is aangeduid als vastgesteld landschapsatlasrelict Mijnsite Eisden, Mechelse Heide en Mechels Bos
Deze vaststelling is geldig sinds
omvat de aanduiding als erfgoedlandschap Zorgbos Maasmechelen
Deze aanduiding is geldig sinds
Het gebied situeert zich in de Hoge Kempen in de provincie Limburg en maakt deel uit van het traditioneel landschap ‘Limburgs heide- en bosgebied’. Het gebied ligt ten westen van de Zuid-Willemsvaart en Maasmechelen en wordt grotendeels doorsneden door de steilrand van het Kempisch Plateau. Het gebied omvat aaneengesloten heide- en boscomplexen die deels tot het landschapspark Nationaal Park Hoge Kempen behoren. Daarenboven omvat het gebied ook de oude steenkoolmijnsite en tuinwijk van Eisden met het bijhorend Kolenspoor en station van As. De afbakening strekt zich uit over de gemeentelijke grondgebieden van As, Dilsen-Stokkem en Maasmechelen. De autoweg N75 Genk-Dilsen-Stokkem vormt een duidelijke grens in het noorden evenals de E314-A2 autosnelweg richting Genk in het zuiden. Moderne ontwikkelingen zoals industrieterreinen, de zandgroeve van Berg en woonuitbreidingsgebieden bepalen verder de afbakening in het oosten, zuidoosten en westen.
Het gebied ligt in het overgangsgebied tussen het Kempisch Hoogplateau en de lager gelegen Maasvallei. Het reliëf werd gevormd door een complex geheel van factoren met de oer-Maas als dominante actor. Tijdens het Quartair werden op de continentale Tertiaire afzettingen (de Zanden van Opgrimbie en de Zanden van Bolderberg) door de verwilderde Maas grinden afgezet waardoor een waaiervormige puinkegel ontstond. Deze puinkegel is opgebouwd uit afbraakmateriaal van het hercynisch gebergte in de Vogezen. Doordat de Maas in verschillende ijstijden en tussenijstijden dergelijke sedimenten afzette en ook weer erodeerde, ontstonden sedimentatieterrassen. De natuurlijke, noord-zuid georiënteerde steilrand overbrugt hier het hoogteverschil tussen het plateau, hoofdterras van de Maas, en het 40 meter lager gelegen zogenaamde terras van Eisden-Lanklaar of middenterras. Het plateau gaat in het oosten tenslotte over in het laagterras of de Maasvlakte. Het talud is sterk ingesneden door smalle - meestal droge - valleien en zijvalleien die verantwoordelijk zijn voor het grillig patroon. De brede concaviteit aan de voet van de plateaurand werd tijdens de laatste ijstijd opgevuld door een dun pakket dekzanden, waarvan ook lokale accumulaties voorkomen op de terrassen en in de valleien. Door periglaciale verschijnselen kunnen deze zanden soms vermengd zijn met de onderliggende grinden. Laatglaciale bodems en veenlagen, net ten zuiden van het gebied beschreven, getuigen van lokale eolische accumulatie in verschillende fasen op het einde van de laatste ijstijd. Tijdens het holoceen werd in de beekvalleien op het plateau alluvium afgezet. Plaatselijk werd het reliëf nog verder gediversifieerd door zandverstuivingen en ontstonden duinen, sinds eind 18de eeuw meestal gefixeerd door naaldhoutaanplantingen. Het heuvelachtige landschap wordt bevestigd door toponiemen zoals Litzberg, Onder de Berg en Teutelberg. Geologisch bestaat de bodem dus uit Maasafzettingen, dekzanden en stuifzanden wat arme gronden oplevert met overwegend een heidepodzol. De grootschalige grind- en witzandgroeves vanaf de tweede helft van de 20ste eeuw hebben een grote impact gehad op het landschap van het Kempisch plateau.
Wegens de grote doorlaatbaarheid van de Kempische zanden en grinden, heeft het rivierennet een geringe dichtheid. De grondwatertafel ligt erg laag zodat de heide- en bosgebieden uitsluitend gevoed worden door neerslagwater. Waar zich in de ondergrond door verkitting van de ijzer-B-horizont, een ondoorlaatbare laag heeft gevormd, ontstaan natte heide en vennen. Een aantal vennen werd later uitgegraven en omgevormd tot visvijver. Belangrijke droge dalen zijn de depressies van Windelsteen, de Mechelse Heide en Peensbos. Waar ondoordringbare grondlagen voorkomen kan ook een hangende watertafel gevormd worden en kan een hoogveen ontstaan. Het natuurreservaat Ven Onder de Berg bevat een van de meest zuidelijk gelegen laaglandhoogvenen van West-Europa. Het ven heeft een oppervlakte van 2,8 hectare en ligt te midden van een naaldboscomplex aan de voet van het Kempisch hoogterras. Er is sprake van een gevarieerde en complexe vegetatie die te beschouwen is als verlandingsserie. Circa 1 hectare is verland tot een oligotroof trilveen, een drijvend veenmoseiland met typische soorten van hoogveen. Onder de watervegetatie bevinden zich drijvende waterweegbree, klein blaasjeskruid, drijvend fonteinkruid en veenwortel. Oorspronkelijk werd het ven gevoed door enkele waterlopen zoals blijkt uit de Kabinetskaart de Ferraris (1770-1777). In de huidige situatie is de waterstand van het ven afhankelijk van een hangende watertafel hoofdzakelijk gevoed door regenwater en deels door grondwater van het hoogterras. In de loop van de 20ste eeuw werd rondom op de heide naaldbos aangeplant. Slechts enkele zones heide bleven intact met relicten van hakhoutstoven van wintereik. In de bosgordel rondom het ven groeien enkele voor de streek vrij zeldzame planten die typisch zijn voor droge zandgronden zoals heidespurrie, wilde tijm en stekelbrem. Rondom het ven liggen resten van landduinen die grotendeels bedekt zijn met een droge mosrijke grazige vegetatie. Het Ven Onder de Berg vormt een zeldzaam ecosysteem dat leefruimte verschaft aan een grote verscheidenheid insecten waaronder tal van zeldzame libellen en vlinders. Daarenboven is het ven een belangrijk broedgebied voor rietgors, wilde eend en wintertaling. Het ven met zijn vegetatie is erg kwetsbaar en hydrologisch afhankelijk van de omgeving. De grootste bedreigingen zijn eutrofiëring en vervuiling van bodem- en grondwater, watertafeldaling en verdroging en verhoogde recreatiedruk.
