is aangeduid als vastgesteld bouwkundig erfgoed Abdij van Vrouwenpark, heden klooster der montfortanen
Deze vaststelling is geldig sinds
omvat de aanduiding als beschermd monument Abdij van Vrouwenpark: boven- en ondergrondse overblijfselen
Deze bescherming is geldig sinds
omvat de aanduiding als beschermd monument Abdij van Vrouwenpark: ijzerzandstenen boogbruggen
Deze bescherming is geldig sinds
omvat de aanduiding als beschermd monument Abdij van Vrouwenpark: kapel van het montfortanencollege
Deze bescherming is geldig sinds
omvat de aanduiding als beschermd monument Abdij van Vrouwenpark: tuinpaviljoen
Deze bescherming is geldig sinds
is deel van de aanduiding als beschermd stads- of dorpsgezicht, intrinsiek Abdij van Vrouwenpark: park
Deze bescherming is geldig sinds
is aangeduid als vastgesteld bouwkundig erfgoed Abdij van Vrouwenpark, heden klooster der montfortanen
Deze vaststelling was geldig van tot
Tegen de achtergrond van een vruchtbaar religieus klimaat waarin zich ook de begijnenbeweging situeerde en de bloei van een nieuwe mystiek met 'liefde' als centraal begrip kenden onze streken in de eerste helft van de 13de eeuw een ware explosie van vrouwenkloosters die werden gesticht ofwel toetraden tot de orde van Cîteaux. Tot 1247 worden er in ons land 48 communauteiten gesticht waarvan een 10-tal in Brabant: Ter Kameren(Elsene), Aywières (Couture-St.-Germain), Florival (Archennes), La Ramée (Jauchelette), Maagdendal (Oplinter), Oriënten (Rummen), Wauthier-Braine, Valduc (Hamme-Mille), St.Bernardsdal (Diest) en Vrouwenpark (Rotselaar).
De abdij van Vrouwenpark, 'Parcum Dominarum' ontstond kort voor 1215 op initiatief van Amold III van Rotselaar, erf-seneschalk van hertog Hendrik I, die hiertoe zijn 'park' of jachtgebied in de zuidoostelijke hoek van zijn domein, ter hoogte van de oude weg van Leuven naar Aarschot, ter beschikking stelde.
Van bij het begin werd Vrouwenpark rijkelijk begiftigd met een hoeve en watermolen in het nabijgelegen gehucht Dieve - momenteel bekend onder de benaming Drielinden – en met de tienden van Rotselaar. In de loop van de 13de eeuw wist de abdij tienden te verwerven in Wezemaal, Tildonk, Erps, Korbeek-Lo, Hakendover, Wommersom, Zittert-Lummen en Grez-Doiceau. Verder bezat ze verschillende hoeven onder meer te Buken, Nieuwrode, Sint-Pieters-Rode, Wommersom, Kumtich en Zuurbemde.
Sinds de 14de en 15de eeuw kende het abdijdomein geen noemenswaardige aangroei meer. Vrouwenpark stond onder het geestelijk gezag van de abdij van Villers en rekruteerde voornamelijk uit de adellijke en patricische kringen van Leuven en Oost-Brabant.
De abdij verwierf bekendheid als Mariabedevaartsoord. Het voorwerp van verering, een gotisch Mariabeeld met kind (circa 1330) bevindt zich momenteel in de kerk van Rotselaar. Mogelijk gaf de faam van deze mariale devotie aanleiding tot het ontstaan van de bekende Beatrijslegende, die in Vrouwenpark wordt gesitueerd. De naam van Vrouwenpark is tevens onlosmakelijk verbonden met de zalige Catharina van Leuven († 1220) die er in het klooster trad en overleed.
Tussen 1578 en 1595, toen de streek gedurig werd geteisterd door oorlogshandelingen en rondtrekkende troepen ,werden de abdijgebouwen geplunderd en gedeeltelijk vernield. Onder abdis Robertina d'Amenzaga (l655-1664) beleeft Vrouwenpark een nieuwe bloei waarbij de abdij wordt hersteld en vernieuwd. Uit deze heropbouwperiode dateren het abdiskwartier, de stalvleugel en het aalmoezeniershuis.
