is aangeduid als vastgesteld landschapsatlasrelict Maalbeekvallei en gevarieerde cultuurlandschap ten oosten van Grimbergen
Deze vaststelling is geldig sinds
omvat de aanduiding als beschermd stads- of dorpsgezicht, intrinsiek Dorpskern Grimbergen
Deze bescherming is geldig sinds
omvat de aanduiding als beschermd stads- of dorpsgezicht, intrinsiek Kasteeldomein Het Lintkasteel met omgeving
Deze bescherming is geldig sinds
omvat de aanduiding als beschermd stads- of dorpsgezicht, intrinsiek Kasteeldomein Het Prinsenhof
Deze bescherming is geldig sinds
omvat de aanduiding als beschermd stads- of dorpsgezicht, intrinsiek Maalbeekvallei
Deze bescherming is geldig sinds
omvat de aanduiding als beschermd stads- of dorpsgezicht, intrinsiek Senecaberg
Deze bescherming is geldig sinds
'De Maalbeekvallei en het gevarieerde cultuurlandschap ten oosten van Grimbergen' ligt ten noorden van Brussel, en is centraal gelegen in de groene rand rond de hoofdstad. Het gebied situeert zich tussen Meise en Vilvoorde, zowel ten oosten als ten westen van Grimbergen. Bodemkundig ligt het gebied in de heuvelachtige leemstreek en in het noorden in de overgang met de zandleemstreek.
Het gebied omvat de kern van Grimbergen met de norbertijnenabdij en het Prinsenbos en de ruïne van het Prinsenkasteel, de vallei van de Maalbeek met drie watermolens en verschillende Brabantse hoeves, het vliegveld van Grimbergen en het Lintbos met aansluitend het Wezenhageveld. Ook enkele kasteeldomeinen waaronder het Lintkasteel en het relict van het Domein van Borcht met aangrenzend de Senecaberg zitten in de afbakening. Het noordoostelijke deel wordt gekenmerkt door kleinere valleien met tussenliggende hogere ruggen; de Lintbeek en de Kelkebeek. Tussen de Maalbeek en het Domein van Borcht en de Senecaberg bevindt zich een historisch open akkercomplex, het Priesterlindeveld.
De basis van het reliëf wordt gevormd door de tertiaire afzettingen uit het eoceen, meer bepaald het ypresiaan, lutetiaan en bartoniaan. De quartaire oppervlaktelaag bestaat uit eolische weichseliaanafzettingen, opgebouwd uit zandleem in het noorden en leem in het zuidelijke deel van het gebied. Deze afzettingen zijn langs de Maalbeek bedekt met holoceen alluvium. De eolische afzetting uit het weichseliaan zijn lithostratigrafisch ingedeeld in de Formatie van Gent voor wat betreft het zandleemgebied en tot de Formatie van Gembloux voor het leemgebied. Onder de eolische deklagen komen in het gebied ten westen van de lijn Sint-Niklaashoeve – Lint hellingsafzettingen voor. Geomorfologisch behoort dit gebied tot een oostelijke uitloper van de cuesta van Asse. Het gebied ten oosten van bovenvernoemde lijn behoort de oostelijke uitloper van de Vlaamse Vallei waardoor onder de eolische afzettingen fluviatiele afzettingen voorkomen.
Geomorfologisch zijn er verschillende gebieden te onderscheiden: de kouter Priesterlindeveld is een oostelijke uitloper van een grotere west-oost georiënteerde rug. De topografie is golvend, de hoogteligging varieert tussen 12,5 meter en 45 meter. Het hoogste punt binnen de afbakening is ter hoogte van de holle wegen in de Borgtstraat. Verder westwaarts loopt de helling (buiten de afbakening) nog verder op tot bijna 70 meter. Op het hoogste punt van het Priesterlindeveld is er een panoramisch zicht op het dorp van Grimbergen en de omgeving van de Willebroekse Vaart. Het zuidoostelijk deel van het gebied, Borcht en het relict van het domein van Borcht behoren tot de holocene Zennevallei, onderdeel van de Vlaamse Vallei. Ook het gebied ten noordoosten van de Maalbeek, vanaf het Lintbos behoort tot een uitloper van de Vlaamse Vallei, evenals de Maalbeekvallei stroomafwaarts het Hof van Poddegem. De Vlaamse Vallei als dusdanig is hier niet meer in het landschap waarneembaar doordat ze is opgevuld met sedimenten. Het reliëf is hier veel vlakker en loopt langzaam af richting de Willebroekse Vaart. Topografisch is het gebied gekenmerkt door een licht golvend reliëf met een hoogteverschil tussen 15 en 20 meter.
De vallei van de Maalbeek is op één plaats begrenst door een vrij hoog talud. Ten zuiden de visvijvers aan de Tommenmolen is het talud van een 400-tal meter lang een opvallend reliëfselement dat de valleiflank markeert.
De paleovallei van de Zenne wordt aan westelijke zijde begrenst door een grootte steilrand ter hoogte van de meander in het relict van het Domein van Borcht. De natte depressie centraal in dit domein was voor de aanleg van kanalen een segment van de Zennebedding. Later werd een parkdomein aangelegd rond de afgesneden meander. Het erg steile riviertalud aan de buitenbocht van de Zennemeander loopt op van 12,5 meter tot 30 meter helemaal bovenaan.
Bodemkundig behoort het gebied tot de associatie van het Zandleemgebied in het noorden en de associatie van het Normaal Leemgebied in het zuiden.
De omgeving van het Lintkasteel en de zone tussen de Humbeekse Steenweg en de Willebroekse Vaart bestaat overwegend uit zandleemgronden, met een textuur-B horizont, natter in het westen en met droge ruggen in het oosten. Het zandleemgebied vormt een nagenoeg continue gordel ten zuiden van de zandige associaties van het noorden, en de lemige associaties van het zuiden. Het bodemgebruik is akkerland op de drogere stukken en weiland op de vochtigere delen.
De zuidelijk gelegen leemgebieden bestaan overwegend uit droge leembodems, met een textuur B-horizont. De vallei van de Maalbeek bestaat uit natte leembodems in het centrum van de vallei en vochtig leem op de valleihellingen. Het domein van Borcht bestaat eveneens uit natte leem centraal in het domein rond de Zennemeander en vochtig leem ten zuiden van de Zennemeander. Het bodemgebruik wordt gekenmerkt door open akkerland op de heuvels. De graslanden situeren zich op de natte gronden in de valleien. Het steile talud aan de Zennemeander in het Domein van Borcht is bebost.
Er zijn binnen de afbakening geen waardevolle erfgoedbodems geregistreerd volgens de databank ‘Waardevolle bodems’.
Het waterlopennet en de geologie en geomorfologie zijn nauw met elkaar verweven. De Maalbeek loopt van de cuestarug naar de Vlaamse Vallei. De hoofdstructuur van de beken in het gebied is van westzuidwest naar oostnoordoost. De vallei van de Maalbeek behoort tot het Scheldebekken. Deze beek ontspringt in twee bronnen, in Hamme (Merchtem) en in Relegem (Asse), op een hoogte van ongeveer 60 meter. Beide takken vinden elkaar stroomopwaarts van Grimbergen. De Maalbeek vormt de as van de gemeente. Voor de aanleg van het de Willebroekse Vaart in 1561 mondde de Maalbeek uit in de Zenne. De samenvloeiing met de Zenne lag op 10 meter hoogte. De huidige samenvloeiing met de Willebroekse Vaart ligt iets hoger.
De Maalbeek, Bruinborrebeek en Kelkebeek vertonen een goede structuurkwaliteit met natuurlijke processen, zoals de vorming van meanders. De aanwezigheid van meerdere watermolens zorgt voor een getrapt lengteprofiel. Door haar relatief sterk verval van meer dan 4 meter/kilometer kon de waterloop als aandrijfkracht gebruikt worden door de mens.
De zijbeken de Maalbeek zijn vooral geconcentreert te Wemmel en Meise. De Meise-Molenbeek, die door de Plantentuin van Meise loopt, vloeit bij het Nekkerbos, net stroomopwaarts de ’s Gravenmolen in de Maalbeek. In het centrum van Grimbergen, net ten noorden van d’Yveshoeve, stroomt de Bruinborrebeek samen met de Maalbeek. De vroegere kleinere zijvalleitjes van de Maalbeek in het centrum van Grimbergen zijn niet meer zichtbaar als dusdanig, maar wel nog waarneembaar in de topografie. De Landbeek ontwaterde vroeger het Prinsendom.
De Tangebeek ontspringt te Strombeek, en vormt in het stroomopwaartse deel de grens met Vilvoorde. Ze loopt evenwijdig maar wel zuidelijk van de Maalbeek en heeft ook een vrij sterk verval. Een klein deel van de Tangebeek loopt in het gebied, namelijk het deel tussen de Kapel toegewijd aan de Heilige Donatus aan de Leopold Luypaertstraat (Vilvoorde) en de oostgrens van het Domein van Borcht (aan de Humbeeksesteenweg/ Verbindingsweg (Grimbergen)). Voor de aanleg van de Willebroekse Vaart mondde de Tangebeek uit in de Maalbeek, net stroomopwaarts diens monding in de Zenne. Nu is het eindpunt van de Tangebeek het kanaal. Ter hoogte van de motte van Borcht bevond zich de Tangemolen met stuwvijver. Nu zijn de sporen hiervan minimaal waarneembaar.
Ten noorden van de Maalbeek ligt de Gillebeek/ Kelkebeek. De Gillebeek ontspringt in Beigem en loopt vervolgens van west naar oost, onder andere door het domein van het Lintkasteel. Sinds de aanleg van de Willebroekse Vaart wordt de waterloop zuidwaarts afgeleid naar de Kelkebeek. De Kelkebeek maakt vervolgens een lus naar het westen om net vooraleer de Maalbeekmonding in de Willebroekse Vaart loopt in de Maalbeek uit te monden.
De meest noordelijke waterloop is de Lintbeek of Leibeek. De oriëntatie is eveneens west-oost. De waterloop is op de topografische kaarten gekarteerd vanaf de Benedestraat, maar de depressie van de vallei start een stuk meer westwaarts, net ten noorden van het Lintkasteel.
De Maalbeek staat bij de ecologische typologie van de waterlopen gekarteerd als ‘zwaar verontreinigd’. De smalle Maalbeekvallei is een risicozone voor overstromingen vanuit de waterloop zelf. Ook problemen in het stroomopwaarts gebied zorgen voor extra risico’s voor overstromingen. Daarnaast is ook de omgeving te oosten van het Lintkasteel, kleine stukken van de Kelkebeekvallei en het relict van het Domein van Borcht risicozone. Er waren recente overstroming in het dorpscentrum van Grimbergen, ter hoogte van de Liermolen en ten zuiden het Hof te Poddegem. Het gebied tussen de Winkelveldstraat en de Vaartstraat, en de Tangebeekvallei ten noorden van Borcht zijn eveneens recent overstroomd.
De hoogste biologische waarderingen zijn te vinden in de kasteeldomeinen en hun onmiddellijke omgeving. De valleien van de Maalbeek, Kelkebeek en Tangebeek zijn ingekleurd als biologisch waardevol tot zeer waardevol.
In de Maalbeekvallei zijn op floristisch vlak typische valleisoorten te vinden zoals grote lisdodde en dotterbloem. Op de dotterbloemhooilanden komen ook soorten voor zoals echte koekoeksbloem, pinksterbloem, moesdistel, grote kattenstaart, gewone engelwortel, moerasrolklaver, wilde bertram, heelblaadjes, grote bevernel en zeggen.
Daarnaast komen er in het gebied soorten voor zoals slanke sleutelbloem en brede wespenorchis. Ook wat zeldzamere soorten zoals rode ogentroost zijn gesignaleerd en oude bossoorten zoals bosanemoon. Bepaalde invasieve exoten zoals Japanse duizendknoop, Reuzenbalsemien en Reuzenberenklauw komen plaatselijk voor.
In het Prinsenbos werden bosanemoon, gewone salomonszegel en gevlekte aronskelk aangetroffen.