Op het plateau en langs de steilrand werden bewoningssporen uit het mesolithicum en het neolithicum teruggevonden. Het gaat om stenen werktuigen en aardewerkscherven die kunnen geïnterpreteerd worden als restanten van tijdelijke (jacht)kampementen. Ook langs het Kolenspoor, net buiten de afbakening, werden meerdere concentraties lithisch materiaal (vuursteen) teruggevonden. In Lanklaar, net ten noorden van het gebied, werd tevens een reeks gelijkaardige vondstlocaties aangetroffen, zowel langs vennen op het plateau als aan de rand van het hoogterras. Ten zuiden van het gebied werden tenslotte verschillende steentijdsites aangetroffen en opgegraven aan de voet van de steilrand. De steilrand vormde een aantrekkelijke locatie omwille van het reliëf en de aanwezigheid van overgangslandschappen zodat deze zone een enorme archeologische potentie heeft. De aanleg van Eisdenmijn en de tuinwijk in de uitgestrekte heide ging gepaard met talrijke archeologische vondsten, voornamelijk uit de Romeinse periode. Naast aardewerk en bouwmaterialen werden ook grafvelden en zelfs grafheuvels aangetroffen. Ook de aanleg van de vaart leverde allerhande voorwerpen uit de steentijd en Romeinse tijd op. De nabijheid van de Romeinse weg Tongeren-Nijmegen uit de eerste eeuw na Christus langs de linker Maasoever verklaart het Romeinse overwicht in het vondstenareaal. Ook in de nabijgelegen dorpen van Eisden en Mullem, aan de overzijde van de Zuid-Willemsvaart, werden talrijke Romeinse vondsten gerapporteerd waaronder de resten van een gebouw. De grootschalige bouwcampagne in het teken van de mijnsite en de bijbehorende infrastructuur zorgden er echter voor dat het oorspronkelijke heidelandschap en dus ook een groot deel van het tot dan bewaarde archeologische erfgoed verdween. De nabijgelegen zones met betere bodembewaring (bijvoorbeeld beboste percelen) vertonen echter een zeer groot archeologisch potentieel.
De heide bleef kenmerkend voor het grootste deel van het Limburgs landschap tot het einde van de 19de eeuw. De heidevegetaties komen overwegend voor op voedselarme zandgronden en zijn het resultaat van menselijke activiteit. Reeds in het neolithicum (4500-2500 voor Christus) werden delen van het oorspronkelijke berken-eikenbos gerooid. Door branden, kappen en overbeweiding werd het oorspronkelijke bos stukje bij beetje omgezet in cultuurland. Deze bodems waren na akkerbouw volledig uitgeput waarna er zich op de gedegradeerde bodems heide ontwikkelde. Door begrazing met schapen, het steken van plaggen, het maaien en hakken in de gemeenschappelijke heide werd het proces van spontane verbossing tegengegaan. Sinds de 12de eeuw nam het heidegebruik geleidelijk zo sterk toe dat vier eeuwen later praktisch heel het Kempens hoogterras ontbost was. Door de afgezonderde ligging, de schrale bodem en het gebrek aan meststoffen, was de Limburgse heidestreek weinig ontwikkeld wat zich uitte in verspreid liggende dorpen met geringe bevolkingsdichtheid en een beperkte vervoersinfrastructuur. Het gebied werd gekenmerkt door een rurale overlevingseconomie met de ontginning van heidegrond als belangrijkste bron voor grond- en brandstoffen. De economische betekenis van de heide voor zijn bewoners zorgde ervoor dat de heide lange tijd haar uitgestrektheid wist te bewaren. Tot in de 19de eeuw vertoonde Eisden het traditionele patroon van een dorp in de Limburgse Kempen: de dorpskern met rondom de vruchtbare landbouwgronden, aan de rand van de uitgestrekte heide en bossen. De akkers die dichtbij de woonkern lagen werden bemest met humusrijke heideplaggen. De plaggen werden eerst op de bodem van de stal gebracht om nadien, eens ze verzadigd waren met mest, op de akkers te worden uitgespreid. Dit potstalsysteem creëerde plaggenakkers met een enigszins bolle vorm.
