is aangeduid als vastgesteld bouwkundig erfgoed Steenkoolmijn van Winterslag
Deze vaststelling is geldig sinds
omvat de aanduiding als beschermd monument Steenkoolmijn Winterslag: fase 1
Deze bescherming is geldig sinds
omvat de aanduiding als beschermd monument Steenkoolmijn Winterslag: fase 2
Deze bescherming is geldig sinds
omvat de aanduiding als beschermd monument Steenkoolmijn Winterslag: fase 2 bis
Deze bescherming is geldig sinds
In 1901 en 1902 werden door de Société Limbourgeoise de Recherches et d'Exploitation (Baron Evence Coppée, Alfred Orban en Raoul Waroqué) twee proefboringen gedaan te Gelieren en te Winterslag; de Société La Campine (zelfde oprichters, in samenwerking met Victor Latinis) boorde in dezelfde jaren een steenkoollaag aan te Zutendaal. Drijvende motor achter deze onderzoekingen lijken de steenkoolmijnen van Ressaix, vertegenwoordigd door Coppée, te zijn.
Op 3 november 1906 werd bij koninklijk besluit de concessie 'Genck-Sutendael' (3.963 hectares) onder Genk, As, Mechelen-aan-de-Maas, Opgrimbie en Zutendaal, toegestaan aan twee groepen, enerzijds een associatie tussen de naamloze vennootschap Charbonnages de Ressaix en de naamloze vennootschap Société Limbourgeoise de Recherches et d'Exploitations, en anderzijds een associatie tussen eveneens de naamloze vennootschap Charbonnages de Ressaix en de Société Miniere de Pitteurs-Hiegaerts. Deze groepen vertrouwden elk de uitbating toe aan de steenkoolmijn van Ressaix, die op haar beurt deze uitbatingsconcessie inbracht in een samenwerkingsverband S.A. des Charbonnages de Ressaix, Leval, Peronnes, Ste-Aldegonde et Genck. Een koninklijk besluit van 28 oktober 1908 gaf de gemeente Genk toestemming 62 hectares af te staan aan deze groep, voor de bouw van mijninstallaties en woningen.
Bij koninklijk besluit van 23 november 1912 werd een concessie ‘Winterslag’ (960 hectare) afgescheiden van de oorspronkelijke concessie ‘Genk-Zutendaal’, welke in bezit bleef van de mijn van Ressaix. De S.A. des Charbonnages de Ressaix, Leval, Peronne, Ste Aldegonde et Genck associeerde zich voor de uitbating van Winterslag met de commanditaire maatschappij met aandelen van Schneider en Compagnie, uit Parijs. De S.A. Charbonnages de Winterslag werd op 30 november 1912 opgericht, waarbij het samenwerkingsverband van de Waalse mijnen de gronden, installaties en een aantal woningen inbrengen, en Schneider de nodige kapitalen ter voortzetting van de werken en het in ontginning brengen van de mijn. Het stichtingskapitaal was verdeeld in 12.000 aandelen zonder waardevermelding, waarvan de groep Schneider en Compagnie er 4.970 ontving. In de loop van 1912 werden eveneens 51.000 obligatieleningen van 500 frank uitgeschreven, aan 4,5 procent terugbetaalbaar binnen 50 jaar: deze manier van werken zou bepalend zijn voor de financiële achtergrond, en als gevolg hebben dat er slechts zelden transacties van aandelen optraden.
