als eigenaars gekend. In 1937 als bouwvallige hoeve aangekocht door ingenieur G. Van Damme en grondig gerestaureerd. In de jaren 1948-49 werd de site uitgebreid met twee poortgebouwen en een duiventoren. Het is thans nog een rechthoekig omgracht domein, in oosten en westen afgezoomd door dreven en middendoor door een oost-west lopende dreef opgedeeld in twee delen met woonhuis-schuur in het noorden en grote schuur evenwijdig hieraan in het zuiden. Twee nieuwe toegangspoorten, naar oud model opgetrokken, in oosten en westen bij de kruising van dreef en gracht geven toegang tot het erf. Een in oude stijl opgetrokken bakhuis bij de oostelijke poort en een 18de-eeuws-ogende duiventoren op het erf ten westen van de schuur vervolledigen het beeld van een typisch Vlaams hoevebedrijf.
Mooi domein met landhuis, boerderij, conciërgerie, paardenstallen en serres, aangelegd in het vroegere Maldegemveld, op de grens met Ursel en het Drongengoedbos. Dit uitgestrekte heidegebied, vroeger ook ''s Herenveld' genoemd naar de eigenaars, de heren van Maldegem tot het einde van de 18de eeuw. Later naar de laatste heer, de prins de Croy, Prinsenveld genoemd en begin 19de eeuw verkocht aan de familie Pecsteen-Dhont. Volgens het kadasterarchief werd in 1858 door Charles Dhont, advocaat te Brugge, een huis en landgebouw opgericht, deels omgeven door een gracht, geregistreerd op de Poppkaart (circa 1860) onder de naam 'Ouden Doorn ferme'. Eveneens volgens het kadasterarchief werd in 1877-78 het huis vernieuwd, het landgebouw vergroot en verschillende paviljoentjes bijgebouwd. Dit is vermoedelijk met eclectisch zomerverblijf gekend door oude foto's. Volgens de literatuur bouwde Charles Dhont in 1846 het eerste Kasteel Prinsenveld en werd het verbouwd in 1927.
De historische hoeve Papinglo klimt op tot de 12de eeuw. De Sint-Baafsabdij had in het Maldegemveld een grote ontginningshoeve zogenaamd Papinglo. De naam Papinglo, voor het eerst vermeld in 1170, betekent het bos van de lieden van Papo, en wijst op een Frankisch familiedomein. Op de nederzetting werd rond 1170 een monastieke stichting opgericht met een kapel en een proosdij (woonplaats voor de proost van de geestelijke gemeenschap) afhangende van de Sint-Baafsabdij van Gent. In 1183 begonnen reeds de ontginningswerken. Hoewel het domein van Papinglo reeds zeer vroeg verschillende hoeven bezat vond de grote ontginning van het gebied vooral later, in de 18de eeuw plaats. Na de omvorming van de Sint-Baafsabdij tot kapittel in 1536-37 werd de proost van Papinglo scholaster van het kapittel. Bij de oprichting van de nieuwe bisdommen in 1560 werd het domein eigendom van het bisdom Gent. De Papinglohoeve, op de plaats van de vroegere kapel van de proosdij, was volgens een inspectieverslag van 1749 totaal vervallen en onbewoond. In 1756-57 werd onder bisschop Maximilianus Antonius Vander Noot van Gent de hofstede volledig wederopgebouwd onder leiding van J.J. Hacker. Onder prins Ferdinandus Maria de Lobkowitz, bisschop van Gent van 1779 tot 1795, werd de heide verder ontgonnen, nieuwe bossen en geometrische drevenpatronen aangelegd, nieuwe hoeven gebouwd. Onder het Franse bewind werd het domein geconfisqueerd en als 'zwart goed' verkocht. Oorspronkelijk was het een volledig omwalde hoeve. Door de vernieuwde aanleg van de Aalterbaan (nu N44) in 1957 doorheen het erf, verdween een deel van het erf en kwam een klein deel met omgrachting aan de overkant van de baan te liggen.
Omgrachte hoeve in het perspectief van de Grote Nieuwhofdreef. De voormalige abdijhoeve, ontginningshoeve van de abdij Ten Duinen werd opgericht in de 13de eeuw, vanaf 1624 eigendom van de abdij Ten Duinen. In de 17de eeuw waren de dienstgebouwen van de hoeve nog opgetrokken uit hout, het boerenhuis was deels van vakwerk en deels van baksteen. Na een brand in 1661 werd het woonhuis van 1663 tot 1667 volledig nieuw gebouwd van steen. In de 18de eeuw, een bloeiperiode voor de ontginningshoeve, werden de gebouwen grondig aangepast: de schuur werd in steen herbouwd, de stal hersteld, een korenschelf en aardappelkelder gebouwd, het boerenhuis kreeg een nieuw dak. In 1794 werd het Burkel als kerkelijk goed geconfisqueerd en in 1801 verkocht aan de familie Lippens uit Knokke. De hoeve werd bewoond door de boswachter. Nu is het boerenerf gesplitst in twee woningen, nummers 1 en 3, een deel van de omgrachting is gedempt.
