is aangeduid als vastgesteld bouwkundig erfgoed Kasteeldomein Hof Ter Heyde
Deze vaststelling is geldig sinds
omvat de aanduiding als beschermd monument Kasteelsite Hof Ter Heyde: kasteelhoeve
Deze bescherming is geldig sinds
is aangeduid als vastgesteld bouwkundig erfgoed Kasteelsite Hof Ter Heyde
Deze vaststelling was geldig van tot
Kasteelsite "Hof Ter Heyde", gelegen in bebost gebied. Toegang tot de kasteelsite vanaf de Wikkelaarstraat via de Terheidedreef (langs de noordwestzijde van de site). Gekasseide toegangsdreef, omzoomd met eiken en afgesloten met een ijzeren hekken tussen bakstenen pijlers. Rondom het kasteel landschapspark. Ten noorden aan de dreef ligt de laat 19de-eeuwse of vroeg 20ste-eeuwse boswachterswoning en aansluitend moestuin met nutsgebouwen. Ten noordoosten van het centraal gelegen kasteel, laat 19de-eeuwse hoeve. Ten zuidoosten van het kasteel, laat 19de-eeuws koetshuis met stallingen en huis.
Op de Ferrariskaart (1770-1778) is de kasteelsite aangeduid als "Chateau ter Heyde", aan de zuidwestrand van het "Bovekercke Bosch" (Bovekerke, Koekelare). Deze kaart toont een achtvormige omwalling rondom het kasteel ten westen en het neerhof ten oosten; hierbij sluit ten noorden een grote rechthoekige omwalling aan. Op het primitief percelenplan (circa 1835) en de Atlas der Buurtwegen (circa 1843) is enkel nog een spiraalvormig gedeelte van de omwalling aangegeven. Vóór 1912 (zie mutatieschets) wordt de omwalling tussen het kasteel en het neerhof, en ten zuiden van het kasteel gedempt; de omwalling ten westen van het kasteel wordt in een boogvorm verlegd.
Het eigenlijke kasteel (nummer 3) op een onregelmatig grondplan is opgebouwd uit vijf duidelijk te onderscheiden bouwdelen. In chronologische volgorde van de vermoedelijke bouwgeschiedenis: de zuidelijke woontoren (circa 1350), het oostelijke hoofdgebouw (de huidige achterbouw) onder schilddak en de noordelijke traptoren (vermoedelijk 15de eeuw, aanpassingen in de eerste helft van de 19de eeuw), een westelijke voorbouw onder schilddak (tweede helft van de 19de eeuw), en een derde toren, centraal tegen de achterbouw (eind 19de eeuw).
In een recente studie (2001) wordt de hypothese geformuleerd dat de huidige kasteelsite is ontstaan uit een castrale mottestructuur. Een castrale motte is een versterkte woonplaats als agrarisch exploitatiecentrum van een feodale heer met rechterlijke bevoegdheid over een heerlijkheid. Dergelijke sites worden onder meer gekenmerkt door een tweeledige structuur met een opgehoogd opperhof en een neerhof, en door een (achtvormige) omwalling. Deze stelling kan niet gestaafd worden via rechtstreeks aan het kasteel gerelateerde bronnen, maar wordt gesteld vanuit de feodale ontwikkelingsstructuur, meer bepaald vanuit de concurrentie tussen de heren van Eine-Oudenburg (vanaf de 11de eeuw bezitten zij de gronden rond het latere kasteeldomein) en de graven van Vlaanderen. Vanaf het midden van de 13de eeuw is deze strijd beslist in het voordeel van de graaf, daarna zou de mottestructuur vervaagd zijn.
De zuidelijke toren met rond grondplan is het oudste onderdeel van het kasteel en waarschijnlijk opgetrokken circa 1350, zie het baksteenformaat en de metselverbanden. Oorspronkelijk mogelijk een vrijstaande woontoren of donjon. Toen de zuidelijke toren, vermoedelijk in de 15de eeuw, niet meer voldeed, werd de huidige achterbouw in noordelijke en oostelijke richting aan de toren aangebouwd. Langs de noordelijke zijgevel van dit nieuwe gebouw werd een tweede (trap)toren opgetrokken, als circulatieruimte tussen de verschillende niveaus van het nieuwe kasteel.