De nederzettingsstructuur in de deelgemeente Grimbergen wordt bepaal door twee groeipolen die beiden ontstonden in de 12de eeuw: één rond de motte van Borcht en één rond de norbertijnenabdij. De huidige gemeente werd horizontaal doorsneden door de Maalbeekvallei waarin zich verscheidene heerlijkheden hadden ontwikkeld. Het hinterland werd gekenmerkt door grote landbouwdomeinen. Het primitieve dorpscentrum dat vermoedelijk in de omgeving van Rijkenhoek was gelegen, werd opgenomen in het abdijcomplex dat zich na de Grimbergse oorlog (1139-1159) als enige groeipool verder bleef ontwikkelen. Dit verklaart het centrumkarakter van de abdij waarrond zich mettertijd klerken, knechten en ambachtslui in dienst van de abdij en vanaf de 14de eeuw ook van het kasteel kwamen vestigen. Als voorbeeld van een abdijdorp is Grimbergen dus vrijwel uniek. De abdij lag aan de basis van het ontstaan en de structurele ontwikkeling van een kleine compacte woonkern met slechts drie hoofdstraten, de Hoge- en Lagesteenweg en de Abdijstraat.
De bebouwing ontwikkelde zich vanaf de 18de eeuw in de onmiddellijke omgeving van de abdij. Na de vernieling van de burcht was immers een nieuw kasteel opgericht vlakbij en ten zuiden van de abdij. Van dit Prinsenkasteel resten momenteel de ruïnes van een 17de-eeuws waterslot en van het Guldendal, de 17de-eeuwse paardenstallen en het koetshuis, evenals het aanpalende Prinsenbos. De dorpskern bleef tot op heden vrijwel gespaard van grote infrastructuurwerken zodat de historische samenhang dorp-abdij en prinsendomein nagenoeg intact bleef. Een uitzondering vormt de aanlag circa 1830 van de Wolvertemsesteenweg dwars doorheen het abdijdomein. Van de oorspronkelijke abdijgebouwen bleven in het begin van de 19de eeuw enkel de pastorie, een poortgebouw met aangrenzende ommuring en een stalvleugel over. In de periode 1834-1900 werd het abdijcomplex volgens een vierkantstructuur heropgetrokken. De restanten van de oude abdij, een aantal woningen aan het kerkplein evenals het Guldendal en de ruïnes van het Prinsenkasteel vormen één ensemble in de kleinschalige dorpskern van Grimbergen.
Het landbouwdorp Grimbergen vertoont zowel op het vlak van grondbezit als wat de structuur van de landbouwbedrijven betreft een afwijkende evolutie ten opzichte van de rest van de woonkernen in Brabant. Op het einde van de 17de eeuw was volgens het kaartboek van de gemeente (1696) en de abdij (1699) het dorp omringd door zogenaamde velden, met als belangrijkste het Beigemveld, Wezenhaagveld, Priesterlindenveld, Paalveld en Sprietveld. Op enkele uitzonderingen na waren alle velden in gebruik door akkerbouw en werden ze bewerkt door de overgrote meerderheid van de bevolking: zowel landbouwers als dagloners. De weidegronden lagen voornamelijk in de Maalbeek- en Zennevallei en het bosgebied hoofdzakelijk aan de overzijde van het kanaal. De grote velden vertonen van oudsher een open landschap, wat inhoudt dat de afzonderlijke percelen niet ingesloten werden door hagen of bomenrijen, maar enkel de randen van grotere gehelen (zie de Kabinetskaart van de Ferraris, 1771-1778). Het grootste deel van het akkerland was in handen van de geestelijkheid en de adel. In tegenstelling tot de rest van Brabant verpachtten zij hun gronden in grote blokken om versnippering tegen te gaan, waardoor vooral enkele grote bedrijven de het grootste deel van de grond bewerkte. Uiteindelijk leidde dit zelfs tot een stagnatie van de bevolkingsgroei in de tweede helft van de 18de eeuw. Een radicale breuk kwam er met het Franse regime dat alle bezittingen van de geestelijkheid openbaar verkocht.
Tot ver in de tweede helft van de 19de eeuw bleef het landschapskarakter van de gemeente Grimbergen nagenoeg onveranderd op enkele bosontginningen na. Hierin kwam pas verandering met de opgang van de industrie in de kanaalzone vanaf de tweede helft van de 19de eeuw. Nu vormen de industriegebieden van Grimbergen en Vilvoorde één groot geheel. Halfweg de 20ste eeuw kwamen er heel wat uitbreiding van woongebied bij. De Maalbeekvallei ten noordoosten van de dorpskern wordt gekenmerkt door onder meer drie watermolens en een aantal typische Brabantse hoeven. De Maalbeek vormde een belangrijke economische ader die nog gaaf bewaard is. De valleibodem heeft een vrij constante breedte van 150 meter. De natte leembodems in de vallei worden ten noorden en zuiden begrensd door een oost-west georiënteerd stratenpatroon dat aan de hogere zijde gepaard gaat met historische lintbebouwing.
Door haar relatief sterk verval van meer dan 4 meter/kilometer kon de waterloop als aandrijfkracht gebruikt worden door middel van de aanleg van watermolens. Hierbij speelde mee dat er geen toestemming van de hertog van Brabant vereist was voor het oprichten van een watermolen. Verschillende watermolens werden zeker vanaf de 14de eeuw aangelegd. Het waterbeheer en het vergoeden van de eigenaar van de molen (grootgrondbezitter) was geregeld, en werd door de molenaar uitgevoerd. Het waterpeil tot waar de molenaar stuwrecht had werd door het pegelpeil bepaald. Dit peil is nog steeds gemarkeerd bij de Oyenbrugmolen.
Het bodemgebruik van de valleibodem is overwegend grasland. Op de Kabinetskaart van de Ferraris is langs de hoofdwaterloop aan beide zijden een bomenrij te zien. Dwars op de beek zijn vele graslanden gescheiden door bomenrijen. Daarnaast zijn op enkele plaatsen (hoogstam)boomgaarden ingetekend, dikwijls aansluitend op erven of andere sites. Vanaf de kaart van Vandermaelen (1846-1854) doorsnijdt de Wolvertemsesteenweg de vallei ten noordoosten van het dorp; het overige historische stratenpatroon, waarvan er veel wegen van het dorp en de vallei richting de kouter lopen, blijft herkenbaar. Het graslandaspect van de vallei is gekarteerd. Er is wel een bosje net stroomafwaarts van de Tommenmolen te zien, op de plaats waar nu de visvijvers liggen. De andere wijzigingen concentreren zich net stroomopwaarts de Liermolen. De grote vijver stroomopwaarts van de molen is er niet meer. Het gebied tussen de Steenpoeldreef en de Kloosterdam is veel opener geworden en als akkerland ingetekend. Op de daarop volgende topografische kaarten van Dépôt de la Guerre van 1867 en 1902 is hetzelfde beeld herkenbaar. Enkel is op de laatste kaart een veel opener beeld in de vallei zichtbaar doordat er geen bomenrijen of (hoogstam)boomgaarden meer ingetekend zijn. Op de topografische kaart van 1930 verruigt het terrein tussen de Maalbeek en de Wolvertemsesteenweg, stroomopwaarts van de Liermolen. Het bosje ten zuiden van de Tommenmolen breidt zich stroomopwaarts uit. Op de topografische kaart van 1960 is de bebossing nog wat verder toegenomen rond de Tommenmolen en stroomafwaarts van de Poddegemhoeve. Aan de Tommenmolen is een eerste grote vijver aanwezig, en ook op het westelijk stuk van de zone tussen Kloosterdam en de Steenpoeldreef.
Ten noorden en zuiden van de Maalbeek liggen respectievelijk het Wezenhageveld en het Priesterlindeveld. Deze Brabantse kouters zijn reeds op de Ferrariskaart als grootschalig open akkerlandcomplexen ingetekend. Hier komen geen houtige beplantingen voor. Kenmerken zijn ook de (trage) landwegen die deels (half)verhard zijn en deels onverhard. De steilere stukken van de wegen op het Priesterlindeveld hebben zich ingesneden tot holle wegen. Het Priesterlindeveld is vanaf de Kabinetskaart van de Ferraris tot heden herkenbaar gebleven. Het Wezenhageveld heeft een andere evolutie gekend. Vanaf het oprichten van het vliegveld van Grimbergen in 1939, waarbij het akkerland werd gedraineerd en genivelleerd, en men startte met de aanleg van een stelsel landingsbanen en tientallen gebouwen zoals vliegtuigloodsen, veranderde het karakter van dit gebied volledig. Een deel van het Wezenhageveld werd na het sluiten van het vliegveld, in 1992, vanaf 2001 bebost. In het Lintbos zijn relicten van de betonnen landingsbanen en bijhorende wegen bewaard. Een deel van het vliegveld van Grimbergen werd in 1996 heropend. Het vliegveld van Grimbergen is uitgerust met twee totaal verschillende, unieke getuigenissen uit de ontwikkelingsgeschiedenis van het luchtvaartwezen tijdens en net na de Tweede Wereldoorlog: de compenseerinrichting en twee ronde betonnen vliegtuighangars.
Het Lintkasteel en het Heideveld, De Heide en Winkelveld liggen ten noorden en oosten van het vliegveld van Grimbergen. Het gebied wordt gekenmerkt door twee valleitjes; van de Gillebeek/Kelkebeek, die door het domein van het Lintkasteel loopt, en aan de andere zijde van de Humbeeksesteenweg in een vijfvorm naar het zuiden meandert, en de vallei van de Lintbeek/Leibeek. Het noorden van het gebied wordt begrensd door de Lintbeek. De Lintbeekvallei wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van graslanden en bomenrijen en enkele kleine bosjes ten noorden van het Lintkasteel. Nabij het Lintkasteel vormen de Lintbeek en Kelkebeek een lager en natter gebied. Bodemkundig zitten we hier niet meer in de leemstreek, maar in de zandleemstreek. De lager gelegen valleitjes bestaan bodemkundig uit vochtige zandleem, de hogere ruggen tussen de Lintbeek en de Kelkebeek (tussen de Willebroekse Vaart en de Humbeeksesteenweg) bestaan uit droge zandleem. Vanaf de Kabinetskaart van de Ferraris zijn de drogere zandleemruggen herkenbaar als open agrarisch gebied. De tussenliggende valleitjes hebben een ander bodemgebruik, en bestaan uit een overwicht aan graslanden, rijk aan kleine landschapselementen.
De Lintkasteelstraat volgt ter hoogte van de kasteelsite een uitgesproken cirkelvormige beweging naar het zuiden, en volgt zo de contour van de oude site. De gronden ten zuiden van deze straat behoren van oudsher bij het domein. Vanaf de Kabinetskaart van de Ferraris zijn ze ingetekend als omhaagde hoogstamboomgaard (westelijk perceel) en moestuin (oostelijk perceel). De huidige hoogstamboomgaard omvat beide delen en is in deze vorm vanaf de topografisch kaart van 1902 opgenomen.
Aan de andere zijde van de kouter Priesterlindeveld ligt het relict van het Domein van Borcht, door de vallei van de Tangebeek gescheiden van het gehucht Borcht. Het gehucht Borcht dankt haar ontstaan en naam aan een grote burchtheuvel. Deze 12de-eeuwse burchtheuvel is gelegen aan de oostelijke grens van de gemeente Grimbergen en aan de rand van het voormalig kerngebied van de heren van Grimbergen, de Berthouts. Haar ligging aan het kruispunt van enkele belangrijke wegen en aan de Zenneovergang was van groot strategisch belang. Rond de 12de-eeuwse burchtheuvel met voorburcht is het oude stratentracé nog behouden, namelijk een dubbele ring van straten, aansluitend bij de basis van de burchtheuvel. Langsheen deze straten bevinden zich rijen arbeidershuizen.
Het wegennet
Het wegennet in het gebied is, in vergelijking met het kaartboek van de abdij uit 1696, nog heel herkenbaar bewaard. Het wegenpatroon concentreert zich rond de Maalbeekvallei. Er waren voetwegen, groene wegen, schapenbanen en kerkwegen. Deze wegen hadden een verbindende functie tussen gehuchten, dorpen en steden enerzijds, en verbindingen naar landbouwgronden anderzijds. De Prinsendreef, die ten oosten langs het Prinsenbos zuidwaarts loopt, was in oorsprong een verbinding naar Brussel. De Spaanse Lindebaan, ook de oude Mechelenbaan, is een vroegere schapenbaan. In noordoostelijke richting liep die op de huidige Priesterlindebaan en Grote Kerkvoetweg. Het huidige tracé dat het centrum van Grimbergen met het gehucht de Verbrande Brug verbindt, de Veldkantstraat, is op de Kabinetskaart van de Ferraris reeds ingetekend, maar voordien had de voetweg ‘Grote Kerkvoetweg’ deze functie. Deze kerkweg die het dorpscentrum van Grimbergen verbindt met het gehucht Verbrande Brug, liep vermoedelijk vóór de aanleg van de Willebroekse Vaart door tot in Eppegem.
