Gemeente in het noordwesten van het arrondissament Gent met een oppervlakte van 1658 ha en 5150 inwoners (1981).
Ten noorden grenzend aan Maldegem, ten oosten aan Ursel, ten zuiden aan Aalter en ten westen aan de provincie West-Vlaanderen met Sint-Joris-ten-Distel en Oedelem. Doorsneden door de baan van Gent naar Brugge, van Tielt naar Maldegem en recent ook door de verbindingsweg van de autoweg E40 met Knokke.
Gelegen in de Vlaamse Zandstreek, op de grens met West-Vlaanderen , aan de Brugse Vaart. De noordelijke helft heeft een zachtgolvend reliëf, behorende tot de noorden afhellende rug (22 m) van de cuesta van Oedelem-Zomergem. De zuidelijke helft met vlak reliëf (tot 12 m) behoort tot de depressie van het kanaal Brugge-Gent. Tussen beide loopt de noordwest-zuidoost georiënteerde cuesta van Oedelem-Zomergem waarop de oude Gentweg (thans Veld- en Kloosterstraat), druk gebruikt vanaf de 14de eeuw, en de dorpskern van Knesselare gelegen zijn. Verschillende waterlopen doorkruisen het gebied terwijl de Zwartegatbeek of Slabbaartsbeek de grens vormt met de provincie West-Vlaanderen.
Bij de aanleg van het sportterrein Flabbaert in 1992 werd een archeologisch onderzoek georganiseerd ter controle van gesignaleerde circulaire structuren, door luchtfotografische prospectie. De campagne bevestigde de aanwezigheid van een grafheuvel uit de Bronstijd (2100-1200 voor Christus) met circulaire gracht en ten zuiden hiervan talrijke bewoningssporen uit de Romeinse tijd, namelijk een goed gestructureerde landelijke nederzetting met houtbouwstructuren, greppels en palissade, te dateren midden 3de eeuw of tweede helft van de 3de eeuw.
De oudste vermelding als Cnislara in 1128 is etymologisch te verklaren door samenvoeging van de Germaanse woorden klisja (kruid of klei) en hlaeri (bosachtig moerassig terrein). De oudste nederzetting, het Prinsengoed en het latere Knesselaredorp, ontstonden aan weerszij van dit "klisse-laar", een bestruikt en drassig gebied.
De oorsprong van Knesselare is vermoedelijk terug te voeren tot de Frankische ontginningshoeve van het Prinsengoed, foncier van het grafelijk domein. De dorpsheerlijkheid, in de 11de tot 13de eeuw in leen gegeven aan de familie van Knesselare, omvatte het huidige Knesselare, een deel van Oedelem, Sint-Joris-ten-Distel en Maldegem (Burkel).
In 1242 werden door de bisschop van Doornik, Walter van Marvis, de parochiegrenzen vastgelegd. Onder Boudewijn Vroelf, ridder van Knesselare in 1242, begon de systematische inkrimping van het leen Knesselare ten voordele van het grafelijke domein: de heerlijkheid Wulfsberge op Oedelem werd uit het domein gelicht, Sint-Joris-ten-Distel werd een afzonderlijke parochie in 1242, Maldegem (Burkel) kwam in 1243 aan de abdij van Ter Doest. Onder Lodewijk van Male waren er vier afzonderlijke heerlijkheden: de gravelijkheid in Knesselare, het Knesselaarse (of grafelijk bezit) op Oedelem, de heerlijkheid Wulfsberge en de dorpsheerlijkheid van Knesselare die vanaf 1376 deel uitmaakte van het Land van de Woestijne (samen met de heerlijkheid Woestijne (Aalter) en de dorpsheerlijkheid van Aalter) en door Lodewijk van Male geschonken werd aan zijn bastaardzoon Lodewijk de Fries. Het geslacht van Vlaanderen bleef tot 1591 heer van het Land van de Woestijne, gevolgd door het geslacht van Roisin, Thésart, de Rijngraven van Salm; sinds 1715 tot het einde van het ancien régime waren de graven de Merode de laatste heren.
De parochie Knesselare behoort tot de oudste van de streek. In 1171 werd het altaar samen met dit van Zomergem, Merendree, Ursel en Gottem door de Doornikse bisschop geschonken aan het Onze-Lieve-Vrouwekapittel van Doornik met patronaatsrecht en tiendheffmg. Op kerkelijk gebied hoorde Knesselare tot 1559 tot het bisdom Doornik, nadien tot het bisdom Gent. Het graven van een kanaal tussen Brugge en Deinze, zogenaamd "de Zuytleie", aangevat in 1378 werd door de Gentse Witte Kaproenen gewelddadig in 1379 stopgezet aan de Nieuwendam, op de grens van Aalter en Knesselare. Pas in 1613- 1623 werd een kanaal tussen Brugge en Gent in de bedding van de vroegere Durme gerealiseerd, de zogenaamde "Brugse Vaart" met verschillende versterkingen of forten, als demarkatielijn tegen Holland. Deze vaart doorkruist de zuidwestelijke hoek van de gemeente Knesselare. Ondanks het feit dat Knesselare achter deze verdedigingsgordel aan de Zuidelijke zijde van de vaart lag, werd het herhaaldelijk geplunderd en verwoest.
Tot in de 19de eeuw bleven grote delen van de gemeente onbebouwd met bossen en heide. Naast nieuwe landbouwontginningen verscheen ook de eerste industrie waarbij de sigarennijverheid eind 19de eeuw tot het derde kwart van de 20ste eeuw een belangrijke rol speelde. Door zijn ligging in het uiterste Westen van het arrondissament is Knesselare veeleer aangewezen op Brugge.
- RYSERHOVE A., Knesselare, Brugge, 1945.
- RYSERHOVE A., Feodaal Knesselare, in Appeltjes van het Meetjesland, Jaarboek nr. 17, 1966, p. 261-374.
- RYSERHOVE A., Oud Knesselare, in Appeltjes van het Meetjesland, Jaarboek nr. 26, 1975, p. 202-331.
- IRYSERHOVE A., Het Knesselare en Ursel van toen, Brugge, 1983.
- THOEN H.-SAS K., Voorlopig verslag van de opgravingen te Knesselare-Flabbaert 1992, interimrapport tweede opgravingscampagne, Gent, 1992.