De oudste vermelding van het "kasteel Ter Heyde" dateert van 1450 in een staat van goed van de dame van Ter Heyden. Blijkens genealogische gegevens is in de eerste helft van de 15de eeuw (1419) zeker al sprake van de heerlijkheid Vladslo of Vladslohove (ook wel heerlijkheid "Ter Heyde"), doch niet over een kasteel als kern van die heerlijkheid.
Vroeg 15de-eeuwse aanvullingen in het leenboek van 1384 en passages uit de leenregisters van 1435 en 1468 tonen aan dat de heerlijkheid Vladslo of Vladslohof tot het bezit van twee afzonderlijke leenhouders gerekend werd, echter met gezamenlijke jurisdictie. Het ene deel (zogenaamd "Vladslohove A") werd van de graaf gehouden door Jan, heer van Eine (waaronder de gronden van de huidige kasteelsite). "Vladslohove A" ressorteert vanaf de tweede helft van de vijftiende eeuw onder de heerlijkheid en het graafschap van Middelburg. De heren van Eine en later die van Middelburg waren de opperleenheren van het kasteelgoed, en niet de bewoners ervan. Het andere deel van de heerlijkheid (zogenaamd "Vladslohove B") met 124 achterlenen werd in de 15de eeuw eveneens in leen gehouden van de graaf door Isabella, vrouw van Gistel.
In het leenboek van het leenhof van Middelburg van 1479 wordt het "kasteel Ter Heyde" beschreven als een tweeledige structuur met opperhof en neerhof. Naast het foncier waren er nog 43 achterlenen verbonden aan het kasteelgoed.
In 1488 plunderen de troepen van Maximiliaan van Oostenrijk vanuit de stad Diksmuide de omliggende dorpen. In dat jaar zou een slag uitgevochten zijn aan de Zijdelinck te Vladslo. In 1489 wordt het "kasteel Ter Heyde" belegerd.
Vermoedelijk dateren de oostelijke hoofdbouw (de huidige achterbouw) en de noordelijke traptoren uit de 15de eeuw zie het baksteenformaat en de metselverbanden. Hierdoor werd de bewoning van de zuidelijke woontoren ontdubbeld.
In het leenboek van het leenhof van Middelburg uit 1508 wordt het gegeven van opperhof en neerhof herhaald. De 43 achterlenen worden nu beschreven als de "Oude Heyde", dit om het onderscheid te maken met het hof de "Nieuwe Heyde" dat zich binnen de heerlijkheid Vladslohove ontwikkelt tot een volwaardig leenhof met centrale hofstede.
In 1637 verwerft Melchior van Locquenghien door de verdeling van het familiebezit onder meer "de heerl.(ijkheid) ende 't casteel Ter Heyden metten vesten, wallen, lochtinghen, warande, nederhof, de landen, bosschen, vyvers, muelen, meerschen, heerl.(ijke) renten (...)".
Halverwege de 17de eeuw (vermoedelijk tussen 1637 en 1655) wordt het "kasteel Ter Heyde" verbouwd en opgeknapt. In deze periode wordt het kasteel omgevormd van een buitenverblijf tot een permanente woonstede. De verkoopsaffiche van 1655 (het kasteel werd openbaar verkocht vanwege de hoge schuldenlast van van Locquenghien) beschrijft het kasteel als een "schoon, oudt, vermaect casteel, meestendeel nieuwe opgebaut uytten watere, staende rontom op vauten (...)". De kasteelsite heeft wallen, valbruggen, dreven, welbeplante hoven en boomgaarden, en ook een omwald neeerhof met schuren, stallingen, duyve-kete en andere toebehoren, "meest nieuwe betimmert". In 1656 wordt het kasteel en de heerlijkheid verkocht aan Adriaan De Bruyne.
Tussen 1632 en 1641 wordt een gravure gemaakt van het kasteel, opgenomen in de "Flandria Illustrata" van Sanderus (1641) (zie illustratie na de dorpsinleiding). De lange titel van de gravure "praetorium Ter Heyden (...)" verwijst nog naar de eigendomssituatie van voor 1637. Het is onduidelijk of de tekenaar een oudere bouwfase van voor de verbouwing weergeeft, dan wel of hij de verbouwingen of de plannen daartoe heeft gezien. Op de tekening is een rechthoekige structuur (huidige oostelijke achterbouw) te zien die geflankeerd is door twee torens. Langs de westzijde (van toren tot toren) was er een voorplein (waar nu de huidige 19de-eeuwe voorbouw, terras en portaal gesitueerd zijn). Verder heeft het kasteel op de gravure de allures van een waterburcht en is er een valbrug aanwezig. Deze twee karakteristieken komen ook voor op de verkoopsaffiche van 1655.