Tegen het einde van de 18de eeuw vierde de decadentie hoogtij. Een mogelijke verklaring voor het feit dat Vrouwenpark in deze periode, in tegenstelling tot de meeste abdijen, geen massale vernieuwingscampagne kende. In 1796 werd de abdij door het Franse bewind opgeheven. De kloostergebouwen met boomgaard, vijvers en 6 hectare tuin werden voor 150 gulden verkocht aan ene citoyen Hurlet uit Brussel.
Een figuratieve kaart van 1596-1601 van P. de Bersacques, een gravure van H. Cause uit 1690 en een figuratieve kaart van J.J. Lambert uit de 18de eeuw geven een duidelijk beeld van de toenmalige abdij. Het volledig omgrachte complex lag tussen de Winge en de Lostingbeek en werd aan drie zijden omringd door een uitgestrekt eikenbos, het Kloosterbos. Een kaarsrechte dreef leidde vanaf de oude baan Leuven-Aarschot naar de hoofdingang aan de noordzijde.
Een poortgebouw geflankeerd door dienstvleugels gaf toegang tot een ruim erf, aan oost- en westzijde begrensd door boerderijgebouwen, bakkerij, brouwerij en aalmoezeniershuis met respectievelijke tuinen en boomgaard. Het zuidelijk gedeelte van het terrein werd in beslag genomen door de kloostergebouwen met karakteristieke kwadraatstructuur. Aan de noordzijde ligt de ijzerzandstenen abdijkerk, in 1270 in vroeg gotische stijl heropgebouwd. Zij bezat een schip van acht traveeën met polygonaal koor en een kapel in de vorm van een pseudotransept. Boven de viering was er een kleine klokkentoren. Tussen kerk en omgrachting aan de oostzijde bevindt zich het in 1661 opgerichte abdisverblijf.
Bij archeologisch onderzoek werd een deel van het klooster opgegraven. Hierbij werd aardewerk uit de 13de tot 16de eeuw teruggevonden naast andere vondsten van metaal, ijzerzandsteen, kalksteen, fragmenten van beschilderde muurbepleistering en menselijke beenderen. Daarnaast kon ook de kerk en het kerkhof onderzocht worden.
Rond 1814 kocht Jean-Baptiste Moerincx (1753-1831), afkomstig van Antwerpen, advocaat en op dat moment burgemeester van Rotselaar, de voormalige abdijgebouwen samen met 108 hectare gronden die vrijwel één aaneengesloten blok vormden van weiden en akkers links en rechts van de Aarschotsesteenweg.
Hij nam zijn intrek in het voormalig abdisverblijf dat hij liet herinrichten en voortaan bekend stond als 'Moerincxkasteel'. De meeste abdijgebouwen, waaronder de abdijkerk en de aanleunende kloostergebouwen, werden gesloopt. Het domein zelf werd omgevormd tot een romantisch geïnspireerd park met grillige waterpartijen, slingerende paden en kunstmatige glooiingen. Deze laatsten werden gevormd door puin van de gesloopte gebouwen en overdekt met aarde van de nieuw uitgegraven binnenvijver. Gerecupereerde ijzerzandstenen en gesculpteerde bouwonderdelen leverden het materiaal voor pittoreske boogbruggen en een tuinprieel.
In 1927 kochten de paters montfortanen uit Leuven het kasteel met een 11 hectare groot domein. Deze congregatie van priester-missionarissen, genoemd naar de Franse volksmissionaris Louis-Marie Grignion de Montfort (1673-1716) en met speciale devotie tot Onze-Lieve-Vrouw Middelares had zich in 1921 op verzoek van Kardinaal Mercier te Leuven aan de Diestsevest gevestigd. De aankoop van het kasteel was bedoeld om er hun in 1923 opgerichte Vlaamse school voor novicen in onder te brengen. De school opende haar deuren in 1928 en kende snel succes zodat het 17de-eeuwse abdisverblijf in 1936 werd uitgebreid met een neotraditionele vleugel door de Leuvense architect Lucien Goemans. Hierbij werd de oorspronkelijke omgrachting overbouwd en deels gesupprimeerd. Na de Tweede Wereldoorlog werd de schoolpopulatie steeds meer geseculariseerd met een toenemend leerlingen tot gevolg. Nieuwe uitbreidingen volgden elkaar op. In 1948 werd aan de noordrand van het domein een huiselijk aandoend 'paviljoen' in pseudo-cottagestijl gebouwd naar ontwerp van de Paters Loop en Humblé.