Op de Kabinetskaart de Ferraris (1770-1778) grensde het cultuurland van Eisdendorp inderdaad aan een uitgestrekte heide, de Gebrande Heyde, doorsneden door bundels veldwegen. Vanuit het noorden strekte zich ter hoogte van het huidige Mechels Bos een omvangrijk bosgebied, het Bois de Stockem, uit tot op het Kempisch Plateau. Dit was een restant van het voormalige Drie-Bankenbos of Ledebos dat ongeveer 2000 hectare groot was en het grondgebied van de drie schepenbanken van Stokkem, Dilsen en Rotem omvatte. Het bos werd reeds vermeld in de 12-13de eeuw en volgde de noord-zuid gerichte steilrand vanaf ongeveer Dilsen tot Eisden (complex Mechels bos-Lanklaarderbos-Dilsenerbos en Platte Ledenberg). De zuidgrens van het uitgestrekte bos passeerde langs de Windelsteen (Windelsteendelle) die de grens aanduidde tussen het bos van Maasmechelen en Eisdenbos. Het Drie-Bankenbos was gemeenschappelijk bezit van de graven van Loon, het Sint-Servaaskapittel, de prinsbisschop van Luik en de Duitse keizer en wist dankzij zijn 'gepriviligeerde' status lange tijd te overleven. Op het bos en de omringende heide oefenden de inwoners van de omringende dorpen bepaalde gebruiksrechten uit, vaak onderworpen aan een strenge reglementering. Zo hadden de dorpelingen het recht om hout te sprokkelen, heide te maaien en vee te hoeden in het bos. Dat het bos toen uit een afwisseling van aaneengesloten eikenbos en open heidevlaktes bestond blijkt ook uit de 15de-eeuwse wetgeving onder andere over het oogsten van eikels. Op de Vandermaelenkaart (circa 1850) is dit gebied echter grotendeels gerooid, onder andere door de enorm gestegen industriële vraag naar hout, en herschapen in één grote heidevlakte. Vermoedelijk werd het gebied echter al vrij snel opnieuw ingeplant met grove den.
In de periode 1823-1826 werd, evenwijdig met de steilrand, de Zuid-Willemsvaart voltooid als verbinding tussen het Luikse industriebekken en het noorden van Nederland. De aanleg van dit kanaal zorgde ervoor dat Eisden letterlijk van de heide werd afgesloten en bracht ook geleidelijk aan de ontginning van de uitgestrekte heide op gang. Aanvankelijk werden vooral de minder intensief gebruikte heidegebieden aan de gemeentegrenzen bebost. Zo werd op de gemeentegrens tussen Maasmechelen en Zutendaal het Heiwijkbos aangelegd in de eerste helft van de 19de eeuw. Het betreft een strooksgewijs boscomplex met vooral naaldhoutaanplantingen van grove den en gekenmerkt door een netwerk van rechte dreven die het bos opdelen in min of meer gelijkmatige percelen. Het drevenpatroon verraadt de systematische aanleg. Op een kruising van vijf boswegen werd hier in 1952 de Sint-Hubertuskapel opgericht, op de grens van de vijf (deel)gemeenten Zutendaal, Opgrimbie, Maasmechelen, As en Genk. Sint-Hubertus is de patroonheilige van de jacht. De kapel werd ingeplant op een kunstmatige heuvel, de Paalheuvel, en met bomen omringd. In de zomer van 1976 brandde hier een gedeelte (circa 250 hectare) van het bosgebied af. Het werd niet herbeplant, waardoor spontane herbebossing plaatsvond, deels uit stoofopslag, en een gemengd bos van berken, dennen en eiken ontstond.
Sinds midden 19de eeuw onderging het landschapsbeeld een drastische wijziging, mede onder invloed van de ontginningswetten van 1834 en 1847 die de staat het recht gaven ‘onproductieve’ gemeentegronden te onteigenen. Aanvankelijk werd de heide voornamelijk omgezet in bos, onder andere om zandverstuivingen ten gevolge van overexploitatie tegen te gaan. Pas met de opkomst van de kunstmest in 1880 nam de heideontginning in functie van de landbouw sterk af aangezien heidemaaisel en plaggen niet meer nodig waren om de akkers te bemesten. Vanaf de tweede helft van de 19de eeuw werden uitgestrekte oppervlaktes heide bebost door zowel particulieren als gemeenten. De pijnboom werd aanzien als het meest winstgevend product op deze schrale gronden. Op de topografische kaart van circa 1870 zijn grote delen van de heide reeds ingenomen door naaldbos (vooral grove den), herkenbaar aan de strakke aanleg met rechte brandwegen. Vaak verwijst de naam nog naar het oorspronkelijke heidelandschap zoals Gersten Bosch Heyde en Vuchter Bosch Heyde. Bij gebrek aan beheer van de heide treedt verruiging op en verdwijnt de heide ten voordele van pijpestrootje of adelaarsvaren. Toch blijven grote gebieden heide met vennen nog intact waaronder de Gebrande Heyde, de Eysdenbosch Heyde en de Bruyère de Mechelen. Een groot deel van de Mechelse Heide, vooral de ruime omgeving rondom het Breedven, wist te overleven. Dit heidegebied is een laatste restant van de vroegere heidevlakte die zich op het einde van de 18de eeuw uitstrekte langs de steilrand en in het zuiden begrensd werd door de ontginningskernen van Maasmechelen, Eisden en Zutendaal. De Mechelse Heide is een natuurreservaat van 400 hectare met een afwisseling van droge en vochtige heide, enkele vennen en relicten van oude wintereikstoven op de plateaurand. Onder de vele soorten heideplanten telt de Mechelse Heide naast de struikheide (Calluna vulgaris L.) en gewone dophei (Erica tetralix) ook de zeldzame rode dophei (Erica cinerea L.) die enkel op zeer schrale droge gronden voorkomt. De heide huisvest verschillende zeldzame broedvogels, reptielen en insecten en vormt een waardevolle locatie voor in het wild levende bijensoorten en hommels. Op de lage terreinen rondom de vennen liggen pijpestrootjesvelden. Deze vennen danken hun bestaan aan een ondoorlatende ondergrond, meestal met een ijzerlaag, waarop het regenwater stagneert. Het Breedven is onafhankelijk van grondwater en wordt uitsluitend gevoed door regenwater waardoor er sprake is van hoogveenvorming. De waterkwaliteit varieert ten gevolge van wisselende weersomstandigheden. Aan de rand van de Mechelse Heide bevindt zich een toegangspoort die als startplek dient voor een bezoek aan het Nationaal park Hoge Kempen.