Vanaf 1727 komt het kasteel in handen van de familie Huwyn. In 1790 komt het kasteeldomein toe aan feodaal erfgenaam Patricius Beaucourt de Noortvelde. Het kasteel wordt wellicht niet meer permanent bewoond, maar gebruikt als buitenverblijf.
Gedurende de Franse periode (einde 18de eeuw/ begin 19de eeuw) ondergaat het kasteel vernielingen en brandstichting. Een bibliotheek van 1638 zou zijn vernield in deze periode (zie I. Peeters., Gemeente Vladslo, 1952). Deze schade gaat vooraf aan de bouw- en verfraaiingscampagne van de 19de eeuw.
Het kasteel wordt van 1801 tot 1842 bewoond door de familie Du Rot. Daarna komt het kasteel via erfenis in bezit van de familie de Crombrugghe de Picquendaele.
De "declaratie van nalatenschap" van Anne du Rot van 1842 vormt een erg belangrijk document voor de bouwgeschiedenis van kasteel en hoeve. Het kasteel wordt als volgt omschreven: "(...) bevattende kelderkeuken, twee kelders (...), voorts vestibule, eetsael en salon, vijf bovenkamers, twee ouderwetsche tooren al de westkant, waervan de eene bezijden den salon, aldaer eene halve rond uytmaekende, en de andere onder voussure (= gewelf) eene Gotische kamer bevattende; hebbende eene nieuwe voorfaçade en een oudzicht aan de agter westkant; het kasteel gedekt met pannen en de tooren met twee korte spitsege naelden, in schalien gedekt (...)". De 'nieuwe voorfaçade' wijst nog niet op de huidige westelijkevoorbouw, maar wel op de oostelijke achterbouw die toen reeds met een halve verdieping was opgetrokken en verbouwd in (neo)classicistische stijl. Wellicht in dezelfde periode wordt het interieur aangepast in empirestijl. Het 'oudzicht' of historisch uitzicht aan de 'agter westkant' wijst op de naar het voorplein (zie gravure Sanderus) gerichte zijde, die nog geen verbouwing had ondergaan. Blijkbaar waren de twee torens toen evenals het hoofdgebouw (huidige achterbouw) verhoogd en voorzien van leien naaldspitsen.
De huidige westelijke voorbouw in neoclassicistische stijl wordt wellicht in het midden of de tweede helft van de 19de eeuw gebouwd op het voorplein tussen de twee torens en het oostelijke hoofdgebouw (de huidige achterbouw) (zie gravure van Sanderus).
Tussen circa 1850 en het einde van de 19de eeuw, wordt er langs de oostelijke zijde van het kasteel een derde torenvolume gebouwd (slechts weergegeven op mutatieschets van 1985). Een prentbriefkaart afgestempeld in 1909 toont echter al deze toren.
Eind 19de eeuw of begin 20ste eeuw (vóór 1909 zie prentbriefkaart) wordt een portaal aan de neoclassicistische façade van de voorbouw aangebouwd.
Vóór 1912 (zie mutatieschets) wordt de omwalling tussen het kasteel en het neerhof, en ten zuiden van het kasteel gedempt (het restant van de achtvormige walgracht). In dezelfde periode wordt de omwalling langs de westelijke zijde van het kasteel meer naar het westen afgebogen, waardoor het zuidelijk deel van de toegangsdreef (gesitueerd ten westen van de omwalling) wordt ingekort en het parkdomein rond het kasteel vergroot.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog ligt het kasteel net buiten de frontzone. Het kasteel vormt een Duits hoofdkwartier achter de derde verdedigingslinie. In het bos van de kasteelsite, ten oosten van het kasteel (grondgebied Bovekerke, Koekelare), zijn vijf Duitse betonnen militaire constructies bewaard.
Ook tijdens de Tweede Wereldoorlog wordt het kasteel door Duitsers ingenomen.