In het verlengde van de Goemansvleugel verscheen in 1954 de nieuwe kapel van ingenieur- architect E. Stassin, leerling van Dom P. Bellot, in 1964 gevolgd door de opvulling van de tussenliggende ruimte. In 1963 werd de nieuwe feest- en sportzaal op het eilandje ingehuldigd. Het meest ingrijpend in structuur en aanleg van zowel abdij- als parksite was de in 1966 voltooide internaatsvleugel van architect Jan Meskens ingeplant in de overgangszone tussen abdissenhuis en dienstvleugels, ter hoogte van convent en cellarium. Niet alleen kwam hierdoor de afleesbaarbeid van de abdijrelicten in het gedrang, ook het parkconcept werd aangetast door demping en onderbreking van de grachtenstructuur. De geplande nieuwbouw gaat nog een grote stap verder door de bestaande vleugel uit te breiden bovenop de restanten van de 13de-eeuwse abdijkerk.
Vrouwenpark is één van de weinige en voor wat Brabant betreft de enige cisterciënzerinnenabdij waarvan belangrijke restanten uit de 13de eeuw - periode van ontstaan en hoogbloei - bewaard bleven.
Het meest in het oog springend is de zogenaamde krocht, een restant van de voor het overige verdwenen conventsgebouwen. Het is een qua omvang bescheiden, overwelfd gebouw dat op basis van typologie en constructiewijze kan worden geïdentificeerd als het 'cellarium' dat samen met de vertrekken voor de lekenzusters of conversen de westvleugel vormde.
Momenteel buiten gebruik maakte het vroeger als pittoreske grot met dam en waterval deel uit van het 19de-eeuwse parkconcept Tezelfdertijd fungeerde het als zonneterras bereikbaar via een brede natuurstenen trap aan de zuidzijde.
Het is een rechthoekig volume opgetrokken in ijzerzandsteen op rechthoekige plattegrond (6,68 x 12,70 meter), een bouwlaag hoog en bovenaan met bitumen afgedekt. Deze oorspronkelijk kelderruimte was van buitenaf toegankelijk via een poort in de noordgevel terwijl een deur in de oostgevel voor een rechtstreekse verbinding zorgde met het kloosterpand. Voor het overige vormen drie verluchtingsspleten en kleine rechthoekige vensters met sporen van diefijzers de enige muuropeningen. Inwendig wordt de tweebeukige, drie traveeën diepe ruimte gearticuleerd door twee gedrongen, hardstenen zuilen met hoge geprofileerd sokkel en bladkapiteel waarop de ijzerzandstenen gewelven rusten. In de muurdikte zijn drie wandnissen uitgespaard. Afgaande op constructiewijze, stijlkenmerken en algemene bouwchronologie kan dit cellarium in de eerste helft van de 13de eeuw worden gedateerd.
Het volledig in ijzerzandsteen opgetrokken cellarium met kruisgewelven op hardstenen zuilen vormt niet alleen bet enige bovengrondse restant van de conventsgebouwen. Specialisten in cisterciënzerarchitectuur zoals Thomas Coomans rekenen deze karakteristieke bouwvorm tevens tot de schaars bewaarde voorbeelden (Villers, Ter Duinen, Cambron, Gembloux, Saint-Gérard in Namen, Saint-Martin in Doornik en Floreffe) uit de bewuste bouwperiode.
Tot recent was de abdijkerk enkel bekend vanop iconografisch materiaal dat de periode 16de-18de eeuw beslaat. Deze documenten tonen een eenbeukig schip van 8 traveeën met polygonaal koor, vieringstoren en aan de noordzijde een kapel als pseudo-transept. Eveneens aan de noordkant is er een galerij die pendant vormt van het kloostergang aan de zuidzijde.
