Landbouw- en woondorp op linker helling van de Scheldevallei, gelegen in Zandlemig-Vlaanderen met een oppervlakte van 1133 ha. en 1813 inwoners (01.01.1998). Ten noorden grenzend aan Wortegem, ten noordoosten aan Moregem, ten oosten en ten zuidoosten aan Oudenaarde (Bevere, Leupegem en Melden). Sedert 1970 gefusioneerd bij Wortegem-Petegem.
Landschappelijk onder te verdelen in twee delen: de vlakke grachtenrijke Scheldevallei, met weiland, en de hogere linkerhelling van het dal oplopend van 10m tot 84m.
Petegem heeft een zeer oude geschiedenis, de naam is van Germaanse oorsprong en is afgeleid van "Paitjingahem" en betekent "woning van de lieden van Patjo".
Petegem maakte deel uit van de kasselrij van Oudenaarde.
In de nabijheid van het in het westen te situeren voormalige "Bouvelo-bos" treft men een heuvelsite waarvan de voornaamste occupatie te situeren valt in het Midden-Neolithicum.
Historische bronnen en archeologische vondsten tonen aan dat de eerste kerk zich in de burcht van de heren van Petegem bevond, op de linker oever van een thans afgesneden Scheldemeander, zogenaamd "'t Oud Kasteel": een belangrijke Karolingische site die de heren van Petegem verder tot hun verblijfplaats met feodale burcht uitbouwden. Deze burcht bestond nog als ruïne tot begin 17de eeuw waarop in 1790 een nieuw kasteel werd gebouwd door J. Clemmen (Gent), die in 1799 tot baron van Petegem werd verheven. De bewoningsgeschiedenis begon er hoogstwaarschijnlijk in VIII met de oprichting van een houten woonhuis en een bijgebouw vlak tegen de Schelde. Gelegen aan de Schelde en de Romeinse baan Doornik-Gent nam deze plaats een belangrijke economische positie in. De structuur van de site toont aan dat het om een bestuurlijk centrum gaat, het hoofdhof van een fiscus. In 864 bezocht Karel de Kale de residentie van Petegem. Hij ondertekende toen een oorkonde waarin hij de Sint-Baafsabdij (Gent) in haar bezittingen bevestigde.
Ingelbert behoorde tot de adel en was voogd van de Sint-Pietersabdij te Gent.
Van deze figuur stamden de heren van Petegem af, ze droegen zijn voornaam tot 1135 en waren vanaf ten laatste de 11de eeuw ook heren van Cysoing. Oorspronkelijk strekte hun domein zich tot Eine uit. Het oude domaniale goed werd wellicht onder Ingelbert II, gesplitst in drie heerlijkheden: Petegem, Oudenaarde en Eine en zijn zonen werden er heren van. Deze beheerden drie voorname versterkingen, steunpunten langs de Westelijke Schelde-oever, die ook een politiek-militaire rol vervulden, daar in de tweede helft van de 11de eeuw de heren "pairs" of "beren" van Vlaanderen werden. Zij waren verantwoordelijk voor de grensverdediging. In het vierde kwart van de 11de eeuw (1072-1083 ?) krijgt Mathilde, mater familias van de heren van Petegem, de toelating van Radbodus II, bisschop van Noyon, tot het stichten van een kanunnikkenproosdij binnen het burchtcomplex. De Sint-Martinuskerk, de vroegere Karolingische eigenkerk, fungeerde toen als kloosterkerk, werd bediend door het kanunnikkenkapittel, en groeide uit tot het centrum van een landparochie. Vanaf 1096 wordt Ingelbert IV ook heer van Cysoing. Circa 1145 werd te Petegem het nieuw geestelijk en administratief centrum van de Sint-Diederiksabdij (bij Reims) gevestigd, het nam de parochiale rechten over en de kanunniken werden geleidelijk vervangen door benedictijnen. In 1286 werd de heerlijkheid Petegem door Arnulf aan de Graaf van Vlaanderen, Gwijde van Dampierre verkocht. De baronie van Petegem werd overgebracht naar Cysoing. Op 1 km stroomafwaarts van de burcht werd door Isabella van Namen, echtgenote van Gwijde van Dampierre, in jaren 1290 een nieuwe abdij voor vrouwen gesticht, dat de naam "Bello loco" of "Beaulieu" kreeg. De abdij werd kort daarna betrokken door zusters uit de clarissenorde van Werken. In 1331 werd de benedictijnerproosdij verkocht aan de clarissenabdij. Het klooster van Beaulieu bleef gedurende vijf eeuwen bestaan, tot het onder Jozef II in 1783 verbeurd werd verklaard. In 1786 werden alle gebouwen verkocht en grotendeels afgebroken.
De huidige dorpskom ontwikkelde zich pas vanaf eind 13de eeuw rond de parochiale Sint-Martinuskerk, op het zandleemdek van het licht stijgend gebied tussen de alluviale gronden en de hoogrand, toen Gwijde van Dampierre in 1291 van Paus Nicolaas II de toelating verkreeg, de parochiekerk en de begraafplaats naar het huidige dorpscentrum te verplaatsen.
In 1847 werd in de nabijheid van "'t Oud Kasteel" het "nieuw" kasteel gebouwd in opdracht van baron August Pycke de Peteghem. In de tweede helft van de 19de eeuw werd het wegennet grotendeels gekasseid. In 1867 werd de spoorweg Denderleeuw-Kortrijk aangelegd en kreeg Petegem een station dat verdween begin jaren 1970. In 1879 werd op wens en met gelden van barones Pauline de Limnander een klooster gesticht door de zusters jozefienen.
Petegem bezat één stenen en twee houten korenwindmolens.
Het wegennet in Petegem gaat terug tot de Middeleeuwen, het dorpscentrum ontwikkelde zich vanaf de 13de eeuw rond de Sint-Martinuskerk en kende zware oorlogsschade in november 1918 en mei 1940. Het grootste deel van de bebouwing met kern uit eind 19de eeuw werd zwaar beschadigd of volledig vernietigd en eind jaren 1940 heropgebouwd. Het centrum wordt gekenmerkt door een evolutie naar lintbebouwing.
- BERINGS G., Landschap, Geschiedenis en Archeologie in het Oudenaardse, Oudenaarde, 1989, p. 15-32, 63-72, 83-98.
- BRAECKMAN K.- CROMBE Ph.- PARENT J.P., Een midden-neolitische site te Petegem, "Bouvelo-bos" (Wortegem-Petegem; Oost-Vlaanderen), VOBOU-INFO, 41, 1991.
- CALLEBAUT D., Het Oud Kasteel te Petegem, De Karolingische curtis en haar ontwikkeling tot de XIIde eeuw, Archaeologia Belgica 237, Brussel, 1981.
- DE BACKER R.- DEKETELE K.- ROBERTI E.- VANDYSTADT P., Petegem, Heerlijkheid aan de Schelde, Oudenaarde, 1986.
- HOEBEKE M., De proosdij te Petegem-aan-de-Schelde, in Handelingen van de Geschied- en Oudheidkundige Kring van Oudenaare van zijn Kastelnij en van den Lande tusschen Maercke en de Ronne, XVIII, Oudenaarde, 1976, p. 223-241.
- PLANQUAERT J., Petegem, Twintig eeuwen geschiedenis, Brussel, 1948.