Op 18 juli 1929 vertrouwde de steenkoolmijn van Ressaix de exploitatie van haar, nog niet aangesneden, concessie 'Genk-Zutendaal' toe aan de naamloze vennootschap Charbonnages de Winterslag. Het koninklijk besluit van 5 oktober 1931 verenigde beide concessies opnieuw tot een enkele. Door verdeling van de kolenreserve B, in 1949, werd deze tot 5.633 hectares uitgebreid. Na de eerste sondages van 1901 en 1902 werden nieuwe proefboringen in 1908 en 1909 uitgevoerd om de aard van de dekterreinen en de ligging van het kolenplatform te bepalen, onder meer boring Genk 69 (= Winterslag) tot 1.050 meter; boring Waterschei 68 tot 738 meter. Met de vriesboringen voor schacht I werd op 19 maart 1910 gestart, door de Maatschappij Foraky en de S.A. Entreprise Generale de Fonçage de Puits, Etudes et Travaux de Mines uit Parijs. Terwijl op dat ogenblik deze vriesmethode slechts tot op een diepte van circa 200 meter voor schachten van 4 meter doormeter toegepast was, diende men in Winterslag 430 meter waterrijke dekterreinen te doorbreken, met een nuttige schachtdoormeter van 6 meter. De vriesmethode werd hier voor het eerst op dergelijke schaal toegepast. Op 20 oktober 1911 waren de 53 boringen voor schacht I beëindigd, en werd de koeling ingezet: intussen werden de boringen voor schacht II aangevat.
De schachtdelving startte op 4 maart 1912 voor schacht I, en op 10 februari 1913 voor schacht II. De eerste kolenlaag werd aangesneden op 485 meter en op 28 juli 1914 werd de eerste steenkolenklomp van het Limburgs bekken bovengehaald. Na ontvriezing werd vanaf maart 1915 schacht I verder uitgehaald tot 700 meter, gevolgd door schacht II: hierbij werden ondoordringbare mergel- en 24 steenkoollagen doorsneden; later werden beide schachten nog verder afgebouwd tot respectievelijk 739 meter en 767 meter. Dankzij geologische voordelen (het ontbreken van de onderste laag Herviaans drijfzand) en de toelating van de bezetter (ondanks een tijdelijke sekwester in april 1917) kon de productie in oktober beginnen. Onmiddellijk na de oorlog kon de exploitatie opgedreven worden, zodat men - naast de kolencrisis van 1921, 1926 en 1929 - vooral de voordelen van de economische heropbloei na de oorlog, en ook de voordelige weerslag van de grote stakingen in de Engelse mijnen (1926) kon genieten.
Gebouwen opgetrokken uit bak- en natuursteen, op een breukstenen sokkel. Gevels in neotraditionele en neoclassicistische stijl, met gebruik van de voor deze stijlen typische ornamenten.
Bedrijfsgebouwen
Beide schachten hebben een nuttige doormeter van 6 meter, en zijn nog grotendeels bekleed met de originele gietijzeren bekuiping. De oorspronkelijke afbouwverdieping werden op respectievelijk 600 op 650 meter voorzien, en vanaf 1949 werd - in het kader van het naoorlogse modernisatieplan - een nieuwe afbouwverdieping op 850 meter uitgebouwd.
Schachttorens opgetrokken volgens het bok-type, met liftkoker (boven mijnschacht) tussen beide bokspieren, en twee boksderdebenen. Schachtbok II (hoogte 45 meter) rust in betonnen schoenen. Open vaste constructie uitgevoerd door middel van samengestelde enkelgekruiste vakwerkliggers met geklonken vlakke verbindings- en grondplaten; vier naast elkaar opgestelde kabelschijven, overdekt door metalen afgeknot tentdak en belvedère. Ontwerp en uitvoering: Société de la Meuse, Luik, 1915. Schachtbok I vernieuwd voor volautomatisch SKIP-systeem. Totale hoogte 71,62 meter, met as kabelschijven op 60 meter. Open scharnierende constructie in gelaste en geklonken staalplaat en profielijzers; scharnieren aangebracht tussen boksspieren en kabelschijfplatform, en tussen boksspieren onderling; scharnierende zool op betonnen funderingsblokken. Vier naast elkaar opgestelde kabelschijven afgedekt door metalen afgeknot tentdak en belvedère; achterwaarts uitstekende metalen hijsbalken. Ontwerp en uitvoering S.A. des Ateliers de Construction de Jambes (Anc. Ets. Th. Finet), Namen, 1963.