De zuidelijke toren (in oorsprong circa 1350) telt twee bouwlagen op een ronde plattegrond. Hoge eerste bouwlaag in rode baksteen (baksteenformaten en metselverbanden midden 14de eeuw), spitsboogvenster (glas-in-lood) in geriemde gecementeerde omlijsting, in de oksel met de westelijke voorbouw dichtgemetseld spitsboogvenster. De minder hoge 'halve' tweede bouwlaag op polygonaal grondplan in neogotische stijl is een wijziging of toevoeging uit de 19de eeuw. Drie halve spitsboogvensters met bewaard witgeschilderd houtwerk, waarboven uitgewerkt spitsboogfries. Licht ingesnoerde, achtzijdige torenspits (leien) met drie dakkapellen. In de oksel van de toren en de westelijke voorbouw, uitkragende, hoge schoorsteen.
Het oostelijke hoofdgebouw (de huidige achterbouw) gaat vermoedelijk samen met de noordelijke toren terug op de 15de eeuw. Baksteenbouw op rechthoekig grondplan; twee en een halve bouwlaag onder schilddak (blauwe Vlaamse pannen). Bouwsporen (een puntgevel met muurvlechtingen tekent zich af in rodere baksteen) in de noordelijke zijgevel geven het oorspronkelijke 15de-eeuwse volume onder zadeldak aan, dat in de eerste helft van de 19de eeuw werd opgehoogd met een halve bouwlaag. In deze gevel, getoogde en rechthoekige muuropeningen met bewaard houtwerk met kruisindeling en T-indeling. Zuidgevel met bewaarde deur naar de keuken, bovendeel van de deur en bovenlicht met kleine roedeverdeling. Bepleisterde neoclassicistische oostgevel (nu achtergevel); centraal onderbroken door uitbouw van toren uit het einde van de 19de eeuw.
Rechthoekige muuropeningen, op de eerste verdieping verdiept in dito nis met casementen; keldervensters. Bewaard witgeschilderd 19de-eeuws houtwerk met kruisindeling (geprofileerde middenstijlen en tussendorpels) en grote roedeverdeling; aan de linkerzijde kozijnconstructies; bewaarde luikduimen op de begane grond en eerste verdieping.
De noordelijke traptoren (teruggaand op de 15de eeuw) is opgetrokken in dezelfde baksteen als de noordelijke zijgevel van de oostbouw. Bij de ophoging van de oostbouw in de eerste helft van de 19de eeuw wordt ook deze traptoren verhoogd met een halve verdieping onder licht ingesnoerde, achtzijdige torenspits (leien). Rondboogdeur uitgevend op balkon omlopend rond de latere westbouw.
De westelijke voorbouw in neoclassicistische stijl uit het midden of de tweede helft van de 19de eeuw, telt twee en een halve bouwlaag onder schilddak (blauwe Vlaamse pannen, nok evenwijdig met die van oostbouw); rechthoekig grondplan met afgeschuinde hoeken. Symmetrisch opgebouwde lijstgevel van vier traveeën; rechts verstoord door latere uitbouw van portaal. Centraal in de tweede bouwlaag, oculusvenster. Horizontale geleding van de gevel door de doorgetrokken arduinen onderdorpels van de bovenvensters en de zware kordonlijst tussen de tweede verdieping en de halve verdieping. Rechthoekige muuropeningen in een arduinen geblokte, geriemde omlijsting met druiplijst. Bewaard beschilderd 19de-eeuws houtwerk met kruisindeling; deurvensters op de begane grond (de twee rechter vensters van de bovenverdieping fungeren als deurvenster naar het recentere balkon). De persiennes zijn niet meer aanwezig (zie foto 1981), een console op de middenstijl fungeert als aanslag voor de luiken. Op de halve verdieping, halve venstertjes, onder meer blind.
Voor deze voorbouw werd over de volledige lengte van toren tot toren een terras met ijzeren leuning aangelegd boven de kelderverdieping, die ook van hieruit toegankelijk is. Hiervoor werden gerecupereerde arduinen grafzerken aangewend, ondersteund door consoles in de keldermuur. Het portaal, van einde 19de eeuw of begin 20ste eeuw, op vijfzijdig grondplan aansluitend bij de neoclassicistische façade onderbreekt dit terras. Arduinen trap en bordes onder luifel van ijzer en glas. Boven het portaal, balkon met ijzeren balustrade.