In 1953 werd een gedeelte van de kooraanzet blootgelegd. Terwijl men op zoek was naar een mysterieuze onderaardse gang werd door retorica-studenten onder leiding van pater Humblé als bij toeval de aanzet van het polygonaal koor aan de noordzijde ontdekt, samen met de funderingen van een latere sacristie waarvan een nis het jaartal 1573 draagt. De resultaten van deze amateuristische zoektocht zijn nog steeds zichtbaar. Een wetenschappelijk verslag ontbreekt maar uit mondelinge en schriftelijke bronnen blijkt dat men was doorgestoten tot op een vloer van onversierde geglazuurde tegels. Uit het puin kwamen sierlijk bekapte gewelfribben en delen van parement met dikke kalklagen waaronder nog sporen van een grijze en rode beschildering naar boven.
Indrukwekkend was de vondst van de monumentale sluitsteen van het koorgewelf in Balegemse steen uit het laatste kwart van de 13de eeuw, momenteel in het klooster bewaard. Dit prachtige voorbeeld van vroeg gotische sculptuur met voorstelling van Onze-Lieve-Vrouw-Kroning wordt door Professor Van Molle stilistisch in verband gebracht met de gewelfsleutel van de Predikherenkerk (circa 1275).
Bij de huidige stand van het onderzoek veronderstellen specialisten qua algemeen concept een nauwe verwantschap met Ter Kameren. De momenteel lopende noodopgraving kan hier meer zekerheid over verschaffen. Inmiddels is de noordwand tot boven plinthoogte vrijwel volledig blootgelegd. Ten westen van het pseudo-transept gaat de 13de-eeuwse ijzerzandstenen plint over in een natuurstenen plint van kalk- en ijzerzandsteen, een cesuur die wijst op de 16de-eeuwse verbouwing waarbij het schip werd vernieuwd in baksteen.
De gravure van H. Cause uit 1661 toont abdisgebouw het kort na zijn oprichting in 1661. Het is een omvangrijk rechthoekig complex met twee bouwlagen, trapgevels en zadeldak, ingeplant ten oosten van de abdijkerk. Toen advocaat Moerincx het circa 1819 tot kasteel liet omvormen zou het uitwendige aspect weinig wijziging ondergaan. Oude foto's tonen een in een lichte tint geschilderd volume met schilddak, opengewerkt met dakkapellen. Een dubbel register van hoge, beluikte vensters ritmeert de gevels. De kruisen zijn inmiddels verwijderd, de onderdorpels op het gelijkvloers verlaagd. De vernieuwde toegangen met stenen bordestrap tonen een lichtgetoogde deuropening met negblokomlijsting in de noordgevel, een rechthoekige omlijsting met ijzerzandstenen kroonlijst in de zuidgevel.
Inwendig werd de bestaande structuur met ruime langsgang aan de noordzijde en 'en enfilade' gegroepeerde, zuid georiënteerde vertrekken bewaard. De kamers werden heringericht tot ruime salons met neoclassicistisch geïnspireerde aankleding zoals blijkt uit de nog aanwezige polychroom beschilderde stucplafonds en marmeren schouwen. Een houten bordestrap aan het westelijk uiteinde van de gang bedient de verdieping.
Meer ingrijpend waren de uitbreidings- en verbouwingswerken die door de Montfortanen werden uitgevoerd. In 1928 werd tegen de oostgevel een polygonale toren aangebouwd door de Leuvense architect C. Goemans. Hierop aansluitend werd in 1935-1936 door zoon Lucien Goemans een volledig nieuwe vleugel opgericht in een pseudo-traditionele vormgeving, hierbij duidelijk refererend aan de oude abdisvleugel. Bij de vernieuwing van de slaapzalen in 1960-1961 ten slotte werd de zolderverdieping van het abdissenhuis verhoogd waardoor niet alleen het karakteristieke silhouet maar ook de oude dakstructuur verdween. Voordien (eind jaren 1940) waren de gevels reeds grondig gereinigd waarbij de kalk- en verflagen werden verwijderd, het parement heropgevoegd en de luiken weggehaald.
