omvat de aanduiding als erfgoedlandschap Moervaartvallei
Deze aanduiding is geldig sinds
omvat de aanduiding als vastgestelde archeologische zone Prehistorisch sitecomplex in alluviale context van de depressie van de Moervaart
Deze vaststelling is geldig sinds
De depressie van de Moervaart is gelegen net ten zuiden van de grote dekzandrug Maldegem- Stekene, een rug die werd gevormd in het pleniglaciaal (De Moor & Heyse 1978; Verbruggen et al. 1996). Dit vroegere meer is veruit het grootste van een serie meren aan de zuidrand van deze zandrug, en omvat een oppervlakte van ongeveer 25km2. Meer dan vermoedelijk werd het gevormd tijdens het ontstaan van de dekzandrug, die de voorheen naar het noorden gerichte afwatering afdamde en naar het oosten geleidde. Momenteel biedt het gebied een vlak reliëf, waarvan de hoogte schommelt rond de 4m TAW. Binnen het gebied is wel een duidelijk microreliëf aanwezig, met depressies en hoger gelegen zones. Deze verschillen in het microreliëf zijn te relateren aan de geomorfologie van het gebied, en meer specifiek met de aanwezigheid van vroegere waterlopen, oeverwallen, duinruggen etc. Een aantal van de duinruggen, met een oost-west oriëntatie, is prominent aanwezig in het westelijke gedeelte van het gebied. Van west naar oost stroomt momenteel de Kale/ Durme doorheen het gebied. In het noorden van het gebied is de Moervaart aanwezig. Het gebied is voornamelijk in gebruik als akkerland en grasland.
Naar de bodemkaart wordt de depressie gedomineerd door slecht gedraineerde bodems zonder profielontwikkeling. De textuur van deze gronden is sterk gevarieerd, gaande van klei, zandleem, lemig zand, tot zand, afhankelijk van de plaatselijke geomorfologie. Plaatselijk is de aanwezigheid van veen als substraat gekarteerd.
De aanwezigheid van vindplaatsen uit verschillende periodes van de prehistorie is nauw gerelateerd met de geomorfologie en evolutie van de Moervaartdepressie. Tijdens het laatste decennium werd door de UGent veel landschappelijk onderzoek verricht, gericht op het in kaart brengen van de geomorfologie en sedimentaire opbouw van het gebied, en de chronologie hiervan (Bats et al. 2009; 2012; Crombé et al. 2013; De Smedt et al. 2011; Werbrouck et al. 2011). In het kader van mogelijke natuurontwikkeling werd door het Vlaams Instituut voor het Onroerend Erfgoed eveneens een landschappelijk, archeologisch en cultuurhistorisch onderzoek uitgevoerd in het uiterste westen van de depressie (Meylemans et al. 2011a & b). Bij deze onderzoeken werd gebruik gemaakt van het Digitaal Hoogtemodel Vlaanderen, geofysische meetmethodes, een groot aantal boringen, en een brede waaier aan natuurwetenschappelijke onderzoeksmethoden.
Het onderzoek toont aan dat het meer vrij ondiep was, met een maximale dikte van de meersedimenten ter hoogte van Moerbeke ‘Suikerfabriek’ van ca. 2m. Naar de aanwezigheid van de zaden van een aantal plantensoorten (o.a. waterlelie) en andere aquatische indicatoren (diatomeeën, macrophyten, ...) was de maximum diepte van het meer ca. 3 tot 4m. De meersedimenten zijn opgebouwd met een alternatie van kalkrijke gyttja afzettingen en meer humeuze/ venige sedimenten. Aan de hand van 14C dateringen op deze afzettingen is duidelijk dat het meer bestond tijdens nagenoeg de volledige periode van het laatglaciaal, van ca. 14890 tot ca. 13255 cal BP (jaren vóór heden). Tijdens de warmere Allerød periode kende het meer wellicht zijn grootste omvang en diepte. Vanaf het einde van de Allerød en tijdens de daaropvolgende koude Jonge Dryas fase droogde het meer op.