In de omgeving van de heide komen belangrijke concentraties van wintereikenrelictbosjes, beperkte struwelen, houtwallen en afzonderlijke stoven voor. Ter hoogte van Windelsteen, meteen ten oosten van het bedrijventerrein Op de Berg, liggen nog een zuiver inheems hakhoutbestand en enkele spaartelgen van wintereik. Dit bosrestant is een typisch voorbeeld van het natuurlijke bostype op de arme zandige bodem van de Hoge Kempen dat vroeger grote oppervlakten bedekte. Het zijn de laatste getuigen van het oorspronkelijke wintereiken-berkenbos dat nooit degradeerde tot heide of werd omgezet in naaldbos. De aanwezige wintereiken hebben, als één van de weinige restanten van gegarandeerd autochtoon genetisch materiaal van wintereik van de Hoge Kempen, een uitzonderlijke genetische en fytosociologische waarde. De best bewaarde restanten bestaan uit hakhout met zeer oude brede stoven. Het aanwezige eiken-berkenbos moet als het secundaire bos van het potentiële wintereikenbos aanzien worden. Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd een deel van de Mechelse Heide door het Duitse leger omgevormd tot een militair oefenterrein. Op de 'Berg van As' zijn verschillende rechthoekige bunkers bewaard als restant van de eerste linie; ook observatiebunkers en bomkraters getuigen nog van de vroegere activiteiten. De bunkers zijn onderling met elkaar verbonden door een complex stelsel van loopgraven dat nog duidelijk zichtbaar is in het landschap.
Het natuurlijke ongerepte karakter van de Limburgse Kempen oefende begin 19de eeuw ook een bijzondere aantrekkingskracht uit op de landschapsschilders. Het typische landschap met de uitgestrekte heidevlakten, vennen, moerassen, dennenbossen en duinen werd gekenmerkt door een soberheid en eenvoud. Dit stond in sterk contrast met de conventionele atelierlandschappen van de stereotiepe landschapsschildering. Nieuwe landschapsschildersgroeperingen braken zich los van de klassieke academische opleiding en trokken rechtstreeks de natuur in voor een realistische en later impressionistische registratie van het ‘woeste’ landschap. Het plein-airisme kent hier een aanvang in de periode 1860-1870. Vooral het dorp Genk met Hôtel de la Cloche werd in de 2de helft van de 19de eeuw en het begin van de 20ste eeuw een uitvalsbasis voor zowel schilders, schrijvers, fotografen en wetenschappers. In de Limburgse Kempen vonden de kunstenaars een oase van natuur en rust waarin het typische boerenleven in al zijn eenvoud werd verheerlijkt.
De oorsprong van het huidige Mechels Bos kadert in de historische bebossing van de uitgestrekte heide. Sinds de tweede helft van de 19de eeuw werden centraal in de Mechelse Heide en Vuchterbos Heide bosstroken aangelegd dwars over het plateau zoals onder andere de strook Lieben. Initieel was dit complex bedoeld voor de aanleg van een kanaal tussen Maasmechelen en Genk, maar dit plan werd nooit gerealiseerd waarna het gebied in de tweede helft van de 19de eeuw werd bebost met naaldbos. Deze bosontginning werd georganiseerd vanuit een centraal ingeplante hoeve vanwaar de verschillende hoofdassen van de bosaanleg vertrokken. De strook was in twee opgedeeld en begrensd door middel van een systeem van rechte aarden dijkjes en vormt nu nog een duidelijk lijnrelict in het bos. De zuidelijke bosgrens is hier gemarkeerd door een ondiepe gracht en talud beplant met hakhout van wintereik. Op de topografische kaart van circa 1870 wordt heel deze boszone reeds aangeduid als Bois de Mechelen. Verschillende 'chaumières' of ontginningshoeven waren verantwoordelijk voor de uitbating en het beheer van deze bosgebieden.