Per schachttoren een ophaalgebouw (gelijkaardige ontwerpen eigen studiebureau, respectievelijk 1914 en 1916), waarvan dit van schacht II nog grotendeels in originele toestand bewaard bleef. Functionele baksteen bouw met machinekelder en anderhalve bouwlaag, onder mansardedak, gekenmerkt door grote boogramen met roedeverdeling (lichtinval machinekamer). Metalen spanten (trapeziumliggers, met lichtgebogen bovenbalk), met dakbedekking van asfalt op betonlaag.
Tussen beide ophaalgebouwen: compressoren- en ventilatorengebouw (1918). Statige baksteenbouw met functioneel-vereenvoudigde klassieke inspiratie. Negen traveeën, waarvan eerste en laatste circa 6 meter vooruitspringend (blind); eerste en tweede, en achtste en negende travee van twee bouwlaag, centraal gedeelte van drie bouwlagen en bekroond door driehoekig fronton met oculus; dubbele bordestrap in vierde tot zesde travee. Mansardedak met bovenlicht op interessant metalen spant met gebogen bintstuk.
Ontvangstgebouw schacht II, opgetrokken vanaf 1916-17, (ontwerp eigen studiebureau) nog grotendeels in originele toestand, alhoewel verzakt door mijnschade. Bakstenen gebouw van drie bouwlagen, onder mansardedak (asfaltbedekking). Voet schachttoren is in deze constructie opgenomen. Aan de zuidgevel sluit middentravee van derde bouwlaag rechtstreeks aan op een loopbrug voor mijnwagentjes. Van het ontvangstgebouw van schacht I werd enkel een gedeelte der begane grond behouden, om de overschakeling op SKIP mogelijk te maken. Beide ontvangstgebouwen verbonden door smalle constructie van één bouwlaag en elf traveeën onder- platdak: verpleegzaal, en rapportburelen ondergrond.
Vanaf ontvangstgebouw II: loopbrug voor mijnwagentjes (1919-'20) naar kolenwasserij en zeverij: deels gesloten deels open baksteenmetselwerk, telkens op basis van baksteenpijlers en draagbogen; overdekte betonnen goot, doch ten zuiden van de centrale werkhuizen open scharnierloze geklonken vakwerkliggers met gebogen boven- en rechte onderrand. Vanaf automatische losinstallatie van SKIP (schacht I) rechtstreekse verbinding naar betonnen kolenbunker (1963) en vervolgens transportband naar wasserij.
Oorspronkelijke kolenwasserij en –zeverij in dienst opgericht in 1920 (ontwerp en uitvoering?). Negen bouwlagen, met een totale hoogte van circa 35 meter, samengesteld uit diverse bouwvolumes onder aanleunende, deels beglaasde zadeldaken (oppervlakte circa 100 x 55 meter). Indrukwekkende staalarchitectuur: metalen skelet- en vakwerkconstructie, met gevelvlakken opgevuld door middel van baksteenmetselwerk en glaspartijen. Opengewerkte begane grond op metalen kolommen boven treinsporen (rechtstreeks laden van kolenwagens). Kolenwasserij na de Tweede Wereldoorlog in het noordwesten uitgebouwd met een inrichting voor pneumatische afscheiding van de fijnkolen en de flottatie van schlammwateren, evenals Dorr-indikken (doorsnede 15 meter). Vanaf 1956-57 bijbouw van moderne kolenwasserij met zware vloeistof ten zuiden van de oorspronkelijke, evenals Dorr-indikker van 30 meter doorsnede en twee Dorr-indikkers van 9 meter doorsnede.