De hoeve aan Grote Nieuwhofdreef 39 datereert uit eind 18de of begin 19de eeuw. De hoeve is nog niet ingetekend op de kabinetskaart van de Ferraris (1770-1778). Volgens kadastergegevens werd de woning grondig aangepast in 1866. Het erf is aan de straat afgesloten door gewitte bakstenen muur, toegang tussen bakstenen pijlers met ezelsrug. Het gekasseide erf, voor het wit geschilderde boerenhuis heeft een steekpomp. Ten noordoosten op het erf, en haaks op de straat ingeplant staat het boerenhuis. Tegenover het huis, twee parallelle dienstgebouwen met zadeldaken (pannen). Ten oosten, aan de straat gelegen dwarsschuur, witgeschilderde baksteenbouw op gepikte plint met centrale rechthoekige doorritpoort. Ten westen stallen, grotendeels vernieuwd na brand, witgeschilderde gevel gericht naar de gekasseide binnenplaats met mestvaalt, en twee dakkapellen in het zadeldak.
Harinkweg 10, is gelegen in de oude wijk Kleit, en gebouwd op de plaats van een kleine arbeiderswoning daterend uit eind 18de of begin 19de eeuw. De hoeve is nog niet ingetekend op de kaart van kabinetskaart van de Ferraris. Volgens het kadasterarchief werd in 1875 het huis en een gedeelte van de schuur gebouwd, een uitbreiding volgde in 1926. Boerenhuis met naar de straat gerichte verankerde bakstenen voorgevel op gepikte plint. Rechthoekige muuropeningen, vensters met arduinen dorpel en wit schijnwerk, vermoedelijk uit de jaren 1920 en groen-witte luiken. Groen geverfde deuren en aan staldeur, aalpomp. Achtergevel met vrij gesloten karakter onder mank zadeldak. Ten oosten, bedrijfsgebouw onder zadeldak (pannen) met dwarsschuur en stallen, met voorliggende mestvaalt. Het oudste gedeelte met de dwarsschuur is beplankt op een bakstenen basis en voorzien van een in het dak verhoogde rechthoekige inrijpoort. Aansluitend bij de schuur, twee stalletjes, één van baksteen en één met houten bebording onder twee parallelle zadeldakjes met pannen. Losstaand wagenhuis eveneens opgetrokken uit houten beplanking, onder zadeldak (pannen). Achterliggende paalschuur.
De huidige site is van middeleeuwse oorsprong. Opgravingen in de onmiddellijke omgeving brachten funeraire sites uit de bronstijd (2100 -600 voor Christus) aan het licht wat wijst op een (onderbroken) menselijke occupatie van de streek, ouder dan de middeleeuwen. Op het opperhof stond het 'kasteel' dat functioneerde als centrum van de voormalige heerlijkheid van Wulfsberge, ressorterend onder de kasselrij van het Brugse Vrije en dus afhankelijk van de grafelijke Burg van Brugge.
De historische site Wulfsberge bestaat uit een opperhof en een neerhof met deels gedempte omwalling en grachten, een langgerekte weide als restant van de oorspronkelijke toegangsweg, enkele beboste percelen en omliggende akkers en weiden. Op het voormalig opperhof staan het woonhuis en enkele constructies zoals stallingen en bergruimtes. Ten noorden van het woonhuis ligt een boomgaard. Op het neerhof staat de boerderij met woonhuis, schuren, stallingen en wagenhuis. Ten noorden van het neerhof staat de omgebouwde en uitgebreide remise van het 'kasteel' en een hangar. Vermelde constructies dateren deels uit de 18de eeuw (woonhuis) en uit de 19de en de 20ste eeuw. Het archeologisch onderzoek uit 2003 bevestigd de omwalde opperhof-neerhofsite. Het opperhof had een vierkante vorm, wellicht met een toegangsdreef naar de Knesselarestraat. Het neerhof had een aparte toegang aan de oostzijde. Naast zetel van de heerlijkheid was Wulfsberge eveneens een buitenverblijf voor de adellijke eigenaars, een 'hof van plaisancie' of 'speelgoed'.
Eenvoudige constructie met rechthoekige plattegrond. Het koetshuis is ten noorden van het hoofdgebouw gelegen. Volgens de kadastergegevens daterend van circa 1864. In het westen staat een conisch hondenhok, opgetrokken uit witgekalkte baksteen. Ten noorden van het hoofdgebouw bevindt zich het neerhof. Het betreft een hoeve bestaande uit losse bestanddelen, opgesteld rondom een deels verhard erf. De hoeve is toegankelijk vanaf de Knesselarestraat via een lange, verharde oprit. Het boerenhuis is ten westen van het erf gelegen. Het is een lage woning met rechts een opkamer onder doorlopend zadeldak (Vlaamse pannen) en heeft een 18de-eeuwse kern. De dwarsschuur is ten noorden van het erf gelegen. Ten westen staat een alleenstaand wagenhuis onder kort overstekend schilddak.
Bron: Aanduidingsdossier ankerplaats ‘Maldegemveld’, definitieve aanduiding 18/07/2011. Agentschap Onroerend Erfgoed, Brussel.
Auteurs: Vanmaele, Nele
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Is deel van
Adegem
Is deel van
Knesselare
Is deel van
Maldegem
Is deel van
Oedelem
Is deel van
Oostwinkel
Is deel van
Ronsele
Is deel van
Ursel
Is deel van
Zomergem
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Maldegemveld [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/135394 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.