De voormalige verbinding Meise-Mechelen verdween grotendeels door de Willebroekse Vaart en later door de aanleg van het vliegveld van Grimbergen. De huidige Heidebaan is een onderdeel van dit oude tracé. De Schapenbaan (nu Nieuwe Schapenweg), een halfverharde zandweg over het Priesterlindeveld, is de goed bewaarde oude verbinding tussen Verbrande Brug en Koningslo. Opvallend is dat de schapenbanen niet naar het centrum van Grimbergen gaan, maar op een oost-west tracé blijven lopen.
Het zuidelijk deel van Grimbergen telde vroeger tal van holle wegen. Deze werden door regressieve erosie ingegraven in de hellingen van de lemige kouters. Binnen het gebied is het voornamelijk de Borgtstraat en de Oude Schapenbaan die zich hebben ingegraven, ten gevolge van eeuwenlang gebruik. Op de kruising van beide wegen, waar ze het diepst zijn ingesneden, staan ze nu bekend als holle weg ‘Diepe Kanter’. De Borgtstraat was oorspronkelijk de verbindingsweg tussen Grimbergen en Vilvoorde langs het gehucht Borcht. Deze weg verloor zijn belangrijkheid circa 1820-1825 toen de provinciale steenweg Aalst - Vilvoorde werd aangelegd.
Langs de oevers van de Maalbeek en de Bruinborrebeek lopen over nagenoeg het volledige tracé van aan d’Yveshoeve tot aan de Tommenmolen voetwegen langs de twee beken. Dit afwisselend op de linker- en rechteroever.
Steenwinning
In het gebied waren er enkele steenwinningen van witte zandsteen, zoals de scheidsputten in Poddegem (Diegemput) en de steenpoelen aan Kasteel d’Overschie (De Vorst). De zandstenen werden verkocht aan Mechelen en Brussel, maar werden ook gebruikt voor de bouw van de kerk, abdij, kastelen en andere gebouwen. Bij de Sint-Niklaashoeve is er een ‘tichelrie’, wat de betekenis van een steenbakkerij kan hebben. De scheidsputten, waar in Grimbergen naar witte zandsteen werd gedolven, waren een belangrijke economische activiteit. Aan Diegemput, een gebied op het Wezenhageveld , tussen Hof van Poddegem en de Oyenbruggemolen werd witte zandsteen ‘uitgepoeld’. Deze voormalige groeve ligt nu onder het vliegveld en het Lintbos. De vijver langs de Keienberglaan, de Schaatsput, is een vroegere steenpoel. De laagte bij de hoeve Diepe Boomgaard duidt op een zandsteenontginning onder de leemlaag. Van het leempakket kon men bakstenen bakken.
Reeds begin 12de eeuw (vóór 1150) wisten de Berthouts, vermoedelijk afstammelingen van de Frankische vrijheer en voor het eerst vermeld in 1096, zich in en rond Grimbergen een aanzienlijk allodiaal patrimonium op te bouwen dat bekend stond als het Land van Grimbergen. Hierdoor hadden zij controle over alle handel over het water van de Brabantse en Mechelse steden. Het castrum van de heren van Grimbergen, zo'n twee kilometer ten zuidoosten van de latere dorpskern, was strategisch ingeplant aan de rand van hun kerngebied nabij de Zenne-overgang en was meer bepaald in de huidige wijk Borcht een belangrijk wegenknooppunt. De versterking van de Berthouts waar zij minstens van de 10de tot en met 12de eeuw verbleven, had de vorm van een motte met ertegenover op een afzonderlijke heuvel het eigenkerkje opgedragen aan Sint-Salvator. Opgravingen hebben inmiddels aangetoond dat de bewoning op de motte minstens teruggaat tot de 8ste eeuw. Om hun steeds toenemende politieke macht te verstevigen stichtten de Berthouts in 1128 een norbertijnenabdij waaraan ze in een tweede fase zoveel mogelijk parochies ondergeschikt maakten. De abdij werd opgericht te noordwesten van Borcht op een hoogte naast de primitieve dorpskern.
Vermoedelijk werd hierbij het primitief parochiekerkje - opgedragen aan het Heilig Kruis en Sint-Servaas en gelijktijdig of later aan Onze-Lieve-Vrouw - geïncorporeerd, aangezien de abdijkerk van meet af aan ook als parochiekerk fungeerde. Grimbergen werd geleidelijk omgevormd tot het belangrijkste geestelijke centrum waarbij de dorpen in de omgeving onderworpen werden. Op haar eigen parochiaal gebied heeft de abdij nooit afhankelijke kapellen of appendicia geduld. De kapellen die in de loop van de 13de eeuw ontstonden zoals de kapel te Lint, de kapel van het Prinsenkasteel en de Heilige Annakapel te Oyenbrugge, behielden hun titel van huiskapel en werden bediend door de parochiepriester van Grimbergen. Dit leidde tot de situatie dat er op een gebied van 2217 hectare naast de abdijkerk en de reeds bestaande Sint-Salvatorskerk te Borcht geen enkele andere kerk te vinden was en dit tot de 19de eeuw. Pas in 1843 werd Borcht een zelfstandige parochie.
De sterke machtsontplooiing van de Berthouts op zowel politiek als geestelijk vlak ten koste van hun leenheer, de hertog van Brabant, resulteerde in de Grimbergse oorlog die in 1142 begon met de slag van Ransbeek, waarbij de abdij werd afgebrand, en in 1159 werd beslecht met de verwoesting van de burcht van de Berthouts. In tegenstelling tot de abdij, die spoedig uit haar as herrees, was de zelfstandigheid van de Berthouts ten einde. Ze werden ingeschakeld in de hertogelijke rij van feodale 'baroenen' waarbij hun domein en macht bijkomend verbrokkeld werd. Om de heropbouw van de nieuwe vesting te verhinderen, maakte de hertog van Borgt een vrijheid met eigen schepenbank die de 'costuymen' (lokaal gewoonterecht) van Leuven volgde. De Berthouts trokken ten vroegste op het einde van de 13de eeuw vlakbij en ten zuiden van de abdij een nieuwe residentie op, het Prinsenhof. Het landcharter van Grimbergen dateert van 1275.
Op twee sites na, hieronder besproken, zijn alle geregistreerde archeologische sites gekoppeld aan de historische plaatsen die verder in het dossier worden besproken. Het gaat om de mottes ‘Lintkasteel’ en ‘Senecaberg’ of ‘Motte van Borgt’, de hoeves ‘Sint-Niklaashoeve’, ‘Dievehoeve’ en ‘Guldendal hoeve’, de watermolens ‘Oyenbrugmolen’, ‘Liermolen’ en ‘Tommenmolen’, de sites met walgracht ‘Hof van Ooyenbruggen’, ‘Hof van Poddegem’, ‘Charleroy hoeve’ en ‘Ter Tommenhof’, de abdij ‘Norbertijnenabdij’ en het waterkasteel ‘Prinsenhof’.
Slechts twee archeologische sites hebben geen directe bovengrondse sporen meer:
Batenborg: Het verdwenen versterkt kasteel naast de Maalbeek lag ter hoogte van de huidige visvijvers. In 1599 wordt ook melding gemaakt van een duifhuis. Het hoorde in oorsprong niet toe aan de norbertijnenabdij, maar werd in 1711 wel gedeeltelijk aan de abdij verkocht. Op de Kabinetskaart van de Ferraris zijn geen gebouwen meer zichtbaar, enkele wat verspreide vijvers in een grote boomgaard.
Hof ter Padenborg: Tussen de Abdijstraat en de Beiaardlaan lag een hoeve die op de grondvesten van het hof te Padenborg gebouwd zou zijn. Het hof, site met walgracht, dat minstens uit de late middeleeuwen dateert zou omstreeks 1540 zijn afgebroken. Palend aan of op deze archeologische site ligt de Ridderhoeve.
De landelijk gelegen Sint-Niklaashoeve, voorheen 'Hof ter Heide' ligt ten noordoosten van het dorpscentrum. Het is een restant van een semi-gesloten hoeve van 1767 op een oudere site die minstens opklimt tot de 14de eeuw.
De oudste benaming 'Hof ter Heide' verwees naar het toenmalig gehucht 'Heienbeek' (later Verbrande Brug) waarin het goed gelegen was. Het hof, gelegen aan de baan die het voornoemd gehucht verbond met het gehucht Lint, was aanvankelijk eigendom van de heren van Grimbergen die het in 1351 verkochten. De hoeve kwam in 1358 in handen van de Sint-Niklaasparochie van Brussel; sindsdien 'Sint-Niklaashoeve' genoemd. Op het einde van de 17de eeuw behoorde het tot de grotere hoven van Grimbergen. Tijdens de Franse periode kwam het zoals alle kerkelijke goederen onder beheer van de staat maar werd naderhand opnieuw verworven door het 'Bureau van Weldadigheid van Sint-Niklaas' te Brussel. Later werd de Sint-Niklaashoeve aangekocht door ridder Thijs om onder meer zijn rijke collectie koetsen in onder te brengen. Hijzelf bewoonde het nabijgelegen Lintkasteel.
Het pachthof werd in 1767 opgetrokken ter vervanging van een ouder hof waarvan zich een schematische afbeelding in het kaartboek van de abdij van 1699 bevindt. De Kabinetskaart van de Ferraris (1771-1778) toont een aan de straat gesitueerde gesloten hoeve met ingang in de noordwestelijke hoek, gelegen in een ruime omhaagde boomgaard waarin een eveneens omhaagde moestuin. In 1821 (Primitief kadasterplan) wordt een semi-gesloten hoeve weergegeven, met ingang aan de noordzijde (zie bewaarde poortstijl aan de paardenstallen) en een bakhuis ten oosten. Het achteraan gelegen omgracht perceel en de poel werden gevoed door een aftakking van de Kelkebeek die aan de overzijde van de straat vloeit. De poel verdween en de gracht werd verlegd waardoor het perceel aanzienlijk vergrootte. Aan de straat gelegen, deels omhaagde L-vormige hoeve bestaande uit twee vrijstaande volumes rond een erf: ten oosten de paardenstallen met in het verlengde het boerenhuis en ten zuiden de stalvleugel en het koetshuis. Het met gras begroeide en beboomde erf is voorzien van een omlopend kasseien pad en een vijver, de vrije zijden zijn afgeboord door een houten omheining begroeid met klimop. Achter het boerenhuis liggen de grotendeels omhaagde, voormalige moestuin en boomgaard met bakhuis.
Het Hof van Poddegem is een voormalige middeleeuwse site met walgracht waarvan de oudste getuigenis, een donjon, mogelijk opklimt tot het midden van de 14de eeuw. Ze ligt net ten noorden van de Maalbeek, en ten noordoosten van het dorpscentrum.
De site is deels omgracht en iets achterin ligt het semi-gesloten hof dat toegankelijk is via het zuidoostelijke poortgebouw. Het gekasseide rechthoekig erf is ten noordoosten begrensd door de resten van de motte en het waterkasteel, ten noordwesten door het woonhuis en ten zuidwesten door een dienstgebouw.
Poddegem, het enige inga-toponiem van Grimbergen, verwijst naar een Frankisch domein uit de tweede helft van de 4de eeuw en betekent "de woning van het gezin Pud". Het hof was eigendom van de beide heren van Grimbergen en werd in leen gegeven aan de familie van Poddegem. Niet te verwarren met de verdwenen Beigemse abdijhoeve 'Hof van Poddegem', gesticht in 1245 op het uiteinde van het hier besproken domein. Gezien de omvang van de bezittingen van het Hof te Poddegem, was het vermoedelijk een heerlijkheid met eigen laathof, hiervan werden echter nog geen bewijzen gevonden. De familienaam Poddegem duikt voor het eerst op in 1276 om rond het midden van de 14de eeuw voorgoed te verdwijnen. De bouw van de donjon situeert zich na deze periode doch vóór 1474. In dat jaar maakt een leenverhef immers melding van een stenen woning, een toren, een molen, 42 bunder land enz. De constitutie van de toren, een bakstenen kern bekleed met een natuurstenen parament, maakt dat de toren niet ouder is dan 1350. De geringe bewoonbare oppervlakte (de kleinste vierkante donjon in Vlaanderen), het ontbreken van schouwen en de vermelding in 1474 van de toren na het stenen woonhuis doen vermoeden dat de donjon niet als woontoren maar als statussymbool werd gebouwd.