Begin 20ste eeuw kent de bebossing van de heide een sterke toename; grote delen van de heide werden immers met naaldbomen beplant om als stuthout in de steenkoolmijnen gebruikt te worden. Aanvankelijk gebeurde dit met grove den, in dicht beplante percelen en weinig soortenrijke ondergroei. Later gaf men de voorkeur aan Corsicaanse den. Het patroon van rechte en loodrecht op elkaar staande dreven was kenmerkend voor deze nieuw aangelegde bossen. Het Mechels Bos werd toen sterk uitgebreid ten koste van de Mechelse Heide. De dennenbestanden die bloksgewijs grote oppervlakken bezetten, getuigen van deze bebossingsfase. Door deze bosuitbreiding kwamen de oorspronkelijk aaneengesloten grote heidevelden begin deze eeuw geïsoleerd te liggen. Na de sluiting van de mijn in de jaren 1980 kwam er verandering in de wijze van houtexploitatie. Economische overwegingen speelden een minder belangrijke rol en nieuwe naaldhoutaanplanten kenden een sterke terugval. De uitgesproken economische functie van de bossen is nu verschoven naar een recreatieve en natuurfunctie. Plaatselijk zijn er nog belangrijke restanten aanwezig van goed ontwikkelde oude zuurminnende bossen met typische boomsoorten als zomereik, ruwe berk en kruidsoorten. In 1976 brandde een groot deel (175 hectare) van dit bos af waarna een spontane evolutie plaatsvond naar berkenbos.
Het Mechels Bos vormt één geheel met het Lanklaarderbos, van elkaar gescheiden door een spoorlijn die enkel nog voor toeristische en recreatieve doeleinden wordt gebruikt. Het Lanklaarderbos is grotendeels bosreservaat en bevat net zoals het Mechels Bos nog restanten van loofbos die als historisch stabiel bos mogen worden beschouwd. Oude uitlopers van de Maas hebben hier een grillig reliëf nagelaten. Het bos bestaat uit een reeks van min of meer aaneengesloten percelen, deels parkbos en deels oude grove denbestanden. Tegen de weg naar Dilsen-Stokkem (Boslaan) liggen nog enkele restanten van beukenbossen. De oudste bosbestanden (beuk, zomereik, linde en omvangrijke kastanjes) bevinden zich rondom de hoeve van het verdwenen kasteel Litzberg van waaruit de 19de-eeuwse ontginning van de heide tot landbouwgrond begon. Villa Litzberg werd als kasteelhoeve gebouwd in 1864-1868 door H. Wenemaekers en staat ook gekend als het Wenemaekersgoed. Het kasteeldomein vormde een kleine ontginningskern te midden van het Lanklaarderbos. Kasteel en hoeve waren geschikt rondom een rechthoekige binnenplaats en werden ingeplant op de hoogste heuvel van Lanklaar, langs de Hoeveweg, die voor de aanleg van de Boslaan de verbindingsweg tussen As en het Maasland vormde. Rondom het kasteel werd een Engelse tuin (Jardin Anglais) met drevenstelsel aangelegd met een ronde vijver zoals te zien op de topografische kaart van circa 1870. De dreven waren zo geconcipieerd dat er vanuit het kasteeltje zichtassen vertrokken op het open landschap in noordelijke en zuidelijk richting. Voor het kasteel werd een parkje aangelegd met een ganzenvoet uitlopend in noordoostelijke en zuidoostelijke richting. De ruimtelijke begrenzingen van de tuin vielen samen met de steilrand van het Kempisch Plateau wat mooie vergezichten opleverde. Links en rechts van het kasteel werden dreven van zomereik en tamme kastanje aangeplant. De dreven zijn nog intact en markeren de bosranden en voormalige aardappelakker. In de jaren 1930 bewoonde de familie Saenen de hoeve bij het kasteel, vandaar ook Saenhoeve genoemd. Na de Tweede Wereldoorlog verviel het kasteel tot een ruïne waarvan de laatste restanten in 1986 gesloopt werden. De kasteelhoeve echter werd in 1987 sterk gerenoveerd en getransformeerd naar 'hostellerie' waarbij het binnenerf met oude waterput werd heraangelegd. De hoeve is omringd door hoogstamboomgaarden en bosbestanden. De bosbestanden worden gekenmerkt door blokvormige percelen met soms rechte beboomde boswegen, hetzij als dreef, hetzij met een bomenrij. Het oorspronkelijke parkje is grotendeels verwilderd, maar de gemengde en kastanjedreven herinneren nog aan de oorspronkelijke domeinaanleg met zichtassen. De beboste akker is nog herkenbaar aan de kaphaag van haagbeuk die de grens markeert en oorspronkelijk dienst deed als veekering; de akker zelf is onderverdeeld met twee hoogstammige bomenrijen van Amerikaanse eik die afgesloten worden door een klein metalen hek. Na een bosbrand in 1976 kwamen er spontaan gevormde bossen van berk, eik en den. Op kleine open plekken in het bos komen heiderestanten en stuifduinen voor zoals op de Teutelberg. In het noordwesten van het bosgebied, vlakbij de grens van het gebied, ligt een voedselarm ven met aangrenzend een zone met vooral schraal grasland. Ten zuiden van de N75 liggen in het Lanklaarderbos meerdere weekendverblijven die het grotendeels gave bos verstoren.