In het westelijke gedeelte van de depressie is een anastomoserend netwerk van vroegere kleine (ca. 15 tot 20m breed en tot ca. 2m diep) waterloopjes aanwezig (De Smedt et al. 2012). Dit netwerk van waterloopjes waterde vermoedelijk af naar het meer open water in het oosten van de depressie. Het natuurwetenschappelijk en dateringsonderzoek op enkele van deze geultjes tonen aan dat deze geultjes nagenoeg gelijklopend met de oostelijke meersedimenten werden opgevuld.
De meest noordelijk gelegen waterloop van dit anastomoserend netwerk is een veel grotere, meanderende waterloop. Deze geul is ca. 30 tot 50m breed en tot 4-6m diep. Deze waterloop loopt in het noorden van het westelijke gedeelte van de depressie, en buigt af naar het zuid- zuid-westen ongeveer halverwege de depressie, om daar connectie te maken met de vallei van de Durme. Dit is vermoedelijk de vroegere loop van de Kale/ Durme (Crombé et al. 2013). De opvulling van deze geul begint naar de beschikbare dateringen naar het einde van de Allerød periode, i.e. de periode waarin het meer zelf begon op te drogen (De Smedt et al. 2012). De opvulling van deze geul is verder te traceren tot tenminste het einde van het Boreaal, met een datering voorhanden voor het einde van de opvulling van ca. 9000/ 8800 cal BP.
De gekende archeologische gegevens wijzen er op dat het gebied van de Moervaart depressie intensief werd bezocht tijdens het finaal paleolithicum en het (vroeg-) mesolithicum. In mindere mate wijst een aantal vondsten ook op aanwezigheid in het neolithicum. Deze gegevens komen voornamelijk van een aantal prospecties aan de rand van en in de depressie (Ameels & Van Vlaanderen 1995; Van Moerkerke 1982a; Van Vlaenderen 1983; Van Vlaenderen et al. 2006).
Hieruit blijkt een zeer dicht patroon aan vindplaatsen, met een nagenoeg continue ‘keten’ van sites op de noordelijke rand van de depressie, en eveneens een groot aantal sites gelegen op de duinruggen, zoals deze van Mendonk, en andere hoger gelegen opduikingen in of op de rand van de depressie. Recent werd via een booronderzoek ook vastgesteld dat ook in de lagere gedeelten van de depressie steentijdvondsten aanwezig zijn (Perdaen et al. 2016a & b). In 2012 werd bovendien een benen werktuig uit het mesolithicum aangetroffen te Klein-Sinaai, dat zich bevond in de meersedimenten. Radiokoolstofdateringen wijzen er op dat dit werktuig te situeren is in de eerste helft van het 8ste millennium vóór Christus (Crombé et al. 2012; 2013b).
De analyse van deze vindplaatsen toont opvallende patronen (Crombé et al. 2013). In de eerste plaats is er een opvallend hoog aantal vindplaatsen uit het finaalpaleolithicum, meer specifiek behorend tot de Federmesser- cultuur. Het betreft de grootste concentratie aan vindplaatsen van deze periode in heel Zandig Vlaanderen. Gelijkaardige concentraties bij andere dergelijke depressies zijn eveneens aanwezig in de Belgische (De Bie & Van Gils 2006) en Nederlandse (Deeben 1988) Kempen. Deze groepen van jager- verzamelaars waren hier aanwezig tijdens de Allerød periode, waarin het meer zijn grootste uitbreiding en diepte kende. De archeologische vindplaatsen uit deze periode bevinden zich voornamelijk op de noordelijke rand van de depressie, op de duinruggen, en op de hoger gelegen delen aan de randen van de geulen van het anastomoserende riviersysteem in het westen van de depressie. Naast de beschikbaarheid van drinkwater werden deze mensen wellicht aangetrokken tot het gebied door de aanwezigheid van groot wild (Bos et al. 2013). Met het opdrogen van het meer vanaf het einde van Allerød en tijdens de Jonge Dryas verdween mogelijk ook de menselijke aanwezigheid tijdelijk in dit gebied. Een aantal lithische artefacten, zgn. Malaurie spitsen, die gevonden werden op locaties met eveneens Federmesser vondsten, wijzen er mogelijk op dat er tijdens deze periode toch een (hetzij beperkte) aanwezigheid was.