De oudste voorstelling van het hof is terug te vinden in het kaartboek van de abdij (1699) met de vermelding: "'t casteel van Poddeghem". Het omwalde kasteel wordt voorgesteld als twee parallelle rechthoekige volumes vergezeld van twee torens met buiten de omwalling twee afzonderlijke hoevegebouwen in een L-vorm. De Kabinetskaart van de Ferraris (1771-1778) gecombineerd met het Primitief kadasterplan (1821) geven interessante informatie over de ontwikkeling van het Hof te Poddegem. De typische structuur van de middeleeuwse motte bestaat uit een ringgracht rond het opgehoogde opperhof en aansluitend een meer hoekige omwalling rond het al dan niet opgehoogde neerhof.
Dit leidde in de loop der volgende eeuwen vaak tot een in twee gedeelde, quasi rechthoekige omwalling, aan de ene zijde afgerond, aan de andere zijde recht afgelijnd. Zo ook te Poddegem. In de loop van de 16de of 17de eeuw werd er echter op de plaats van het neerhof een geometrische tuin aangelegd (zie Kabinetskaart van de Ferraris) en de hoeve buiten de omwalling heropgebouwd (reeds terug te vinden op de abdijkaart). Vermoedelijk werd op dat moment het kasteel omgebouwd tot een 'huis van plaisantie' met bijhorende lusttuin. Minstens vanaf de 18de eeuw bestond de nieuwe hoeve uit drie vrijstaande, U-vormig opgestelde volumes, ten zuidwesten van en geopend naar het kasteel. De oorspronkelijke omwalling die tot in de tweede helft van de 19de eeuw intact bleef, is tot op heden afleesbaar in het landschap.
Circa 1872 werd de hoeve volledig vernieuwd. De wal tussen het kasteel en de hoeve werd gedempt en de resten van het kasteel uitgebreid met een woonhuis. Er werden twee nieuwe volwaardige bedrijfsgebouwen ten noord- en zuidwesten en twee kleinere gebouwtjes aan de overzijde van het erf opgetrokken. Wegens het verwijderen van de wal en het verbinden van de stalvleugel met het kasteel ging laatstgenoemde definitief deel uitmaken van het erf.
Volgens mondelinge overlevering werden pilasters van blauwe hardsteen, afkomstig uit het kasteel van der Tommen (Borcht), in de stallen hergebruikt. Omstreeks 1934 dempte men de wal rond de lusttuin, in de loop van de tweede helft van de 20ste eeuw verdween ze volledig. Circa 1942 werd het hof te Poddegem en omliggende gronden geschonken aan de Openbare Onderstand (het huidige OCMW) van Grimbergen, waarvan 25 ha werd ingepalmd door het vliegveld. In 1954 kwam het domein in privéhanden en werden de hoevegebouwen grondig gewijzigd. De zuidwestelijke stallingen werden heropgebouwd tot woonhuis, het haakse dienstgebouw aangepast tot bergruimte en garage en de in 1941 geregistreerde varkensstallen aan de straatzijde gesloopt en vervangen door een bakstenen muur en poortgebouw. Al deze gebouwen kregen een neotraditioneel uitzicht en werden heropgebouwd en/of aangepast met Spaanse baksteen en kalkzandsteen afkomstig van gebouwen die werden gesloopt voor de wereldtentoonstelling in 1958 te Brussel. De nieuwe wal achter het woonhuis en de motte komt slechts gedeeltelijk overeen met de oorspronkelijke toestand.
Het voormalige waterkasteel bestaat uit een aantal constructies op onregelmatige wijze ingeplant rond een binnenkoertje. In de noordelijke hoek een donjon, gebouwd tussen circa 1350 en 1474, die door middel van een hoog bakstenen gebouw verbonden wordt met een vroeg 16de-eeuwse woontoren in de westelijke hoek, laatstgenoemde aan de veldzijde uitgebreid met een polygonale traptoren. Ten zuidoosten een poorttoren opklimmend tot eind 15de - begin 16de eeuw, door een muurtje en een buitentrap met de woontoren verbonden.
Vrij intact bewaarde vierkante donjon van drie bouwlagen en twee kelderniveaus onder een leien tentdak, mogelijk opklimmend tot het midden van de 14de eeuw. Opgetrokken in baksteen met een kalkzandstenen parament op een dito afgeschuinde sokkel. Slanke poorttoren van twee bouwlagen onder leien zadeldak, nok parallel aan de straat, gevat tussen trapgevels van vier treden en een topstuk, opklimmend tot eind 15de - begin 16de eeuw. Neotraditioneel poortgebouw met duiventil, woonhuis en dienstvleugel van 1872.
De Charleroyhoeve opgetrokken in traditionele bak- en zandsteenstijl is een rest van wat eens het meest prestigieuze (semi-)gesloten pachthof van de abdij van Grimbergen was. Gedeeltelijk omwalde gebouwen uit het derde kwart van de 17de en 18de eeuw, en aangepast of vernieuwd in de 19de en 20ste eeuw. De site is landelijk gelegen aan de noordoostelijke rand van het dorpscentrum, ingeplant op de hoek gevormd door de Maalbeek en de Lierbaan.
Het U-vormig hof met aan de westzijde de in 1741 gedateerde inrijpoort met aanpalend dienstgebouwtje en verspringend, in 1993 heropgebouwd stalvolume; aan de noordzijde haaks 17de-eeuws boerenhuis met aanpalende stal uit de 20ste eeuw en aan de oostzijde de totaal vervallen 19de-eeuwse varkensstallen. Langgerekt gekasseid erf met centrale mestvaalt afgetekend door een laag bakstenen muurtje onder ezelsrug. Brede vijver ten noorden van het boerenhuis als enige getuigenis van de vroegere omwalling.
In 1665 startte de abt met de bouw van het hof "Charle-Roy" op de vroegere gronden van het 'Hof van Lier' gelegen nabij de oostelijke toegangspoort van de abdijsite. De naam verwijst naar de troonsbestijging van Karel II, koning van Spanje en de Nederlanden, in datzelfde jaar. De Charleroyhoeve was het belangrijkste pachthof van de abdij en tevens ook het grootste van de gemeente Grimbergen. Op het einde van de 18de eeuw werd het hof door de Fransen geconfisqueerd en openbaar verkocht. In 1979 werd het door de gemeente aangekocht om er stedelijke diensten in onder te brengen. Momenteel wordt het voormalige boerenhuis bewoond door de conciërge alsook in gebruik genomen door het vredegerecht en de kinderopvangdienst. De voormalige stallingen zijn ingericht als bibliotheek.
In de 17de eeuw bestond de grotendeels omwalde hoeve uit een aan de straat gelegen L-vormig volume, zijnde het woonhuis ten noorden (zonder trapgevels) en stalling ten westen, met elkaar verbonden door een inrijpoort voorzien van een smal (klokken)torentje en een vrijstaande langsschuur ten zuiden. De oostzijde van het domein werd afgesloten door de vloedgracht van het verdwenen 'Hof van Lier' (zie kaartboek van de abdij, 1699). De hoeve was in het begin van de 19de eeuw geëvolueerd naar een gesloten type. Onmiddellijk vallen de uitzonderlijk lange volumes aan de oost- en westzijde op waardoor er een merkwaardig lang rechthoekig erf ontstond. Het erf met mestvaalt en poel werd betreden via de poort gelegen in de noordwestelijk hoek, het woonhuis lag ten noorden ervan, de varkensstallen en het wagenhuis ten oosten, de schuur ten zuiden en de koeien- en paardenstallen ten westen. Tussen het boerenhuis en de varkensstallen was er een doorgang naar de groentetuin en tussen het wagenhuis en de schuur een doorgang naar de achterliggende velden en boomgaard. De zuidelijke en een deel van de westelijke omwalling waren reeds gedempt (zie Primitief plan van 1821 en G. Des Marez).
In 1944 stortte de in 1671 gedateerde schuur in en in de jaren 1980 werd het wagenhuis wegens bouwvalligheid gesloopt. De bovenste verdieping en het dakgebinte van het boerenhuis werden volledig vernield door een brand in 1976. Bij de restauratie in de jaren 1980 werd gepoogd de oorspronkelijke toestand zoveel mogelijk te benaderen. In de loop van de 20ste eeuw dempte men het resterende deel van de westelijke wal. De 19de-eeuwse koeien- en paardenstal van anderhalve bouwlaag onder pannen schilddak; gedeeltelijk op een breukstenen plint en voorzien van veelvuldige rondboogopeningen en dito nissen werd in 1993 volledig herbouwd en ingericht als bibliotheek.
Het voormalig pachthof d'Yveshoeve is een gesloten hoeve met gebouwen van 1737 en 1880 op een oudere site die minstens teruggaat tot de 16de eeuw.
d’Yveshoeve is gelegen ten westen van het centrum in de Maalbeekvallei, nabij de samenvloeiing van de Maalbeek en de Bruinborrebeek. De hoeve werd opgenomen in het eerste uitbreidingsgebied van het dorp waardoor het zijn landelijk karakter nagenoeg verloren heeft.
Een gekasseid oprijlaantje omgeven door gekandelaarde lindebomen leidt naar de gesloten Brabantse vierkanthoeve opgebouwd uit verankerde bakstenen gebouwen onder pannen zadeldaken rond een groot, nagenoeg vierkantig erf met begraasd middengedeelte, omgeven door een kasseien pad.
d'Yveshoeve was het pachthof van het nabij gelegen waterkasteel ‘Padenborg’ (vóór 1474 ‘Coalmonthof’) dat op zijn beurt afhing van de heren van Grimbergen. Het kasteel dat reeds in de 12de eeuw wordt vermeld, werd circa 1800 afgebroken, de hoeve wordt pas in 1560 voor het eerst vermeld in het cijnsboek van de abdij. Het pachthof is ook gekend onder het verbasterde ‘Dievenpachthof’, eertijds ook 'Hof van Liekercke' en ‘De Beuckeleer’ genoemd. De verschillende benamingen gaan voornamelijk terug op de vroegere eigenaars.
Oorspronkelijk was de kasteelhoeve opgebouwd uit drie losse bestanddelen, grosso modo in U-vorm opgesteld (zie kaartboek van de abdij 1699), die in loop der jaren evolueerden naar een semi-gesloten toestand (zie Kabinetskaart van de Ferraris 1771-1778 en Primitief plan 1821) om circa 1880 uitgebouwd te worden tot een volledig gesloten hof. Het oorspronkelijk vrijstaand woonhuis werd volgens het jaartal op de imposten in 1737 opgetrokken. De westelijke stallingen en de schuur dateren eveneens uit die periode.
De hoeve werd tot 1969 uitgebaat. Het bakhuis verdween circa 1985. Nu is de hoeve ingericht als een complex van feest- en conferentiezalen en kreeg het de naam ‘Salons de Romree’.
De Liermolen is het meest stroomopwaarts gelegen van de drie watermolens binnen de afbakening. De voormalige watergraanmolen van de abdij van Grimbergen is gelegen ten noorden van het dorpscentrum, op de noordelijke oever van de Maalbeek. Het woon- en molenhuis met aanpalende stal klimmen op tot de 17de eeuw, en werden aangepast in de tweede helft van de 18de eeuw en in de loop van de 19de eeuw uitgebreid met hoevegebouwen. Nu betreft het een U-vormig geheel bestaande uit losse bestanddelen en een afgelegen bakhuis.
Oorspronkelijk was de watermolen eigendom van de adellijke familie van Lier die hun heerlijkheid hadden in het gehucht Heyenbeek (Vaartstraat nr. 25). Zij verkochten de molen in 1341 of 1342 aan de abdij die er eigenaar van bleef tot het einde van de 18de eeuw toen de Fransen het goed confisqueerden en openbaar verkochten. In 1843 werd de familie d'Overschie eigenaar tot de jaren 1950. De molen werd bewoond tot 1971 en een jaar later door de gemeente aangekocht die er nu nog steeds eigenaar van is.