De roodbakstenen oostelijke toren (uit het einde van de 19de eeuw) op een vierkant grondplan telt drie bouwlagen onder een licht ingesnoerd leien tentdak. Getoogde muuropeningen met deels bewaard beschilderd houtwerk met kruisverdeling.
Interieur van het kasteel
De 'declaratie' van 1842 geeft aan dat er in het oostelijke hoofdgebouw (de huidige achterbouw) van de eerste helft van de 19de eeuw, een 'vestibule', 'eetsael' en salon zijn. Deze werden in empirestijl aangekleed. De plafonds van salon (noordelijke kamer) en eetzaal (zuidelijke kamer) zijn uitgewerkt met gestucte balken met omlopende kooflijsten, in de eetzaal op consoles als mascaron.
In het salon, centrale haard met gestucte haardboezem, met omlijste rondboognis waarboven een sobere kroonlijst en aan weerszijden afgeronde, gecanneleerde zuilen. Schouwmantel van roodgrijze marmer, met witmarmeren schouwwangen als gecanneleerde voluten op leeuwenpoten. Verder in de eetzaal, een zelfde type haardboezem, doch met eenvoudiger schouwmantel van roodgrijze marmer. Vierpaneelsvleugeldeuren met empiredeurklinken zowel in de achterbouw als in de westelijke voorbouw van de tweede helft van de 19de eeuw. Tevens op de eerste verdieping van die voorbouw, empireschouw. Bij de inrichting van de voorbouw werd dus voortgebouwd op het interieur van het oudere gedeelte.
Op de gelijkvloerse verdieping van de zuidelijke toren, is een kapel in neogotische stijl ingericht. De 'declaratie' van 1842 spreekt reeds over de toren "onder voussure (= gewelf) eene Gotische kamer bevattende". Gotisch achtdelig ribgewelf uitgewerkt met gesculpteerde consoles en gewelfsleutel (het is onduidelijk of dit gewelf gotisch dan wel neogotisch is). Spitsbogige vleugeldeuren van muurkasten en toegang uitgewerkt met hogels en pinakel. Tevens neogotisch getinte natuurstenen schouw met in het veld van de schouwboezem bas-reliëf met wapenschild gehouden door leeuwen en wapenspreuk in banderol "ESPERONS DE NOS VERTUS". Invulling van de schouwmond met gesinterde baksteen.
De afhankelijkheden rondom het kasteel - met name de hoeve, de boswachterswoning met aansluitende moestuin, en het koetshuis en woonhuis, dateren in hun huidige vorm uit het einde van de 19de eeuw en het begin van de 20ste eeuw. Ze worden gekenmerkt door een rode baksteenbouw - deels roodgeschilderd bij de hoeve en het koetshuis - onder pannen zadeldaken, met een regionalistische inslag zie elementen als verdiepte boogvelden, trapgevels, hoektorentjes enzovoort.
Ten noordoosten van het kasteel, hoeve (nummer 5) zogenaamd "HET NEERHOF" (zie houten naambord), die in kern teruggaat op het historische neerhof aangeduid op de Ferrariskaart (1770-1778) en het primitief percelenplan (circa 1835).
De 'declaratie' van 1842 (zie boven) reflecteert de toestand van het primitief percelenplan (circa 1835): 1) (ten oosten) het bakstenen boerenhuis onder pannen dak, met ten noorden aansluitend bij de opkamer, een (smaller) volume met paarden- en zwijnenstallen en privaat; 2) ten noorden van het huis en haaks erop: een schuur met houten beplanking (met uitzondering van de twee paardenstallen ten oosten) en met stro gedekt; 3) ten zuiden van het woonhuis en haaks erop: "het wagenkot en lenteschuur, genaemd de schaepsstallen", deels in steen en deels met beplanking, onder pannen dak.