Wanneer het klimaat terug verbeterde bij het begin van het Holoceen kwamen er met zekerheid opnieuw groepen van jager- verzamelaars naar het gebied (vanaf ca. 10650 cal BP). Uit het (vroeg-) mesolithicum zijn er immers vrij veel gekende vindplaatsen aanwezig. Er is weer een duidelijke relatie met het toenmalige landschap. De locatie van deze sites is namelijk sterk gericht op de droge oevers van de meanderende rivier, die tenminste tot in het Boreaal voor een afwatering van het gebied zorgde. Verschillende van de gekende vindplaatsen vormen uitgestrekte aaneenschakelingen van nederzettingsterreinen.
De Moervaartdepressie en de randen hiervan vormen, met uitzondering van een aantal plaatselijke verstoringen, een gaaf bewaard landschappelijk geheel, dat een rijk archeologisch en natuurwetenschappelijk bodemarchief bevat uit het laatglaciaal en holoceen. De combinatie van dit paleolandschap en de aanwezigheid van talrijke prehistorische sites biedt een enorm potentieel voor de studie van jager- verzamelaars gemeenschappen uit het finaalpaleolithicum en het mesolithicum, en de dynamische relatie van deze gemeenschappen met de landschappelijke en ecologische evolutie. De recente landschappelijke studies tonen bovendien aan dat de resolutie van het ecologisch archief zeer hoog is, wat toelaat de landschappelijke evolutie in groot detail te bestuderen. De studie van het Digitaal Hoogtemodel Vlaanderen toont een zeer goed bewaarde topografie met de aanwezigheid van vroegere waterlopen en hoger gelegen ruggen, wat er op wijst dat de geomorfologie van dit vroegere landschap nog in zeer grote mate intact is.
De gekende prehistorische sites zijn momenteel vooral op de hoger gelegen delen van dit landschap aanwezig (oeverwallen, op de rand van de dekzandrug, duinruggen). Dit is echter een gevolg van het feit dat op deze drogere bodems akkers aanwezig zijn, die het toelaten opgeploegde artefacten aan het oppervlak te herkennen. Recent booronderzoek en de vondst van een mesolithisch benen werktuig tonen echter ook aan dat in de lager gelegen delen van de depressie vondsten en sites kunnen verwacht worden, en dat bewaring van prehistorisch onverbrand organisch materiaal in de meersedimenten plaatselijk mogelijk is.
Met uitzondering van lokale verstoorde zones kan momenteel geen onderscheid gemaakt worden qua afbakening binnen de depressie van de Moervaart. In de archeologische zone is dan ook de gehele Moervaart depressie opgenomen, met inbegrip van een strook gronden op de noordelijke en oostelijke rand, en de duinruggen gelegen aan de rand van de depressie, waar al vele vooral finaalpaleolithische sites gekend zijn.
De Moervaartdepressie is een fossiel meer uit het Laatglaciaal, dat zich vormde ten zuiden van de dekzandrug Maldegem-Stekene. In het vroegholoceen, wanneer dit meer was opgedroogd, was het gebied de vallei van de vroegere loop van de Kale/ Durme. Via archeologische veldkartering zijn tal van archeologische sites gekend, die er op wijzen dat tijdens de steentijd, met name vooral het finaalpaleolithicum (Federmesser groepen), het (vroeg-) mesolithicum, en in mindere mate het neolithicum, het gebied een grote aantrekkingskracht uitoefende op de mens. Deze vindplaatsen bestaan vooral uit strooiingen van lithisch materiaal (vuursteen, kwartsiet, ...), maar in de meersedimenten zijn plaatselijk ook organische archeologische artefacten bewaard.
Bron: AZ dossier
Auteurs: Meylemans, Erwin
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Is deel van
Eksaarde
Is deel van
Moervaartdepressie
Is deel van
Oostakker
Is deel van
Sinaai
Is deel van
Sint-Pauwels
Is deel van
Stekene
Is deel van
Zaffelare
Omvat
Meersstraat 31, zone 1
Omvat
Puyenbroeck Bloemenperk
Omvat
Reepstraat en Molenhoek
Omvat
Suikerfabriek I
Omvat
Suikerfabriek II
Omvat
Terweststraat
Omvat
Windgat
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Prehistorisch sitecomplex in alluviale context van de depressie van de Moervaart [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/303007 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.