Niettegenstaande deze ingrepen bleef het 17de-eeuwse abdisverblijf als dusdanig perfect herkenbaar: een ruim bemeten, 15 traveeën tellend breedhuis in zogenaamde traditionele bak- en zandsteenstijl met halfondergronds kelderniveau, verhoogde begane grond en oorspronkelijk één verdieping onder steil zadeldak. Stilistische kenmerken zoals de hoge kalkzandstenen onderbouw, de horizontale belijning met speklagen – vier per bouwlaag – en cordonlijsten, het wigvormige ontlastingssysteem boven de oorspronkelijke kruisvensters samen met de regelmatige hoekkettingen (bewaard in de westgevel) en negblok-omlijstingen bevestigen de datering van deze vleugel in 1661. Ter vervollediging dient melding gemaakt van de merkwaardige hardstenen grafsteen van abdis Catharina vander Hofstadt († 1521) tegen de westgevel.
Uit de 17de eeuw bleef eveneens een wagenhuis- en stalvleugel bewaard. Het gaat om een in een wapensteen 1671 gedateerde, éénlaagse, langgerekte bakstenen vleugel met rode pannen bedaking (in 1928 werden de natuurleien vervangen) ten noordwesten van het cellarium waarvan op de gravure van Cause uit 1690 de aanzet is te zien. Volgens de kaart van J.J. Lambert uit het einde van de 18de eeuw waren de gebouwen toen in gebruik als paardenstal, wagenhuis en varkensstal. Momenteel doen ze nog steeds dienst als stal en berging.
Het volume rechts met witgeschilderde voorgevel op gepikte plint is afgedekt met een overkragend schilddak met baksteenfries als kroonlijst (noord- en westgevel) en twee laadvensters. Het gevelvlak van het stalgedeelte is opengewerkt met kleine vensters en een rechthoekige deur met bovenlicht in ijzerzandstenen omlijsting, al dan niet met sporen van latere aanpassingen. Het wagenhuis is herkenbaar aan de houten poortwand, een 19de-eeuwse inbreng, gevormd door bakstenen en houten pilasters die een kroonlijst dragen. De achtergevel bevat naast een uniforme reeks van recente lichtopeningen sporen van een dichtgemetste rondboogdeur.
Inwendig bleef deze wagenhuis- en paardenstalvleugel opmerkelijk gaaf bewaard: een zoldering met zware moerbalken, deels rustend op schoren, deels voorzien van balksloffen en een indrukwekkende zolderkap van acht met houten toognagels vergaarde spanten. Eén spantbeen is een hergebruik moerbalk met geprofileerde sloffen. De zolderruimte wordt opgedeeld door een lemen tussenwand. In één van de stallen staat er een oude waterpomp. De aangrenzende, lagere vleugel met zadeldak en voorgevel in machinebaksteen is op het eerste gezicht van recente datum. Het baksteenparement en de ijzerzandstenen rondboogdeur in de achtergevel samen met de ruime, overwelfde kelder wijzen echter op een oude kern.
Iets noordelijker en tot eind jaren 1940 (?) ermee verbonden door een hekwerk met pilasters bevindt zich het zogenaamde aalmoezeniershuis ook proosdij genoemd en door J.J. Lambert op het einde van de 18de eeuw geïdentificeerd als 'quartier du directeur'. Oorspronkelijk vonden kapelaan en biechtvader van de monialen er onderdak. Koetsierswoning ten tijde van Moerincx werd het door de Montfortanen achtereenvolgens ingericht tot noviciaat (1937-1938) en verblijf voor de internen uit de hoogste klassen (1948). Deze functiewijziging ging gepaard met allerhande herstellingen (herstel gevelparement en verwijdering van kalklagen, gedeeltelijke vervanging van de kalkzandstenen kruisen door hardsteen en cement) en een verhoging van de zolderruimte aan de noordzijde. In 1978 werden de muren drooggelegd en de plint gecementeerd.
Dit twee bouwlagen tellend bakstenen gebouw met complex dakvolume en rechthoekige plattegrond toont in opstand twee parallelle diephuizen onderling verbonden door een breedhuis dat de hoofdingang bevat. De rechthoekige deur met bovenlicht is gevat in een ijzerzandstenen omlijsting evenals de vrijwel identieke deur en rondboogdeur in de achtergevel. De klooster- en bolkozijnen daarentegen vertonen een negblokomlijsting in kalkzandsteen. Algemeen wordt de bouw in de 17de eeuw gesitueerd. Toch schijnen verschillende elementen zoals het ontbreken van speklagen, de vrijwel afwezige hoekkettingen, de gevelbeëindiging met vlechtingen en top- en schouderstukken te wijzen op een datering van ten vroegste rond 1700.