In 1885 (zie mutatieschets) worden twee kleine volumes, ten oosten haaks op de woning, aangebouwd (deze zijn volgens het kadaster in 1897 opnieuw verdwenen). In 1888 (zie mutatieschets) wordt het brede hoofdvolume van de woning versmald en langs westelijke zijde uitgebreid, waardoor een L-vorm ontstaat. Tegelijkertijd wordt de schuur verlengd en in de breedte uitgebreid door de aanbouw van een klein, vierkant volume (hoogstwaarschijnlijk het huidige wagenhuis). In 1897 (zie mutatieschets) worden een aantal volumes afgebroken: de twee kleine volumes van 1885 haaks op de woning, de stallingen ten noorden aansluitend bij de woning, de schuur (het wagenhuis blijft behouden alhoewel het tussen 1897 en 1985 - uitgezonderd 1948 - niet meer aangeduid wordt op de mutatieschetsen). Ook de "schaepsstallen" ten zuiden worden in 1897 afgebroken. Voor 1948 (zie mutatieschets) wordt de T-vorm van het woonhuis nog naar het westen uitgebreid met lage stallen. Waarschijnlijker is dat deze wijziging dateert uit eind 19de eeuw of begin 20ste eeuw.
De hoeve dateert in kern van vóór 1835 (zie primitief percelenplan), maar het huidig T-vormig grondplan gaat terug op het einde van de 19de eeuw/ begin van de 20ste eeuw. Dit grondplan ontstaat grosso modo uit de kruising van de huisvleugel met in het verlengde daarvan de 'grote' stalling (van noord naar zuid), en het haakse volume van de opkamer met in het verlengde daarvan de 'kleine' lagere stalling (van oost naar west).
Rode baksteenbouw - deels rood gekalkt -, met gebruik van gesinterde baksteen voor onder meer muurdammen. De huisvleugel (van noord naar zuid) telt anderhalve bouwlaag onder schilddak (Vlaamse pannen) en gaat qua structuur (zie onder meer bewaarde balkenlagen) terug op de haardkamer (aangeduid op het primitief percelenplan, circa 1835), dit met uitzondering van de twee rechter traveeën die later bijgebouwd zijn (mutatieschets 1888). De halve verdieping van de oostgevel (voorgevel) wordt opgevangen in de getrapte dakvensters; de halve verdieping van de west- of erfgevel is uitgewerkt met halve venstertjes. Ten zuiden sluit hierbij een smallere 'grote stalling' aan, met oudere kern zie de sporen van vlechtingen in de zijgevel, bij de ombouw van het einde van de 19de eeuw opgehoogd tot trapgevel.
Genoemde huisvleugel sluit aan op een haakse opkamer onder zadeldak, die structureel ook minimaal teruggaat op de toestand van circa 1835 zie onder meer bewaarde gewelfde kelder. In het verlengde van de opkamer de 'kleine' stalling (zie mutatieschets 1948). Aan de erfzijde (noordzijde) lage stalling onder mank, geknikt zadeldak, in grondplan vooruitspringend tegenover de opkamer. Zuidzijde van anderhalve bouwlaag met typerende laadvensters in trapgevel en uitkragende torentjes (spitse bekroning wellicht verwijderd) met asemgaten, onder meer bij de overgang naar de opkamer. De vrijstaande westelijke zijgevel is opgevat als trapgevel (ook ter hoogte van het mank gedeelte) tussen twee (hoek)torentjes.
In hoofdzaak getoogde en rechthoekige muuropeningen; de rechthoekige muuropeningen zijn verdiept in rondboog- en spitsboognissen met druiplijst (dakvensters, laadvensters van de stalling). Tevens rondbogige muuropening in de opkamer. De recentere huistraveeën echter ook met mijtervormige muuropeningen. Bewaard wit- en roodgeschilderd houtwerk, deels refererend aan de kozijnconstructies, deels gelede en deels kleine roedeverdeling.
Rondom deels bewaarde stoep van bakstenen op hun kant.
Ten noorden van de huis- en stalvleugel, klein vrijstaand wagenhuis onder zadeldak (Vlaamse pannen, mogelijk ter vervanging van strobedaking); aansluitende recente aanbouwen. Drie gesloten bakstenen zijden (binnenin met leem aangewerkt), open zijde ten zuiden, naar huis en stalling gericht. Gevelvelden met houten beschotwerk en rietbekleding.
De boswachterswoning (nummer 1), ten noorden van de Terheidedreef, wordt pas in het kadaster vermeld vanaf 1904 (zie mutatieschets, voorheen onbebouwd terrein), en dateert dus uit het einde van de 19de eeuw of het begin van de 20ste eeuw. In 1927 wordt het woonhuis uitgebreid en wordt er ten oosten een stalling haaks op het huis ingeplant. Ten laatste in 1956 (zie mutatieschets) wordt de stalling uitgebreid met een kleine stalling onder lessenaarsdak.