Met de ontdekking van steenkool in de Limburgse Kempen breekt een nieuwe fase van industrialisatie aan. Door de enorm dikke deklaag in de Kempen kwam steenkool hier pas laat, circa 1900, aan het licht. Steenkool is het eindresultaat van een proces in het carboon, waarbij overvloedige plantengroei in en rond moerassen en lagunes na het afsterven aanvankelijk op de bodem bleef liggen. Het geheel kwam echter onder zeer sterke druk te staan waardoor de afzettingen van een losse toestand in een rotsachtige toestand overgingen en evolueerden van turf over bruinkool tot antraciet of steenkool. Dankzij de uitgestrektheid en geringe bevolkingsdichtheid was de Limburgse heide bijzonder geschikt voor de grootschalige opzet van de steenkoolindustrie. De meeste gronden op de heide waren immers in handen van de gemeente en enkele grootgrondbezitters zodat zonder veel problemen de industrie ver van de bevolkingscentra kon ingeplant worden. In totaal werden zeven mijnzetels opgericht die zorgden voor de definitieve ontsluiting van Midden-Limburg en resulteren in een sterke bevolkingstoename. Rondom de opgerichte mijnzetels kochten de mijnmaatschappijen zo snel en zoveel mogelijk goedkope heidegrond op voor de uitbouw van de mijngebouwen en de woonwijken. In 1907 werd de 'Société Anonyme des Charbonnages Limbourg-Meuse' opgericht die instond voor de uitbating van de steenkoolmijn Limburg-Maas (een samenvoeging van de concessies van Sainte Barbe en Guillaume Lambert). Op de westoever van de Zuid-Willemsvaart werd de mijnsite van Eisden uitgebouwd en in 1922-1923 startte de steenkoolproductie. De kolen werden ontgonnen via verdiepingen op 600 tot 800 meter diepte.
De 19de-eeuwse vervoersinfrastructuur bleek weldra onvoldoende zodat een uitbreiding en verbetering van de verkeerswegen werd uitgevoerd. Het kolentransport gebeurde langs de uitgebouwde kolenhaven aan het kanaal maar ook via een verbinding met de spoorlijn Maaseik-Hasselt. In 1920-1923 werd het mijngebied door een 7,8 kilometer lange privé-spoorlijn, het Kolenspoor, met het station van As verbonden; via een droog dal voerde de spoorweg van de Maasvallei naar het Kempens Plateau. Het Kolenspoor is nog in gebruik en vertrekt aan het houten stationsgebouw van Eisden-Mijn, gebouwd in 1926 en gedeeltelijk door een brand vernield, maar als Café De Statie heropgebouwd in 1985. Twee bijgebouwen van het station zijn nog intact. Langs de oude spoorlijn liggen schrale graslanden zodat het spoor een open corridor vormt te midden van de omliggende naaldbossen. Vervolgens passeert het Kolenspoor langs het station van As. Het stationsgebouw van As met betonnen omheining werd in 1874 opgetrokken en is het enige nog overblijvende en volledig uitgeruste station van de spoorwegmaatschappij Hasselt-Maaseik. Het stationsgebouw wordt gekenmerkt door een soberheid die aansluit bij de in de tweede helft van de 19de eeuw gangbare utilitaire architectuur. Het station en de bijbehorende signalisatie- en verlichtingspalen, betonnen omheining, perrons en sporen, worden thans beheerd door de vzw Kolenspoor. Het station zelf heeft een museale functie en vormt tevens een toegangspoort tot het Nationaal Park Hoge Kempen. Vlakbij is een uitkijktoren opgericht naar gelijkenis met de boortorens van de steenkoolmijn. Aan het station van As vonden in september 2000 de eerste Limburgse Stoomdagen plaats. De spoorverbinding Genk-As- Maasmechelen werd toen geopend als toeristische spoorlijn. Vanop de spoorlijn is er richting Eisden Mijn een mooi zicht op de steilrand en de Rode Terril bij Eisden.
Het mijnterrein is 119 hectare groot, waarvan 17 hectare ingenomen wordt door vier mijnterrils: de Lange Terril, de Rode Terril en de Tweelingterrils. Door het wassen van de steenkool werden steenkool en restgesteenten van elkaar gescheiden. De grote hoeveelheid mijnsteen werd gemakshalve zo dicht mogelijk bij de mijnzetel gestort wat resulteerde in zwarte stoffige storthopen. De zeer droge en doorlatende bodem vormt voor planten en dieren een bijzondere biotoop. Daarnaast zorgen ook wind- en watererosie voor een belangrijke dynamiek. Door de uiteenlopende substraten zijn op de terrils belangrijke gradiënten aanwezig, gaande van pioniervegetatie tot eiken-berkenbos met een duidelijk verschil tussen de noord- en zuidhelling. De gesteenten van de terrils trekken ook warmteminnende soorten aan. Opvallend zijn de grote concentraties vlinders. De steen van de oudste en meest westelijke terril is door permanente zelfontbranding zichtbaar rood gekleurd en wordt afgegraven voor gebruik in verhardingen. Deze terril is vooral belangrijk omwille van de fossielenrijkdom van vochtminnende planten en waterplanten die wijzen op een afwisseling in dit gebied tussen zeer vochtige en drogere perioden tijdens de ijs- en tussenijstijden. Landschappelijk zijn de terrils de meest opvallende getuigen van het mijnverleden. Daarenboven vormen de steengruishopen ook nu nog belangrijke herkennings- en oriëntatiepunten in het landschap met een panoramisch zicht op de groene omgeving. Om de ondergrond in de mijn droog te houden werd in de mijn zout water weggepompt dat in de omgeving werd geloosd waardoor zich hier een typische brakwaterflora ontwikkelde. De grote plas tussen de terrils is oorspronkelijk ontstaan na 1976 ten gevolge van ontbossing en ontgrinding. Deze waterplas is rijk aan mineralen, ongewervelden en kleine vissen en is bijzonder waardevol voor watervogels. De oever van de plas geeft een prachtig zicht op de drie terrils. In de jaren 1990 werd een groot aantal gronden van het voormalig mijnterrein herbestemd voor natuurontwikkeling en verblijfsrecreatie. Met Europese steun werden de twee middenste terrils heraangeplant. Het provinciaal ruimtelijk uitvoeringsplan Bipool Eisden-Lanklaar voorziet de ontwikkeling van de Tweelingterrils met het natuurgebied en de waterplassen rondom als hoofdpoort tot het Nationaal Park Hoge Kempen.