Van de originele binnenindeling en -afwerking bleek, voor zover toegankelijk, weinig bewaard. De dakstructuur daarentegen bleef, behalve aan de noordzijde, vrijwel intact.
Een laatste getuige van de voormalige abdij wordt gevormd door muurfragmenten van de 17de-eeuwse hoofdingang in het verlengde van de dreef aan de noordzijde. Het poortgebouw zelf is verdwenen maar de muuraanzetten met 19de-eeuwse geblokte, hardstenen pilasters, smeedijzeren hekken en voorliggende ijzerzandstenen boogbrug bestendigen het poorteffect.
De meest markante en architecturaal waardevolle inbreng van de Montfortanen op het domein is ongetwijfeld de in 1954 ingehuldigde kloosterkapel.
Voor de realisatie werd beroep gedaan op ‘huisarchitect’ E. Stassin die voordien reeds tekende voor de Onze-Lieve-Vrouw-Middelareskerk (1939-1940) van het moederhuis in Leuven en voor de wederopbouw van kerk en klooster na de oorlog. Over de figuur van Eugène Stassin (1899 Namen-1967 Leuven) is relatief weinig bekend. In 1923 behaalde hij het diploma van ingenieur-architect aan de Leuvense universiteit waarna hij als leerling en medewerker werkzaam was in de ateliers van de vermaarde Franse architect, de benedictijn Dom Paul Bellot (1876-1944). Deze ere-pelgrim en lid van de geestverwante groep "Arche" in Frankrijk startte zijn bouwactiviteiten in Nederland. Vanuit een Beaux Arts-opleiding ontwikkelde hij een zeer herkenbare, persoonlijke stijl gebaseerd op een terugkeer naar de essentie van de middeleeuwse kunst en aansluitend bij de Nederlandse vooroorlogse baksteenarchitectuur. Zijn ideeëngoed zou in ons land worden nagevolgd en verspreid door zijn leerling Stassin. Samen met Dom Bellot werkte hij aan de aanleg van een kerkhof met mausoleum in de benedictijnenabdij van Affligem en leidde er de verbouwing van de neogotische refter (1925-1927). Sinds 1933 werkte hij voor eigen rekening. Op zijn naam staat onder meer, naast de eerder vermelde kerk van Onze-Lieve-Vrouw-Middelares, de kapel van de benedictinessenabdij van Tertre (1933).
De kapel te Rotselaar is opgevat als een noord-zuid georiënteerde, éénbeukige zaalkerk van 5 traveeën met rechthoekig koor, koortribunes en polygonale kranskapellen. Het is een sober, evenwichtig volume opgetrokken in donkerrode baksteen met natuurleien bedaking. Het enigszins gedrongen volume wordt gearticuleerd door de gekruiste dakvorm met puntgevels boven de koorpartij, door de kubusvormige kranskapellen met tentdaken en door de vlak afgedekte uitsprong van de biechtstoelen in de zijgevel. Aan de zuidzijde wordt de relatief gesloten buitenwand doorbroken door een met gele baksteen omlijste en met bas-reliëf bekroonde ingangsportiek en een in betonnen claustra gevatte vensterpartij met gekoppelde mijterboogvensters en ruitvormig rosas. Verticaal geplaatste rechthoekige tripletvensters bepalen de traveegeleding van het schip. De koorpartij ten slotte wordt royaal verlicht door per drie gekoppelde, smalle mijterboogvensters.
Zoals gebruikelijk in het oeuvre van Stassin en dit in navolging van zijn leermeester lag bij het concept van deze kapel de nadruk op het creëren van een open, sfeervolle gebedsruimte met onbelemmerd zicht op koor en altaar. Het gewelf van de ongedeelde binnenruimte wordt gedragen door zichtbare gelamelleerde spanten die van vloer tot nok reiken en waarbij de zoldering is afgewerkt met rood-wit-blauw geschilderde isolatieplaten. Een bakstenen paraboolboog scheidt de beuk van de koorruimte overdekt met vier zware houten spanten met wapen van de Montfortanen en bouwdatum in een centraal rosas. Typerend voor de kooraanleg en hierin nauw verwant met de Onze-Lieve-Vrouw-Middelares is de keperboogvormige scheiding tussen rechthoekig koor en de kooromgang waarrond de zijaltaren liggen gegroepeerd. Ook vergelijkbaar zijn de twee zijtribunes die via een monumentale mijterboog met het koor communiceren.