Roodbakstenen huis onder zadeldak (mechanische pannen, nok evenwijdig met de dreef) van drie traveeën; de linker (vanaf de dreef gezien) travee en zijgevel met rondboogluik dateren uit de jaren 1920; rechts opkamertravee. Tussen de tweede en de derde travee, uitbouw van een kapel onder zadeldakje: witgekalkte rondboognis met ijzeren kruis op sokkel, erboven kleine driehoekige nis. Eenvoudige erfgevel. Licht getoogde muuropeningen onder strek van felrode baksteen, deels bewaard beschilderd houtwerk (jaren 1920) met gelede roedeverdeling van de bovenlichten.
Kleine, deels witgeschilderde stalling met bakhuis en wagenhuistravee onder zadeldak met verspringende nok (Vlaamse en mechanische pannen, haaks op het huis). Links, laag bakhuis, met eigenlijke lage bakoven in de oksel van het bakhuis en de stalling (achterzijde, onder afdak); aldaar ook uitbouw van hoge vierkante schouw. Rechthoekige en getoogde muuropeningen, boven het wagenhuis klimmend laadvenster. Bewaard, roodgeschilderd houtwerk.
Ten noorden van de Terheidedreef en ten oosten van de boswachterswoning, bevindt zich de ommuurde moestuin. Op het primitief percelenplan (circa 1835) is het grote perceel 83 onbebouwd land. In 1888 worden achteraan op dit perceel enkele volumes gebouwd. Vermoedelijk gaat het om nutsgebouwen in het kader van de moestuin, mogelijk wordt ook rond deze periode de ommuring rondom de moestuin aangelegd (op vandaag bewaard als L-vorm).
De bakstenen muur onder pannen afdekking en met op regelmatige afstand penanten markeert de dreef. De toegang met recent ijzeren hek is geflankeerd door lage nutsgebouwen (reeds aangeduid op de mutatieschets van 1888) onder zadeldaken (Vlaamse pannen en golfplaten) voortbouwend op de tuinmuur. Deze naar de tuinzijde deels open gebouwtjes waren wellicht bedoeld voor opslag van tuinmateriaal en vruchten. De smalle gevels zijn afgeboord met baksteenbanden die de dakhelling volgen. Tegen de tuinmuur tussen de boswachterswoning en de tuin, vervallen serres met ijzeren structuur afbuigend op bakstenen voeting. Bewaarde afwateringskanalen.
Het koetshuis (nummer 7) met geïncorporeerde stalling, (nok evenwijdig met de niet verharde weg) en haaks daarop het woonhuis zijn gesitueerd ten zuiden van het kasteel en de hoeve.
De volumes van koetshuis en woonhuis worden circa 1885 (zie mutatieschets) op een tot dan toe quasi onbebouwd perceel gebouwd. Beide volumes zijn gekenmerkt door rode baksteenbouw - deels rood gekalkt bij het huis - onder zadeldaken (Vlaamse pannen), erg verzorgd metselwerk en een ornamentiek met halfronde en mijterboogvormige vensters. Circa 1943 of vroeger (zie mutatieschets) wordt de oostzijde van het koetshuis licht gewijzigd. Beide volumes zijn verbonden door een muur met poortje in een geriemde omlijsting.
Koetshuis telt anderhalve bouwlaag. Twee getoogde koetspoorten, links en rechts geflankeerd door stallingen met rondboogdeuren en halfronde venstertjes; bewaarde waaiervormige ijzeren bovenlichten en vensters. Tegen de achtergevel, aanbouw van nutsgebouwen onder lessenaarsdak (links lager, rechts aansluitend bij het hoofdzadeldak). In deze aanbouw, mijterbogige muuropeningen in een geriemde (deels gesinterde) omlijsting. Bewaard wit- en roodgeschilderd houtwerk. Interieur: bewaarde kapconstructie van schaar- en nokgebinten.