Toen in 1987 de productie werd stopgezet, werd de mijn gesloten en het patrimonium grotendeels verkocht. Van de gebouwen en mijninstallaties resteren nog een aantal elementen die als een industrieel-archeologisch complex beschermd zijn. Het betreft de hoofdburelen met een gedeelte van de badzaal en kleedzaal, het hoofdmagazijn en de twee schachtbokken. De Franse aanwezigheid in de beheerraad van de mijn uitte zich in de symmetrische grondarchitectuur en de prestigieuze opzet van de gebouwen. Aan de noordelijke Zetellaan liggen de hoofdburelen met aansluitend een gedeelte van de badzaal in neoclassicistische barokstijl vergezeld van een nu verwaarloosde Franse tuin. De hoofdburelen bestaan uit een U-vormig bakstenen gebouwencomplex met afwerking van kalksteen en smeedijzeren muurankers. Het badgebouw bevatte douches, kleerkastjes en badkamers voor de ingenieurs, opgetrokken in baksteen en afgewerkt met geglazuurde baksteen. Het souterrain bevatte een overdekte fietsenbergplaats. Nu is enkel nog een stuk gevel met ingangspoort van de mijnwerkers bewaard gebleven. De schachtbokken met hun losvloeren zijn in tegenstelling tot de andere Belgische mijnzetels opgetrokken in betonskeletbouw en niet in metaal. Het hoofdmagazijn werd als oudste gebouw van de mijn (1913), gerestaureerd en heringericht als kunst- en muziekacademie. Langsheen de brede Koninginnelaan richting N 78 liggen de allereerste mijngebouwen uit de periode 1909-1912 (de Oude Burelen), die later werden heringericht, en de uitgestrekte mijncités. Het overgangsgebied tussen de relicten van de mijnsite en de terrils wordt nu ingevuld door droge, schrale graslanden en heide. Als gevolg van de ontginningsactiviteiten deden zich aan de oppervlakte verzakkingen voor. Vooral in de dorpskern van Eisden hebben deze mijnverzakkingen steeds hoger wordende dijken langs het kanaal en een totaal verstoorde waterhuishouding tot gevolg.
Het tekort aan plaatselijke arbeidskrachten zorgde vooral na de Eerste Wereldoorlog voor een toenemende buitenlandse immigratie. Om dit huisvestingsprobleem op te lossen, bouwden de mijnbesturen zelf woonwijken waarbij het voorbeeld van de Engelse tuinwijken werd gevolgd. Rondom het mijnbedrijf werden grote gronden aangekocht om naargelang de behoeften arbeiderswijken op te trekken en zo de arbeiders aan het bedrijf te binden. Door middel van prestigearchitectuur wilde de mijndirectie een beeld oproepen van voorspoed en aanzien en zo het imago van de mijnmaatschappij verbeteren. De bekende provincie-architect L. Jaminé stelde een aantal richtlijnen op waaraan de arbeiderswijken moesten voldoen, ingegeven door esthetische en hygiënische aspecten. De eerste wijk (de Oude Cité) werd in 1911-1913 ingeplant ten zuidwesten van de mijn, zodat ze dan het minst blootstond aan luchtvervuiling, en op een afstand die voor de werknemers te voet was af te leggen. Het grondplan wordt gekenmerkt door een slingerend stratenpatroon met slechts twee straten als hoofdas. Langs de Koninginnenlaan liggen de directeurswoning en het park; deze laan geeft uit op de Zetellaan met de mijngebouwen die naar schacht I, de Koninginnenschacht, leiden. Het Koninginnenpark met kiosk werd aangelegd in 1927 naar aanleiding van het bezoek van Koningin Elizabeth vijf jaar eerder in 1922. De hiërarchie van de steenkoolmijn werd vertaald in de structuur van de cité: met elke klasse correspondeerde een ander soort bebouwing. De arbeiderswoningen waren in hoofdzaak markante tweewoonsten, gevolgd door een aantal vier- en zeswoonsten. Voor de ingenieurs en directieleden werden villa's opgetrokken zodat de wijk het uitzicht heeft van een suburbane villawijk, met onder andere de Woning van de onderdirecteur. Het vele namaakvakwerk in de topgevels verwijst ook duidelijk naar de cottagestijl; de oudste woningen hebben zelfs nog een aantal houten elementen. De neobarokke directeurswoning met park gekend als ‘t Kasteeltje is gelegen aan het begin van de tuinwijk en het park herbergt nu het gemeentelijk cultureel centrum dat in de jaren 1980 werd uitgebreid met een schouwburg. In 1926 volgden nog de bouw van logementshuizen en de oostelijke wijk (de Nieuwe Cité) met een meer formele aanleg. Vanaf 1923 startte rondom het kerkplein de uitbouw van een centrum met scholen, klooster, pastorie, een casino en regiegebouw. De uitvoering van het centrum werd echter nooit volledig gerealiseerd ten gevolge van de Tweede Wereldoorlog en de daaropvolgende