In het kaartboek van de abdij van 1699 weergegeven als een alleenstaand volume zonder bijgebouwen hoewel er in 1545 reeds sprake was van "des Godshuis watermolen ... met een hoefke daarachter". Vanaf de Kabinetskaart van de Ferraris (1771-1778) werd hij afgebeeld met een tweede vrijstaande constructie op de plaats van de huidige schuur. In 1910 kadastrale optekening van de paardenstal, in 1930 optekening van een varkensstal tegen de paardenstal en van een nieuwe schuur. In het begin van de 20ste eeuw legde de familie d'Overschie ten westen van het molenhof een kastanjedreef aan om hun kasteeldomein, circa 30 m noordwaarts, met de watermolen te verbinden.
In 1977 vond een grondige restauratie in opdracht van de gemeente plaats die het huidig uitzicht bepaalt. Sinds 1982 museaal gebruikt door het Museum voor de Oude Technieken in het teken van graanteelt (schuur), graan malen (molenhuis) en brood bakken (bakhuis). De voormalige koeienstal werd ingericht als cafetaria.
Rond het gekasseid erf met resten van de gedeeltelijk ommuurde mestvaalt staan drie vrijstaande gebouwen: ten zuiden het voormalige molenaars- en molenhuis met aanpalende stal (opklimmend tot de 17de eeuw); ten oosten de schuur (geregistreerd op het kadaster in 1930) en ten noorden de paarden- en varkensstallen (respectievelijk opgetrokken circa 1910 en circa 1930). Ten noordoosten van het complex, in het achterliggende weiland, het bakhuis uit het begin van de 20ste eeuw.
Het houten waterrad van de molen werd in 1934 vervangen door een metalen exemplaar. De molenuitrusting die voor circa 75 procent bewaard was gebleven, werd in 1977 gerestaureerd en aangevuld waardoor de molen opnieuw maalvaardig werd.
De Tommenmolen of Middelmolen is een voormalige watergraanmolen van het onderslagtype van de norbertijnerabdij van Grimbergen, en gesitueerd ten noordoosten van het dorpscentrum. Hoewel de molensite teruggaat tot de 14de eeuw heeft het huidige gebouw een 18de-eeuws voorkomen.
De oude watermolensite van de Tommenmolen, reeds vermeld in de 14de eeuw, was aanvankelijk bezit van de heren Van Lier, Van Der Tommen en Van Boksem; en werd vanaf 1573 verworven door de norbertijnerabdij van Grimbergen, die er eigenaar van was tot aan de Franse confiscatie in 1796. Na de openbare verkoop in 1807 werd de molen door particulieren uitgebaat tot minstens 1962. Samen met de abdijgoederen Charleroyhoeve en Liermolen situeerde de Tommenmolen zich op een groot gebied dat ten noordoosten aansloot bij de abdijsite en van oudsher door de abdij werd gedomineerd en waarvan de onderlinge samenhang tot op heden bewaard bleef.
Het huidige complex bestaat uit een molen- en molenaarshuis op de noordelijke oever van de Maalbeek en verspreide dienstgebouwen rond een rechthoekig, deels gekasseid erf op de zuidelijke oever. Het erf wordt betreden via een gekasseid, bakstenen boogbrugje naast het woonhuis.
De watermolen wordt voor het eerst vermeld in 1369 als ‘Liermolen’ en was eigendom van het nabijgelegen ‘Hof van Lier’. Vermoedelijk werd hij gebouwd nadat de heren Van Lier hun eerste Liermolen (Vorststraat nr. 8) in 1341 of 1342 aan de abdij hadden verkocht. Via huwelijk kwamen het Hof van Lier en zijn aanhorigheden in het bezit van de familie Van der Tommen waardoor de naam ca. 1400 veranderde in Tommenmolen. In de loop van de 15de eeuw werd het Hof van Boksem eigenaar. Op 7 april 1573 kwam de bouwvallige watermolen "geheel vervallen zo van metserije, alle gaande en staande werken, wanden en daken ...", voor 99 jaar in beheer van de abdij die in ruil alle renten en kosten voor de reparaties op zich nam. De abdij bleef beheerder en/of eigenaar tot 1796. Toen werd de molen door de Fransen geconfisqueerd en in 1807 openbaar verkocht.
In het kaartboek van de abdij (1699) wordt de Tommenmolen nog afgebeeld als een alleenstaand rechthoekig volume met de weide aan de overzijde van de Maalbeek behorende tot zijn eigendom. Op deze weide ontwikkelde zich in de loop van de volgende eeuwen een hoeve bestaande uit een drietal vrijstaande gebouwen rond een binnenkoer, zoals ook te zien op de Kabinetskaart van de Ferraris (1771-1778) en Primitief kadasterplan (1821). Vermoedelijk bezat de watermolen reeds in de 16de eeuw een kalkzandstenen gedeelte -waarin de moleninstallatie zich bevond- uitgebreid met een vakwerkconstructie op kalkzandstenen voet. Naar het huidig uitzicht te beoordelen werd de vakwerkconstructie in de 18de eeuw versteend, mogelijk verwijst de jaarsteen ‘1752’ hier naar.
Zowel archiefdocumenten als bouwsporen tonen aan dat de Tommenmolen meermaals grondig werd hersteld -onder meer in 1573 en in 1752- en minstens tweemaal vergroot. De jaarstenen ‘1860’ op de strekdam en ‘1991’ boven de as van het waterrad verwijzen naar restauraties aan het buitenwerk waarvan het uitwendige drijfwerk werd vernieuwd in 1930. Mogelijk werd toen ook het houten waterrad -nog te zien op oude postkaarten- vervangen door een ijzeren exemplaar. De molen bleef minstens tot 1962 in gebruik en werd in 1967 aangekocht door de gemeente die vrijwel onmiddellijk startte met een restauratiecampagne (1968-1971). De site werd museaal uitgebouwd waarbij in een eerste fase het molenhuis met zijn volledig bewaarde houten maalinrichting werd ingericht als museum. Later vormde men de bestaande stal (circa 1938) ten zuiden van het erf om tot cafetaria; werd de vakwerkschuur ten westen vervangen door een vakwerkschuur van Veldkantstraat nummer 177 en ingericht als tentoonstellingsruimte, en herbouwde men het bakhuis van Poddegemstraat nummer 78. De watermolen is nog steeds maalvaardig en werd ingericht als museum in het teken van 'De werking van een watermolen' en 'Beter koken'; het molenaarshuis wordt verhuurd.
De plaatsnaam ‘Oyenbrugge’ komt reeds voor in een charter van 1208 en zou 'schapenbrug' kunnen betekenen, maar kan ook afgeleid zijn van 'bruc' of 'broek' wat laag dal met moerassige weiden betekent. De heerlijkheid was gelegen in de Maalbeekvallei op het einde van de Poddegemstraat en bestond uit een waterburcht met op het neerhof een pachthof, brouwerij en kapel gelegen op de zuidelijke oever van de Maalbeek en een watermolen op de noordelijke oever. Het kasteel verdween reeds vóór 1769, van de bijgebouwen resten slechts vier verbouwde volumes aan de Poddegemstraat.
Het Hof van Oyenbrugge was een leengoed van de heren van Grimbergen en tot de 17de eeuw in leen gehouden door de familie Oyenbrugge. Een gravure uit 1694 geeft een goed beeld van de situatie op het einde van de 17de eeuw. De omwalde middeleeuwse burcht op een vierkant grondplan met vier ronde hoektorens was aan de oostzijde via een brug met paviljoen, verbonden met het neerhof. Het nagenoeg vierkante binnenhof werd aan de zuidzijde begrensd door een vrijstaand volume dat van links naar rechts bestond uit een kapel, poortgebouw en woning; in de zuidoostelijke hoek een L-vormige hoeve en aan de noordzijde een bouwvallige muur. Volgens een archiefbron van 1769 was het kasteel toen reeds verdwenen. In 1781 werd het domein opgekocht door de latere burggraaf van Grimbergen en als volgt beschreven: "de restanten van het kasteel, de kapel, de hoeve, de brouwerij en de watermolen". In tegenstelling tot de Kabinetskaart van de Ferraris (1771-1778) is op het primitief kadasterplan van 1821 ook de omwalling van het kasteel verdwenen en restten er nog slechts vier dienstgebouwen. Deze vier volumes zijn vandaag grotendeels bewaard, weliswaar sterk verbouwd. Het betreft de voormalige Sint-Annakapel of Heilig-Kruiskapel en een deel van het poortgebouw, een stal en twee boerenwoningen.
De Oyenbrugmolen, is een aan de Maalbeek gelegen watermolen in oorsprong deel uit makend van het Hof van Oyenbrugge en in de kern opklimmend tot de 17de eeuw. Het landelijk gelegen semi-gesloten hof ligt tussen de Oyenbrugstraat en de Maalbeek, en is aan weerszijde omgeven door een omhaagde tuin, toegankelijk via een pijlpunthek. De gewitte bakstenen gebouwen met gepikte plint liggen rond een grotendeels gekasseide binnenplaats met centraal een notelaar.
De oudste vermelding van de verpachting van de molen dateert uit 1397. De huidige gebouwen hebben een 17de-eeuwse kern, en werden in de 18de en 19de eeuw aangepast en uitgebreid. Oorspronkelijk betrof het een oliemolen die omstreeks 1600 werd omgevormd tot graanmolen van het middenslagtype. Op de Kabinetskaart van de Ferraris (1771-1778) werd het weergegeven als een alleenstaand volume. De molensite breidde op het einde van de 18de - begin 19de eeuw uit met verspreide, willekeurig ingeplante hoevegebouwen (Primitief kadasterplan, 1821) om uiteindelijk te evolueren naar het huidige semi-gesloten hof.
Haaks op het molenhuis met vrijwel intact gebleven houten maalinrichting, is de koeienstal nu gedeeltelijk verbouwd tot woongelegenheid. In 1899 werd het middenslagrad vervangen door een waterturbine die tot in de jaren 1950 actief bleef. Het bakhuis aan de overzijde van de Maalbeek werd door de huidige eigenaars heropgericht. Op de site bevinden zich eveneens een paardenstal, wagenhuis, stal, dienstgebouwen en een serre.
Op de topografische kaarten van Dépôt de la Guerre van 1867 en 1902 is stroomopwaarts van de watermolen op de rechteroever over een lengte van ongeveer 250 meter een molendam te zien. Op het terrein zijn nog relicten van dit opgehoogd aarden lichaam zichtbaar. Deze molendam stond in functie van de werking van de watermolen.
De door cipressen geflankeerde Onze-Lieve-Vrouw-van-Lourdeskapel of Veldkantkapel is in 1883 gebouwd ter vervanging van een kleinere dankkapel. De kapel ligt langs de Grote Kerkvoetweg, een kerkweg die het dorpscentrum verbindt met het gehucht Verbrande Brug. Vermoedelijk liep de voetweg vóór de aanleg van de Willebroekse vaart door tot Eppegem.
Het gehucht Borcht, ook Borght, Borgt, Senecaberg, dankt haar ontstaan en naam aan een grote motte in het midden van het gehucht. Deze 12de-eeuwse burchtheuvel is gelegen aan de oostelijke grens van de gemeente Grimbergen en aan de rand van het voormalig kerngebied van de heren van Grimbergen, de Berthouts. Haar ligging aan het kruispunt van enkele belangrijke wegen en aan de Zenneovergang is van groot strategisch belang.
Toen de graven van Leuven in 1106 de titel van hertog van Neder-Lotharingen verwierven en hierdoor de mogelijkheid kregen hun macht uit te breiden, stootten zij al snel op verzet van de Berthouts. Dit leidde tot de Grimbergse Oorlog (1139 - 1159). In 1159 werd de burcht ingenomen, in brand gestoken en gesloopt door graaf Godfried III.
De burchtheuvel verheft zich te midden van het eiland dat ingesloten wordt door de J. Deschampsstraat en de Walraevensstraat. Langsheen deze straten bevinden zich arbeidershuizen van veelal één of anderhalve bouwlaag, waarvan de koeren en tuintjes veelal gelegen zijn op de flanken van de burchtheuvel, die daar op vele plaatsen uitgegraven werd.