Sedert aanvang der exploitatie wordt elektrische energie geproduceerd door aanwending van de opgehaalde steenkool. Het ketelhuis (drie delen: Cockerill (hoogbouw), Brouhon en Bailly-Mathot), voor opgetrokken in metaalvakwerk, betonskelet en baksteenmetselwerk, kreeg zijn kenmerkende N.-gevel omstreeks 1928, en omsluit de electrische centrale (uitgebouwd vanaf 1919). Ten westen van deze eenheid; magazijn poederkolen II (1922), in 1975 verbouwd tot centrum voor beroepsvorming; sloping aangevat einde 1978. Interessante verwerking van baksteenarchitectuur (gevels), met interne dragende metaalstructuur en gebint; aan de noordgevel twee plezierige erkers in metaalvakwerk, met muurvlakken in baksteenmetselwerk en beplanking, en rustend op metalen consoles. Ook voor de nieuwe pulverisatiefabriek(zuiver functionele blokarchitectuur, van baksteen en beton, circa 1950?) is de sloping aangevat.
Drie betonnen hyperbolische koeltorens van 2.650 kubieke meter (koeltorens I, II, III), opgetrokken naar ontwerp van en door de firma Hamon, 1940-41; ten noorden van deze: hyperbolische betonnen koeltoren van 7.000 m3, firma Hamon, 951
Werkhuizen ontworpen door eigen studiebureel der mijn (1919?) en volledig uigebouwd voor 1930. Aaneenschakeling van raekemhallen (twintig traveeën) met bakstenen gevel. Metalen spanten, op aanleuningspunten rustend op metalen kolommen, welke tevens de metalen looprails voor rolbruggen dragen.
Het huidige centraal magazijn mag eveneens circa 1920 gedateerd worden. Bakstenen gebouw van dertien traveeën en één bouwlaag, met toegang (zesde-achtste travee) geaccentueerd door driehoekig fronton. Dak met zeer licht hellend bovenvlak (quasi-plat) en afgeschuinde flanken. Metalen gebint (enkelvoudige trapeziumliggers met licht hellende bovenregel), rustend op metalen vakwerkkolom, waaraan looprail der rolbrug verwerkt (tweede looprail op muurpartij). Deels onderkelderd met tussenvloer in betonnen troggewelfjes op I-balk en op metalen kolommen.
De vroegere paardenstallen (1919) doen thans dienst als garage, en zijn aan weerszij geflankeerd door een bakstenen dienstgebouw (twee bouwlagen van tien traveeën onder zadeldak) in "Rundbogenstil". Paardenstallen van één bouwlaag met negen grote rechthoekige poorten onder ijzeren I-balk als latei.
In het uiterste westen van het mijnterrein bevinden zich de resten van de voormalige steenbakkerij (baksteenproductie op basis van leisteen-afval (schieten) der mijn). Van de Hoffmannoven rest enkel de hoge ronde fabrieksschouw op vierkante basis, doch vormzaal (baksteenbouw met interne metaalstructuur welke de technische installatie draagt) blijft nog behoorlijk intact.
Bron: SCHLUSMANS F. met medewerking van GYSELINCK J., LINTERS A., WISSELS R., BUYLE M. & DE GRAEVE M.-C. 1981: Inventaris van het cultuurbezit in België, Architectuur, Provincie Limburg, Arrondissement Hasselt, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 6n1 (A-Ha), Brussel - Gent.
Auteurs: Schlusmans, Frieda
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Omvat
Centraal magazijn
Omvat
Elektrische centrale
Omvat
Koeltorens
Omvat
Ophaalgebouwen
Omvat
Paardenstallen
Omvat
Steenbakkerij
Omvat
Werkhuizen
Is gerelateerd aan
Steenkoolmijn van Winterslag: Mijncité
Is gerelateerd aan
Steenkoolmijn van Winterslag: Oude tuinwijk
Is gerelateerd aan
Steenkoolmijn van Winterslag: Staatstuinwijk
Is deel van
Genk
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Steenkoolmijn van Winterslag [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/122123 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.