kolencrisissen. In 1937 werd de Sint-Barbarakerk wel nog gebouwd. De neogotische kerk heeft een zware, 53 meter hoge toren en vormt een treffend voorbeeld van de Limburgse mijnkathedralen, gekend voor hun monumentaliteit en rijkdom. Later volgden nog de pastorie in 1937 en het Regiegebouw in 1948. In de nabijheid van de parochiekerk liggen de voetbalpleinen, die de mijndirectie voorzag voor de toenmalige voetbalclub Patro-Eisden. Eind jaren 1950 werd ten westen van de tuinwijk ook een ommuurde, symmetrisch aangelegde begraafplaats opgericht, grenzend aan het spoor dat de mijnzetel met het Kolenspoor verbond. Het eigenlijke handelscentrum van de wijk, de Pauwengraaf, ligt net buiten de tuinwijk. In de jaren 1947-1959 werd ten zuiden van de Eisdense cité, de tuinwijk van Vucht (Windelsteen) uitgebouwd. Deze wijk verving de barakkenkampen uit de Tweede Wereldoorlog langs de Zuid-Willemsvaart en ving de Italiaanse mijnwerkers op tijdens de Kolenslag, een periode (circa 1947) waarin België tekort had aan steenkool en massaal beroep werd gedaan op buitenlandse arbeidskrachten. Begin de jaren 1950 werd nog een derde zuidelijke mijncité ontwikkeld, de cité van Mechelen aan de Maas (Mariaheide).
In al deze oude tuinwijken leeft nu nog de sfeer van een multiculturele samenleving. Belangrijk voor het algemene uitzicht van de tuinwijk zijn de grote privé-tuinen, wat resulteert in een zeer lage bebouwingsdichtheid. Het tuinwijkreglement bepaalde daarenboven dat voor de woning bloemenperken moesten worden aangelegd. De rest van de grond werd als moestuin bewerkt. Ieder perceel was voorzien van een hoogstamfruitboom en omheind met hagen van liguster, meidoorn of haagbeuk zoals oorspronkelijk de regel was. De oostzone had daarentegen gemeenschappelijke achtertuinen met hoogstammig groen, die later verder opgedeeld werden. Ook het openbaar groen kreeg de nodige aandacht. De belangrijkste straten zijn aangelegd als statige brede lanen, afgezoomd met opgaande bomen en sterk beeldbepalend voor de tuinwijk in haar geheel. Deze visie vertaalt zich ook in de gekozen straatnamen zoals Kastanjelaan, Eikenlaan. Woonstraten kronkelen zich tussen de hoofdassen met beplante pleintjes op de kruispunten. Sinds de jaren 1970 kenden de oorspronkelijke groenelementen echter een algemene aftakeling onder andere door de verkoop van huizen. Zo werden veel hagen op de perceelsgrenzen vervangen door andere soorten afsluiting, zoals betonplaten, metselwerk en draad. In de tuinwijk van Eisden is in één van de oorspronkelijke huizen thans een Mijnwerkersmuseum ingericht. Deze mijnwerkerstweewoonst uit 1925 ligt in het hart van de cité en is opgetrokken in de zogenaamde 'cottagestijl'. Deze woning heeft de oorspronkelijke tuinaanleg met bloemen- en moestuin, fruitbomen en een meidoornhaag als omheining behouden. Het gebouw is opgetrokken in Maaslandse veldbrandbaksteen uit de eigen baksteenfabriek van de mijnmaatschappij; de gevel bestaat uit namaakvakwerk. Op de hoek van het perceel staat een kapelboom (Acer pseudoplatanus).
Door de industrialisatie die gepaard ging met woonuitbreiding, grindwinning, voortschrijdende bebossing en omvorming tot landbouwgrond werd het oorspronkelijk heidelandschap grondig gewijzigd. Niettemin werd hier een aantrekkelijke omgeving gevormd waarin de bezoeker niet alleen ontelbare aanknopingspunten vindt voor een kennismaking met het industrieel-archeologisch mijnverleden maar ook met andere facetten van de cultuur- en natuurhistorie. Meer dan de helft van de mijnterreinen heeft een nieuwe bestemming gekregen als groene zone, parkzone of natuur(ontwikkelings)gebied. In 2006 werd het meer dan 5000 hectare groot Nationaal Park Hoge Kempen officieel geopend. In dit voor Vlaanderen uniek natuurgebied zijn verschillende fiets- en wandelroutes uitgestippeld en voorzien van bewegwijzering.
Bron: Aanduidingsdossier ankerplaats 'Mijnsite Eisden, Mechelse Heide en Mechels Bos, definitieve aanduiding 12/02/2014. Agentschap Onroerend Erfgoed, Brussel.
Auteurs: Verdurmen, Inge
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Omvat
Mijnterrils Eisden
Omvat
Strook Lieben
Is gerelateerd aan
Grenswal Maasmechelen-Zutendaal
Is deel van
As
Is deel van
Dilsen-Stokkem
Is deel van
Maasmechelen
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Mijnsite Eisden, Mechelse Heide en Mechels Bos [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/300251 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.