Rond de 12de-eeuwse burchtheuvel met voorburcht is het oude stratentracé nog behouden, namelijk een dubbele ring van straten, aansluitend bij de basis van de burchtheuvel. Onderzoek heeft aangetoond dat de buitenste cirkel (huidige Jan Jozef Van Engelomstraat) overeenkomt met de begrenzing van de voorburcht (neerhof) waar de kapel, de hoeve en andere gebouwen waren gesitueerd die men op het neerhof kan verwachten en van waaruit ook het gehucht Borcht is gevormd. Op een kleine verhevenheid is de Sint-Salvatorkerk gebouwd op de plaats van de verdwenen burchtkapel. Aan de noordwestelijke hoek, aan de voet van de burchtheuvel en ter hoogte van de Kleine Molenstraat, zou vroeger een watermolen gelegen zijn. Deze is nog te zien op de Kabinetskaart van de Ferraris (1771-1778).
De Senecaberg wordt voor het eerst vermeld in 1275 in de 'Keure van Grimbergen'. De burcht op deze motte stond strategisch op het kruispunt van twee interregionale wegen, aan de rand van het territorium van de Berthouts, heren van Grimbergen. Ze was hun woonplaats van de 10de tot het midden van de 12de eeuw, toen ze werd ingenomen en vernield door hertog Godfried III tijdens de zogenaamde Grimbergse oorlog. De Berthouts bouwden een nieuwe burcht nabij de dorpskom van Grimbergen, het latere Prinsenkasteel. De burchtheuvel – een ellips van 55 tot 70 meter diameter en circa 20 meter hoog – was omgeven door een vanuit de Tangebeek gevoede gracht en een dubbele ring van straten. De beek voedde tot in de 20ste eeuw ook een watermolen met een eigen vijver aan de voet van de heuvel. De Primitieve kadasterkaart (1821) toont geen details over de heuvel, maar in de 'Atlas cadastral' van P.C. Popp (1860) wordt – zeer uitzonderlijk – een kluwen van paden afgebeeld, die op een sieraanleg wijzen. De heuvel, in de loop van de geschiedenis talloze malen vergraven, was toen uit drie trappen opgebouwd en de paden naar de top volgden gedeeltelijk de hoogtelijnen. Dit patroon vinden we terug op de eerste stafkaart (1864), maar het vervaagt op de latere stafkaartedities. In het huidige reliëf zijn deze paden nog zichtbaar. De ruimtes tussen de paden worden door Popp bijna figuratief weergegeven (gras, bomen, struiken, bloemperken), en tussen het kreupelhout op de hellingen duiken nog hier en daar diverse siersoorten op. De platte top van de heuvel is grazig met enkele appelbomen. Dit parkje op de Borchtheuvel, ongetwijfeld bedoeld als omkadering van een belvedère met een toen nog bijzonder aantrekkelijk panorama over de Zennevallei, was aangelegd voor de eigenaar van de molen.
De kunstmatig opgehoogde burchtheuvel werd ingeplant aan een afgeleide van de Tangebeek zodat deze de gracht kon voeden en de moerassige beemden de noordelijke flank konden beschermen. De laatste opgravingen hebben echter aan het licht gebracht dat het grondplan van het oorspronkelijke plateau rechthoekig was met in het midden een castrum van 13,5 meter op 9,3 meter, bestaande uit een halleconstructie in stafbouw. Dit is een bouwwijze waarbij enkel blokwerk en plankentechniek gebruikt werden. Er zijn geen sporen van metselwerk of leembouw. Men veronderstelt dat deze constructie aanvankelijk een versterkte wachtpost was die later de functie van burcht kreeg. In de zuidwestelijke hoek van het gebouw werden sporen van een rechthoekige, houten constructie, doch van geringere afmeting, teruggevonden. Verder kwamen nog sporen van palissadering en een verdedigingswerk te voorschijn alsook tal van voorwerpen, onder andere Pingsdorf- en Andenne-aardewerk, ijzeren, benen en glazen voorwerpen. Het stratigrafieonderzoek onthulde acht bewoningslagen opklimmend tot de 8ste eeuw en eindigend met een brand rond het midden van de 12de eeuw. Het 'burgtpuin' te Borcht is van internationaal belang daar het één van de zeldzame plaatsen is waar de 12de-eeuwse krijgsbouwkunde in hout nog kan worden bestudeerd.
Vliegveld van Grimbergen
Het vliegveld van Grimbergen is uitgerust met twee totaal verschillende, unieke getuigenissen uit de ontwikkelingsgeschiedenis van het luchtvaartwezen tijdens en net na de Tweede Wereldoorlog: de compenseerinrichting en twee ronde betonnen vliegtuighangars .
Het vliegveld van Grimbergen werd aangelegd in 1939 tussen de Humbeeksesteenweg in het oosten, de Oyenbrugstraat in het zuiden, de Diegemputstraat en de sociale woonwijk Zonneveld in het westen en de Lintkasteelstraat ten noorden.
In 1939 onteigende het Ministerie van Landsverdediging grond op de kouter ‘Wezenhageveld’ voor de aanleg van een vliegveld, met ingang aan de Oyenbrugstraat ter hoogte van de Oyenbrugmolen. Het betrof hier voornamelijk het draineren en nivelleren van het terrein en het zaaien van gras. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd het vliegveld door de Duitse bezetter verder uitgebouwd met tientallen gebouwen waaronder vliegtuigloodsen en schuilplaatsen langs de Lintkasteelstraat, Humbeeksesteenweg en Oyenbrugstraat. Een netwerk van straten waarvan nu nog verschillende betonbanen herkenbaar zijn, verbond de gebouwen met de startbaan.
In 1946 werd het vliegveld door de Amerikanen aan de Belgische autoriteiten overgedragen waarna het door de Regie der Luchtwegen werd aangewend voor toerismeluchtvaart. De oude banen en platformen werden gedeeltelijk opgeruimd en begin 1949 genivelleerd. In 1956 werd de hoofdingang verplaatst naar de Humbeeksesteenweg en in 1976 werd de laatste Duitse hangar afgebroken.
In het kader van de staatshervorming werd het vliegveld in 1989 overgedragen aan de Vlaamse Overheid en in 1992 gesloten. Na wijziging van het gewestplan in 1994 werd het terrein in drie opgedeeld: een zone voor openbaar nut van 5 hectare gelegen in het oosten, een zone bosgebied van 70 hectare in het westen en tussen beide in een zone voor dagrecreatie van 45 hectare, het eigenlijke vliegveld. Eind 1996 werd het vliegveld heropend onder de naam Recreatief Vliegveld Grimbergen (RVG). Van de oorspronkelijke kruisvormige landingsbaan bleef enkel de noord-zuid-as bestaan. In 2000 werd het terrein -met uitzondering van het bosgebied- aangekocht door de gemeente, zie gedenksteen.
De restanten van de Tweede Wereldoorlog bestaan uit de twee gebouwen links van de ingang. Het zijn voormalige wachtposten die circa 1941 werden opgetrokken. Het zijn eenvoudige witgeschilderde bakstenen constructies met dikke muren. De zijpuntgevels zijn afgewerkt met een houten bebording. Eén ervan werd in 1948 uitgebreid met een controlekamer en is nog steeds in gebruik.
De belangrijkste realisaties na de Tweede Wereldoorlog zijn de twee ronde betonnen vliegtuighangars naar ontwerp van Alfred Hardy in samenwerking met de Poolse ingenieur Samuel Chaikes van 1947 en 1948.
Alfred Hardy die geen ingenieur-architect maar aannemer was, putte uit zijn concrete werkervaring om tot een geheel nieuw constructief principe te komen waarop hij in 1946 een patent nam. Op basis van dit principe ontwierp Hardy een hele reeks projecten in België en Frankrijk, waaronder zijn eigen woning in Dworp. De loodsen in Grimbergen waren zijn eerste project en in typologisch en architecturaal opzicht ook het meest geslaagde.
Het betreffen twee identieke ronde hangars opgevat als betonnen paddenstoelconstructies van zeven meter hoog en met een diameter van 50 meter, waarin circa 35 vliegtuigen kunnen worden gestald. Ze worden afgesloten door een systeem van op dubbele rails gemonteerde aluminium schuifpoorten die opgebouwd zijn uit twee meter aluminiumplaten waarboven oorspronkelijk een glaspartij van vijf meter, later vervangen door golfplaten. Het centrale gedeelte waarin reparaties kunnen worden uitgevoerd, wordt verlicht door een spectaculaire glazen lantaarn. Het cirkelvormige plan in combinatie met de verschuifbare poorten die de hal voor de helft kunnen openzetten, maakt een zeer efficiënte stalling van vliegtuigen mogelijk zonder verlies aan circulatieruimte. De constructie is een technisch hoogstandje, en terecht spreekt men hier van een unicum in België, waarvan de internationale erkenning er reeds kwam in 1964.
In de buurt van de Diegemput werd een kallibratieschijf (compenseerinrichting) geïnstalleerd, een installatie om de kompassen van de vliegtuigen te compenseren, waarvan de betonnen schijf met metalen windrichtingsplaatjes nog steeds zichtbaar is.
De compenseerinrichting of kallibratieschijf werd tijdens de Tweede Wereldoorlog (vermoedelijk in 1941) door de Duitse bezetter gebouwd en na de oorlog verder in gebruik genomen door de Burgerluchtvaartschool (de Sabenaschool). Een compenseerinrichting meet deviaties van magnetische kompassen in een vliegtuig (dit zijn fouten ten gevolge van magnetische stoorinvloeden) en brengt deze onder in een deviatietabel om zo het effect tot een minimum te herleiden.
De werking van een compenseerinrichting kan als volgt verklaard worden: een kompas wijst niet het geografische, maar het magnetische noorden aan. Op alle (vlieg)kaarten staat dan ook deze declinatie vermeld: met name de hoek tussen het magnetische en het geografische noorden voor die kaart. Die verandert naargelang de plaats en naargelang het jaar. Maar een kompas heeft nog een andere, ingebouwde fout: de deviatie. Als je een magnetische naald in een metalen massa (vliegtuig) plaatst, ondergaat die naald daar de invloed van. Die fout moet berekend worden terwijl het kompas in het (vliegklare) toestel is gemonteerd. Op de compenseerinrichting voert men daarom een ‘compass swing’ uit. Het vliegtuig wordt in de hoofdrichtingen opgelijnd (000°, 090°, 180°, 270°) en nadien in de tussenrichtingen (045°,135°, 225° en 315°). Elke keer wordt afgelezen wat het kompas aanduidt. Het verschil met wat op de compenseerinrichting staat en wat in het vliegtuig wordt aangegeven, heet ‘deviatie’. Door een aantal schroefjes op het kompas bij te stellen, kan men het verschil grotendeels wegwerken; blijft er toch nog een verschil, dan wordt dat op een declinatiekaartje naast het kompas genoteerd. Meestal gaat het om kleine correcties van een paar graden.
De compenseerinrichting te Grimbergen betreft een betonnen schijf van 35 meter diameter. De schijf met manuele bediening is in vrij goede staat. De enorme diameter wijst er vermoedelijk op dat niet het middelpunt van het vliegtuig als draaipunt werd gebruikt (compenseerschijf) maar wel een punt tussen het hoofdlandingsgestel (compenseerwagen) waardoor de diameter van de draaiende houten schijf kon beperkt worden. Stel dat achter het hoofdlandingsgestel zo’n 15 meter vliegtuig zit, dan is de straal van de draaicirkel dus 15 meter, wat een diameter van 30 meter oplevert.
De compenseerinrichting, van het type compenseerwagen, bestaat uit een betonnen quasi vierkant vlak waarop meerdere concentrische cirkels werden aangebracht en waarvan de grootste een doormeter van 35 meter heeft. In het midden bevindt zich een ronde put waarin oorspronkelijk glazen bollen (enkele ervan zijn in veiligheid gebracht) waarop de compenseerwagen (een houten schijf) draaide. Op de periferie van de betonnen schijf zijn messing plaatjes met cijfermatige aanduiding van de graden bevestigd met ertussen radiale groeven in het betonnen oppervlak.
Het Lintkasteel is in oorsprong een vroegmiddeleeuwse motte met heden op het opperhof resten van een complexe waterburcht opklimmend tot de zestiende eeuw op oudere funderingen (romaanse kelder) en op het neerhof hoevegebouwen uit de tweede helft van de 19de en eerste helft van de 20ste eeuw met behoud van oudere kern.