Karakteristiek voor de binnenafwerking en decoratie is het exclusief gebruik van baksteen, zowel structureel als decoratief. Bouwonderdelen zoals plint, muurpilasters, kroonlijst, boog- en vensteromlijstingen worden op expressieve wijze benadrukt door trichrome (rood, wart, geel) baksteenmotieven. Deze kleurstelling wordt op harmonische manier weerspiegeld in het geometrische tegelpatroon met centraal lopermotief. Deze picturaliteit wordt ondersteund en versterkt door een in de beuk eerder getemperde en in het koor meer lumineuze en warme lichtinval ontleend aan een gekleurde (blauw-wit in het schip; rood-blauw-wit in het koor) beglazing in de betonnen raamprofielen.
Tot het oorspronkelijke, sober gehouden meubilair behoren het hardstenen hoofdaltaar van de firma Peters (Antwerpen), het lindehouten altaarkruis van Hans Heizeil (Oberammergau) en de zes vergulde kandelaars met tabernakel met de Boodschap van Maria in email van goudsmid Scharzmann (Trier). Uit de eerste helft van de jaren 1960 dateren de taferelen uit het leven van de Heilige Montfort in de koorwand van kunstschilder P. Schoenmakers en de kruisweg in geglazuurde terracotta van Gus Boschmans.
In de 19de-eeuwse parkconstructies – brugjes en tuinpaviljoen – werd niet alleen gerecupereerde ijzerzandsteen, maar ook 13de-eeuwse bouwsculptuur verwerkt.
De twee pittoreske driedelige boogbruggen vlakbij het aalmoezeniershuis bevatten belangrijke sculptuurfragmenten waaronder knopkapitelen en bladmotieven.
Het meest markante van deze parkconstructies is het aan drie zijden door water omringde tuinpaviljoen vlakbij de ingang aan de Aarschotsesteenweg. Het is een twee bouwlagen tellende octogoon opgetrokken in ijzerzandsteen met een conisch sterk overkragend rieten dak. De begane grond, opgevat als een hoge sokkel, is aan drie zijden opengewerkt met gedrukte boogopeningen. Een in de muurdikte uitgespaarde trap leidt naar de met een gedrukt bakstenen koepelgewelf overspannen binnenruimte. De hergebruikte gewelfsleutel kalkzandsteen met aanzet van gewelfribben toont een fraai bloemmotief met drie bloemkelkkransen.
De verdieping met omlopend terras is langs de noordzijde bereikbaar via een brede stenen trap. Rechts van de ingang merken we een ingemetseld 13de-eeuws knopkapiteel. Elk muurpand wordt geaccentueerd door een grote bakstenen spitsboog met lancetvormige deur en vensters met ruitvormige onderverdeling, hetzij in beschilderd hout hetzij in trompe-l’oeil uitgevoerd. De bepleisterde binnenafwerking alsook de planken vloer zijn van recentere datum.
Bron: Onroerend Erfgoed Vlaams-Brabant, Beschermingsdossier DB002074, Abdij van Vrouwenpark
Auteurs: Deneef, Roger; Wijnant, Jo; Paesmans, Greta
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
De oude kloostervleugel is het 17de-eeuwse abdissenhuis, dat in de 19de eeuw is omgebouwd tot 'kasteel' van de familie Moerinckx. Het fraaie interieur dateert uit die tijd en is voorzien van oorspronkelijk gepolychromeerd stucwerk. In de vleugel worden ook erg belangrijke restanten bewaarde van de middeleeuwse abdij: fraai gebeeldhouwde 13de-eeuwse gewelfsleutel uit de abdijkerk, met sporen van polychromie; fragment van vroeg-13de-eeuwse grafsteen, met gestileerde levensboom.
Is deel van
Domein van de abdij Vrouwenpark
Is deel van
Rotselaar
Omvat
Montfortcollege
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Abdij van Vrouwenpark, heden klooster der montfortanen [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/42696 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.