Woonhuis onder pannen zadeldaken op verspringend grondplan en met verspringende nokhoogte (inplanting haaks op de niet verharde weg en op het koetshuis). Van oost naar west: volume van twee bouwlagen, oorspronkelijk ook koetshuis zie de twee dichtgemetselde poorten; hierbij aansluitend lager huisvolume waarvan de nok nog eens verlaagt door het versmallend grondplan. De smalle en lage zijgevel aan de weg verschaft toegang tot het woonhuis en is sterk beeldbepalend uitgewerkt als pilastergevel met bekronende trapgevel. Decoratief metselverband: gebruik van gesinterde baksteen voor de pilasters, in het gevelveld, friezen in overhoeks metselverband en kleine (duiven?)gaten, mogelijk refererend aan de architectuur van duiventorens. Oostelijke zijgevel met staldeuren en rondbogig laadvenster onder druiplijst, erboven halfrond venstertje.
De lange noordgevel is rood gekalkt, met gebruik van witte kalk voor imitatie van natuurstenen bouwonderdelen zoals hoekkettingen en aanzet- en sluitstenen. Links, recenter aangebouwde stalling onder lessenaarsdak (niet weergegeven op kadasterplan), rechts daarvan twee mijterbogige venstertjes in geriemde omlijsting. Voorts rechthoekige en getoogde muuropeningen; in het laagste volume, rechts blinde deurnis. Bewaard rood- en witgeschilderd houtwerk, onder meer kozijnconstructie en T-ramen met gelede roedeverdeling van de bovenlichten.
Bron: MISSIAEN H. & VANNESTE P. met medewerking van GHERARDTS F. & SCHEIR O. 2005: Inventaris van het bouwkundig erfgoed, Provincie West-Vlaanderen, Gemeente Diksmuide, Deel I: Deelgemeenten Diksmuide, Beerst, Esen, Kaaskerke, Keiem en Lampernisse, Deel II: Deelgemeenten Leke, Nieuwkapelle, Oostkerke, Oudekapelle, Pervijze, Sint-Jacobskapelle, Stuivekenskerke, Vladslo en Woumen, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen WVL18, onuitgegeven werkdocumenten.
Auteurs: Vanneste, Pol; Missiaen, Halewijn
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Gedurende de tweede helft van de 19de en de eerste helft van de 20ste eeuw breidt de parkaanleg rondom het kasteel van Ter Heyde stelselmatig uit. Op de topografische kaart van 1861 is sierbeplanting beperkt tot de onmiddellijke omgeving van het kasteel, de andere helft binnen de omwalling is als boomgaard in gebruik. De moestuin, die zich ten tijde van de Ferrariskaart ten zuidoosten buiten de omwalling bevond, ligt hier al op de locatie waar ze zich ook vandaag bevindt: ten noorden aansluitend aan de walgracht. De uitbreiding en wijziging in het padenpatroon eind 19de of begin 20ste eeuw valt wellicht samen met wijzigingen aan het kasteel zelf. De noordwaartse vista over de kasteelweiden die het park sterk optisch vergroot, wordt voor de eerste maal op de topografische kaar van 1969 afgebeeld.
Heden park in landschappelijke stijl met deels bewaarde walgracht en noordwaartse vista. De beeldbepalende parkbomen, aangeplant als solitair of in de bomenrand, bevinden zich allen binnen de vroegere walgracht op de historische parklocatie. Bos ten noorden met drevenstructuur. In de deels ommuurde moestuin is naast leifruit een grote collectie hydrangea’s aangeplant. De parallel gelegen boomgaard ten westen wordt voor het eerst afgebeeld op de topografische kaart van 1911 en werd rond 2009 opnieuw aangeplant.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog lag het domein Ter Heyde in het Duitse hinterland. Het kasteel werd door Duitse officieren bewoond, mogelijk werden de twee betonnen constructies in de nabijheid van het kasteel als vluchtplaats voor een eventuele aanval opgetrokken. De eerste militaire post is een vijfhoekige half ondergrondse constructie, de tweede constructie bleef vermoedelijk onvoltooid. In het bos ten noorden van het kasteel ligt nog een cluster van drie militaire bouwwerken: een half ondergrondse rechthoekige bunker, een tweede gelijkaardige constructie en een derde militaire post.
Tijdens een plaatsbezoek in 2012 werden volgende merkwaardige bomen geïnventariseerd:
(Het cijfer in vet geeft de stamomtrek in cm., standaard gemeten op 150 cm. hoogte)
Is deel van
Koekelarebos, Praatbos en kasteeldomein Ter Heyde
Is deel van
Terheidedreef
Is gerelateerd aan
Hoeve
Is gerelateerd aan
Hof ter Heyde
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Kasteeldomein Hof Ter Heyde [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/78583 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.