Het Lintkasteel ligt in een landelijk domein ten noorden van de dorpskern, nabij de grens met Beigem. Ten noorden begrensd door de Gillebeek/Kelkebeek, ten oosten door de Humbeeksesteenweg, ten zuiden door de Lintkasteelstraat en ten westen door een landwegje reeds voorkomend in het kaartboek van de abdij.
Het heerlijk huis van Lint is in oorsprong een castrale motte uit de vroege middeleeuwen; getuige hiervan de ligging in de Gillebeekvallei en de nog gaaf bewaarde structuur van een opper- en neerhof omgeven door een ringgracht. In de 15de-16de eeuw werd een complex waterkasteel opgetrokken (zie traditionele bak- en zandsteenstijl) ter vervanging van een oudere bebouwing waarvan enkel een romaanse kelder is overgebleven. De vroegste vermelding van de heren van Lint gaat terug tot 1181. Zij waren ridders en leenmannen van de heren van Grimbergen en bleven leenroerig tot aan de Franse Revolutie. In 1396 is er voor het eerst sprake van het Hof ter Lint en in 1450 wordt voor het eerst gewag gemaakt van een kapel toegewijd aan de Heilige Drievuldigheid waarbij hen het patronaat en aanstellingsrecht van een kapelaan werd toegekend. Vanaf eind 15de tot eind 18de eeuw werd het Lintkasteel gebruikt als hof van plaisantie.
Archivalische en iconografische bronnen geven een goed beeld van het uitzicht en de belangrijkheid van het domein in die periode. Het opperhof lag ten noordoosten van het neerhof, beiden waren omgeven door een ringgracht op haar beurt volledig omzoomd door een dubbele rij loofbomen. De smalle toegangsbrug en -poort situeerden zich ten zuiden van het neerhof. Ten oosten van de site lagen de snoekgrachten. Geheel de zuidelijke en westelijke zijden van het opperhof werden ingenomen door een complex waterkasteel opklimmend tot de 16de eeuw.
De castrale kapel zou zich ten oosten van het kasteel bevonden hebben. Op deze plaats werden mogelijk resten van de kapelvloer teruggevonden. Aan de achterzijde was een tuin aangelegd met parterres en naaldbomen.
De waterburcht werd via een vaste brug met het neerhof verbonden met als belangrijkste gebouwen ten zuidwesten de L-vormige hoeve in vakwerkbouw, vermoedelijk in 1624 versteend en ten noorden de bakstenen polygone duiventoren onder leien naaldspits.
Enkel de linkervleugel van de burcht bleef bewaard; de overige gebouwen verdwenen reeds vóór 1779. De kapel en de duiventoren werden in het midden van de 19de eeuw afgebroken, de afbraak werd in 1866 kadastraal opgetekend. Het kleine schuurtje met duivenslag op het verbindingsstuk tussen opper- en neerhof dateert van circa 1889.
In 1946 toen ridder Thijs eigenaar werd, vonden er ingrijpende wijzigingen plaats: zowel het resterende deel van het kasteel als het neerhof kregen een nieuwe vorm en er werd een poortgebouw opgetrokken. Het voormalige L-vormige pachthof werd ingekort tot het huidige volume en herbouwd tot een woning in neotraditionele stijl. De voormalige stal werd omgevormd tot conciërgewoning en paardenstallen. De gracht aan de Lintkasteelstraat werd in 1940 gedempt, de gracht tussen opper- en neerhof in 1946.
Het domein werd tussen 1991-1993 grondig gerestaureerd waarbij onder meer de romaanse kelder werd vrijgemaakt. Nu verleent een door twee lindebomen geflankeerde brug met achterliggend poortgebouw toegang tot het grotendeels begraasde neerhof met het woonhuis ten zuiden en de voormalige stal ten oosten. In het noordoosten toegang tot het opperhof met in het noordwesten resten van de waterburcht. Op het verbindingsstuk tussen opper- en neerhof staat een klein schuurtje met duivenslag.
Er bestaan een pachtbrief van het Hof te Lint van 1638, over het onderhoud van de ‘eusels’: De Brabantse eusels en de Oost-Vlaamse ettingen zij een zeer oud, en eigen aan de leemstreek. Elk hof bezat één of meer eusels: als privaat bezit, waaruit andermans vee moest geweerd worden... Het eigendomsrecht werd beschermd door de dorpskeuren... Een goed landbouwer wijdde er evenveel zorg aan als aan zijn hooiland, reinigde ze van bramen, doornen en nutteloze heester, werkte de molshopen weg, ruimde de grachten... De pachtbrieven verplichten de pachters tot dergelijke onderhoudszorgen.
Het eclectisch kasteel d'Overschie of ‘de Vorst’ met omringend park van circa 1904, is gesitueerd ten noorden van de dorpskern. Het park is aangelegd in een gemengde stijl. Oorspronkelijk 2 hectare 78 are, rond 1803 aangelegd in een oude steengroeve, uitgebreid tot 3,5 hectare rond 1905 toen het oorspronkelijke, op een bron gebouwde landhuis werd vervangen door het huidige, eclectische kasteel. De aanleg gebeurde in landschappelijke stijl met slingerende paden gecombineerd met een strak aangelegde lepelvijver.
Het domein d'Overschie, in 1699 in het register bij het kaartboek van de abdij omschreven als een uitgewonnen 'steenpoel' en in de regio één van de talrijke steengroeven of 'scheisputten' waaruit kalkzandsteen werd ontgonnen, was vóór de Franse Revolutie eigendom van de abdij van Grimbergen. In 1817 werd het goed, in de akte omschreven als een 'landhuis met boomkwekerij', verkocht aan baron d'Overschie. Op de in 1821 voltooide Primitieve kadasterkaart wordt het landgoed nog met drie waterpartijen afgebeeld: twee onregelmatig gevormde, serpentineachtige vijvertjes, ongetwijfeld originele, ongewijzigde ontginningssporen en een 'lepelvijver', een 90 meter lang en 10 meter breed kanaal dat eindigt in een bijna ronde lob, vermoedelijk een vergraven ontginningsrelict, nagenoeg symmetrisch met strakke, rechtlijnige oevers. Het landhuis stond aan het gelobde uiteinde van deze lepelvijver en de bron bevond zich onder het huis. Het water vloeide naar buiten via een rondboogpoortje in een brede natuurstenen, geblokte, naar boven toe versmallende omlijsting. Het landhuis en de vijvers werden omgeven door een perceel 'lustgrond'. Opmerkelijk is dat de lepelvijver en de lengteas van het landhuis geen volmaakte rechte hoek vormden.
Een met iepen beplante dreef – de huidige Vorststraat – verbond het landgoed met de Liermolen, eveneens eigendom van d'Overschie, en de dorpskern. De bijna 100 meter lange serpentinevijver in de zuidoostelijke hoek van het domein liep onder de Steenpoeldreef over in een gracht die het water naar de Maalbeek leidde. Een kluwen van 'landschappelijke' kronkelpaden ontsloot het park. Het hybride karakter van de aanleg springt in het oog, want de strakheid van de lepelvijver werd nog benadrukt door bomenrijen, duidelijk zichtbaar op de eerste stafkaart.
Omstreeks 1904 werd het landhuis afgebroken en vervangen door het huidige kasteel, 9 meter meer naar het noorden. Een eclectisch kasteel met neoclassicistische inslag werd gebouwd. Het oude landhuis werd niet helemaal afgebroken; de funderingen werden hergebruikt voor de aanleg van een monumentaal dubbel terras tussen de lepelvijver en het kasteelfront. De bouw van het nieuwe kasteel ging gepaard met bijkomende bouwwerken, herschikkingen en vernieuwingen én met een uitbreiding van het park. Aan de Steenpoeldreef, die de zuidgrens van het landgoed vormde, werd een nieuwe oprijlaan gemaakt die, in het verlengde van de met iepen afgezoomde Vorststraat, recht op de lepelvijver afkoerste en zich daar symmetrisch opsplitste in een op- een afrit. Het nog bewaarde poorthek bestaat uit samengestelde hekpijlers; de hekvleugels zijn van giet- en smeedijzer. Tegenover het hek buiten het park, aan het uiteinde van de iependreef, werd een portiersloge (Steenpoeldreef nr. 17) gebouwd – een eigenaardige combinatie van een laat-19de-eeuws kantonniers- of boswachtershuisje met traditionele architectuurelementen. De Kruipstraat, die de noordgrens van het park vormde, werd 100 meter naar het noorden verlegd. De daardoor beschikbaar geworden ruimte werd slechts voor de helft benut voor de uitbreiding van het park – voortaan 3,5 hectare. Volgens de stafkaart van 1909 werd het geannexeerde gedeelte ontsloten door een pad dat één grote lus beschreef; de huidige ontsluiting door drie gekoppelde lussen verschijnt op de stafkaart van 1930.
Bij de nieuwe 'Franse' kastelen van de eeuwwisseling hoorde meestal ook een nieuwe 'Franse' tuin. In de Vorst vormden de strakke, door bomenrijen geflankeerde 'lepelvijver' en de keermuur met het 'waterpoortje' al een bruikbare aanzet, waaraan niet zoveel moest worden toegevoegd (balustrade, terras met rozenperken). De trapsgewijze opbouw van de oevers van de 'lepelvijver' geflankeerd door dubbele rijen zomerlinden (Tilia platyphyllos) kan uit deze periode dateren. De zuidoostelijke serpentinevijver, een typisch landschappelijk element, werd drooggelegd of, juister gezegd, gereduceerd tot een beekje, want de ravijnachtige insnijding in het reliëf bleef behouden.
Als gevolg van de verkavelings- en bouwwoede van de jaren 1960-1970 werd het landgoed bijna volledig omringd door villawijken. De kasteelboerderij werd afgebroken. Alleen aan de zuidzijde, langs de Steenpoeldreef, werd niet gebouwd. De iepen langs de Vorststraat, waarschijnlijk geveld door de opkomende iepenziekte in de jaren 1920, werden vervangen door witte paardenkastanjes. Het padentracé dat wordt afgebeeld op de stafkaart van 1909 is nog grotendeels herkenbaar; meestal gaat het om lichtjes verzonken paden. Het domein wordt bijna volledig omringd door een haag van laurierkers. Sinds 1960 werden talrijke beuken gerooid, maar er zijn nog tal van oude, 19de-eeuwse beuken aanwezig, vooral bruine. Gewone klimop is de meest verspreide bodembedekker en de struiklaag wordt gedomineerd door twee typische 'parkvullers': sneeuwbes en alpenbes.
De norbertijnenabdij van Grimbergen werd gesticht in 1124-1128. In de loop van de 12de en 13de eeuw groeide haar patrimonium gestaag aan en samen met Affligem en Dielegem werd zij één van de drie 'morele machten' in West-Brabant. In 1566 had de abdij zwaar te lijden van de beeldenstormers en in 1584 werd ze, als gevolg van een verkeerde politieke keuze van de abt, samen met de kerk in de as gelegd door de troepen van Filips II. Pas in 1600 keerden de norbertijnen naar Grimbergen terug. De abdij werd geleidelijk heropgebouwd en kwam tot volle bloei in de 18de eeuw.
De eerste realistische afbeelding van de abdij en haar omgeving is een ets in de oorspronkelijke uitgave van de 'Chorographia Sacra Brabantiae' uit 1659 van A. Sanderus. Ze toont de abdij in vogelperspectief vanuit het noorden, met op de voorgrond de grote vijver, gevoed door de Maalbeek. Daarachter, van rechts naar links, lagen het neerhof met een U-vormige plattegrond, een ommuurde lusttuin ('hortus abbatiae') opgebouwd uit zes parterres met geometrische motieven, en de hoofdpoort met een zadeldak en getrapte zijgevels. De poort gaf uit op een binnenpleintje waarrond verschillende gebouwen stonden: een remise, het gastenkwartier ('villa'), de schapen- of geitenstal ('ovile') met daarnaast iets wat op een kleine boomkwekerij lijkt, de pastorie (want de abdijkerk was ook parochiekerk) met getrapte zijgeveltjes, een ingangspaviljoen naar de parterretuin en een tweede poorttoren. Deze tweede poort gaf toegang tot de erekoer, omsloten door het neerhof, de paardenstallen en het abtskwartier met een imposante gevel. De ets geeft een levendig beeld van het dagelijkse leven in de abdij. Achter het abtskwartier bevonden zich de refter en het klooster met een tweede siertuin, ditmaal met acht parterres; links daarvan de bibliotheek met daarachter de infirmerie. De abdijkerk op de achtergrond is getekend naar het bouwplan (of één van de bouwplannen), want de eerste steen werd pas in 1660 gelegd. De ommuurde boomgaard met een kapelletje van Onze-Lieve-Vrouw van Scherpenheuvel toont hoe nut, sier en contrareformatorische geloofsijver hand in hand gingen.
De eerste betrouwbare kaart van het abdijdomein, een figuratieve kaart uit 1696 door Peeter Meysmans uit het kaartboek van de abdij, bevestigt grosso modo het beeld uit de 'Chorographia'. De toren heeft zijn huidige, (wegens stabiliteitsproblemen) onvoltooide vorm gekregen, maar het transept en de vieringskoepel zouden pas in 1699 worden voltooid. De boomgaard heeft plaats geruimd voor een in bedden opgedeelde moestuin; de 'villa' op het voorplein is verdwenen en de ommuurde siertuin ('hortus abbatiae') naast de vijver werd in oostelijke richting uitgebreid. De vernieuwing van de abdijgebouwen werd voortgezet in de 18de eeuw met de bouw van een nieuw prelaatskwartier (1710-1726), een conventsgebouw (1714), een dormitorium (1717), een gastenkwartier en een prelaatskapel (1725). Een ets in de heruitgave van de 'Chorographia Sacra Brabantiae' van 1726 toont de nieuwe abdijkerk, één van de laatste grote barokke kerken in de Zuidelijke Nederlanden, andermaal volgens het bouwplan want de torenspits en de voorgevel zouden er nooit komen. De flamboyante barokstijl van de kerk contrasteert met het streng classicistische uitzicht van de andere gebouwen: het nieuwe abts- en gastenkwartier, het nieuwe conventsgebouw met het 'dormitorium' en een monumentale, op het noorden gerichte façade met brede driehoekige frontons. Een gedeelte van de vroegere boomgaard werd opgeofferd om een nieuwe 'hortus conventualis' aan te leggen met loofwerkparterres ('parterres de broderie') en in kegel gesnoeide boompjes. De oude kloostertuin aan de oostzijde werd tot de helft gereduceerd om het plein voor de kerk aan te leggen en de voorgevel (die nooit gebouwd werd) beter tot zijn recht te doen komen.
De pastorie, die het kerkplein aan de noordzijde afsluit, wordt pas in 1768 gebouwd. De gereduceerde boomgaard, nog steeds met de 'sacellum aspricollense', was verdeeld in twee omhaagde compartimenten. In de schaduw van de toren, ongeveer daar waar zich vroeger de infirmerie bevond, is een kleine omhaagde tuin verschenen met een kruispad en waterbekken op het kruispunt. De grote 'hortus abbatiae' naast de vijver omvatte twaalf parterres, eveneens met snoeiboompjes op de hoeken en vermoedelijk 'parterres de gazon'. Een van de lengteassen mondde aan de oostzijde, dichtbij de buitenpoort, uit bij een kleine constructie met twee gebogen vleugels, misschien een kapel of een sierconstructie. De in terrassen aangelegde en met snoeiboompjes afgelijnde oever rechts op de voorgrond maakt duidelijk dat de formele aanleg zich ook langs de oevers van de grote vijver uitstrekte. Het omhaagde perceeltje naast de buitenpoort was vermoedelijk een wijngaard.
Op de Kabinetskaart van de Ferraris (1771-1778) is de ets van 1726 nog in grote lijnen herkenbaar. Er verschijnt op de kaart een gelobde structuur in de westelijke helft van de 'hortus abbatiae', die aan een hagenlabyrint doet denken. Op de laatste afbeelding van de abdij 'au grand complet' – een opmetingsplan door A. Nivoy van 1798 naar aanleiding van de openbare verkoop van de abdij – wordt de tuin naast de vijver immers ongeveer op dezelfde wijze weergegeven als in 1726. De kloostertuin met de loofwerkparterres stemt op dit plan bijna tot in het detail overeen met de afbeelding van 1726. De abdijsite bestreek een oppervlakte van ongeveer 15 ha, en strekte zich uit van het Kerkplein en de Hogesteenweg ten zuiden, tot de Abdijstraat ten westen, tot over de Maalbeek ten noorden en de Rijkenhoekstraat met in het verlengde de Vorststraat ten oosten.
In 1796 werd het klooster door de Fransen geconfisqueerd en op 13 juli 1798 als 'nationaal goed' openbaar verkocht, en werd met de afbraak begonnen. De pastorie, de kerk, de grote en de kleine sacristie werden omwille van hun 'openbaar nut' echter buiten de verkoop gehouden en ontsnapten aan de sloop. Door de aanleg van de steenweg Vilvoorde-Wolvertem in de jaren 1820 werd de abdijsite middendoor gesneden. Toen in 1821 de Primitieve kadasterkaart werd opgemaakt, waren de werken nog volop aan de gang, wat af te leiden is uit de potloodlijntjes op de kladversie. De vijver, gedempt en in weiland omgezet, kwam aan de overzijde van de nieuwe weg te liggen op één fragmentje na. De abdij herstelde zich langzaam. In 1833 keerden de kloosterlingen terug en zeven jaar later werd de norbertijnengemeenschap opnieuw plechtig geïnstalleerd. In de loop van de 19de eeuw werd het grootste deel van de abdijsite ten zuiden van de Wolvertemsesteenweg weer aangekocht en rond 1860 ommuurd. Het huidige convent werd vanaf 1856 opgetrokken volgens een vierkantstructuur; de werken zouden tot 1919 aanslepen. In 1873 verscheen naast het pachthof een 'vrije' school.
Pas op de stafkaart van 1892 is er tussen het nieuwe convent en de Wolvertemsesteenweg iets van tuinaanleg te bekennen: een patroon van slingerpaadjes die evenwijdig met de steenweg vier opeenvolgende lussen vormen en in noordwestelijke richting afdalen naar het vijvertje in de spie tussen de steenweg en de Abdijstraat, nietig overblijfsel van de grote vijver. Dit patroon wordt opnieuw afgebeeld op de stafkaart van 1909, maar niet meer op die van 1930. Op foto's uit het begin van de 20ste eeuw is een afbuigend wandelpad te zien, afgezoomd met lindepalissades, of een uit rotsblokken opgebouwde en met varens en rododendrons beplante calvarieberg met op de achtergrond de stam van een oude beuk.
In 1965 verrees op de plaats van de Vrije School het cultuurcentrum 'Fenikshof ' en de school verhuisde naar het uiterste noordwesten van het domein (de spie Abdijstraat – Wolvertemsesteenweg). Het relictvijvertje behoorde toen al lang tot het verleden. Twee jaar later werd 'Mira', de eerste 'volkssterrenwacht' van ons land, in het Feniksgebouw ondergebracht. Toen in 1999 het gebouw van de volkssterrenwacht werd uitgebreid, werd de 19de-eeuwse muur langs de Wolvertemsesteenweg over 120 meter gesloopt en het noordwestelijke gedeelte van de abdijtuin werd als parkeerterrein ingericht. Het overblijvende gedeelte bestaat uit grasveldjes, sommige met draadafsluiting. Van oude beplanting is niets overgebleven en behalve een prieeltje met zomerlinden (Tilia platyphyllos) zijn er geen formele structuren meer aanwezig. Het enige interessante element op horticultureel gebied zijn de leifruitbomen tegen wat overblijft van de bakstenen muur langs de Wolvertemsesteenweg, een 'fruitmuur' in compartimenten verdeeld door getrapte steunberen.
Het relict van de abdijtuin was oorspronkelijk circa 15 hectare groot. Tijdens de 17de en 18de eeuw gekenmerkt door een grote vijver en geometrische tuinen met loofwerkparterres en in de jaren 1820 tot één vierde gereduceerd.
Het eens zo machtige Kasteeldomein het Prinsenhof waterkasteel, met omringend park en aanhorigheden was de verblijfplaats van de heren van Grimbergen. Het ligt ten zuiden van de abdij, waarmee het sinds de 17de eeuw via een dubbele dreef (de huidige Prinsenstraat) is verbonden. Nadat de burcht op de Borcht- of Senecaberg was afgebrand tijdens de zogenaamde Grimbergse oorlog (1141-1159), trokken de Berthouts, heren van Grimbergen, een nieuwe verblijfplaats op ten zuiden van het dorpscentrum en de door hen in 1128 gestichte norbertijnenabdij. Dit gebeurde waarschijnlijk pas aan het einde van de 13de of in de 14de eeuw. Ook deze burcht werd na de belegeringen door Maximiliaan van Oostenrijk in 1488 en door hertog Albrecht van Saksen in 1489 tot op de grond afgebroken. Bij de heropbouw werd mogelijk gebruik gemaakt van de oude funderingen. Een ets in de 'Antiquitatis illustrissimi' uit 1610 van Gramaye geeft een idee van de heropgebouwde versie. Nog in datzelfde jaar bouwde Jacques de Bergues de burcht om tot een 'huis van plaisantie' met bijbehorende lusttuin. Tien jaar later kocht hij 23 bunder land aan op het ‘kerkveld’ om zijn bosareaal uit te breiden. Wellicht werd toen het oorspronkelijke neerhof verlaten en werden nieuwe dienstgebouwen opgetrokken ten zuiden van het kasteel, buiten de ringgracht. Op een pentekening uit 1678 wordt een zicht vanuit het kasteel in de richting van het dorp en de abdij afgebeeld, met op de voorgrond een kaal, vierkant eilandje ten noorden van het kasteeleiland. Op dit eilandje stond wellicht het oorspronkelijke neerhof. De structuur met twee eilanden, die heel sterk aan de klassieke, volmiddeleeuwse dubbele motte doet denken, wordt duidelijk weergegeven op de eerste betrouwbare kaart van het kasteeldomein, een figuratieve kaart van 1696, en op een ets met een zicht in vogelperspectief gepubliceerd in de heruitgave van de 'Chorographia Sacra Brabantiae' uit 1726 van A. Sanderus.
De oorspronkelijke uitgave van de 'Chorographia' van 1659 bevat een ets met een vogelperspectief van de abdij vanuit het noorden. Ze toont ook het kasteel op de achtergrond, half verscholen tussen de bomen, met als enig spoor van aanleg de vier bomenrijen langs de Prinsendreef, toen ook de hoofdweg naar Brussel. De tekening van het kasteel door Huygens stemt in hoge mate overeen met een ets van Harrewijn bijna twintig jaar later (1694). Het waterkasteel was te bereiken langs een zuidelijke, gedeeltelijke stenen boogbrug die leidde naar een monumentale toegangspoort. De tekening van Huygens en de poort met valhekken in de donjon suggereren het bestaan van een tweede toegang vanuit het westen, waardoor het kasteel rechtstreeks verbonden werd met de siertuinen. Het kasteelgebouw bestond uit een kluwen van volumes, waaronder een hoge donjon, meerdere kleinere torens en aan de oostzijde een kapel. Van een binnenplaats valt er op de afbeeldingen niets te bespeuren.
Sinds 1686 werd het domein 'Prinsenkasteel' genoemd. De formele tuin lag buiten de gracht ten westen van het kasteel. Hij werd door een padenkruis verdeeld in vier bedden loofwerkparterres met boompjes. De westelijke begrenzing van de tuinen werd op de etsen afgebeeld: een laantje tussen hagen of hekwerk, mogelijk met kabinetten of priëlen, dat liep tot aan de noordgrens van het kasteeldomein. Deze grens werd gevormd door een 200 meter lange en 55 meter brede strook met een door bomen overschaduwde 'lepelvijver', een kanaal dat eindigde in een bijna ronde lob. Sporen van deze strook en van de lob waren rond 1820 nog aanwezig. Tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog (1740-1748) werd het interieur van het Prinsenkasteel vernield, en in 1745 had het zwaar te lijden van de Franse kanonnen. Nog in hetzelfde jaar werden restauraties aan het gebouw uitgevoerd en ook de tuinen werden heraangelegd. De nieuwe tuinaanleg kan vrij gedetailleerd gereconstrueerd worden aan de hand van de Ferrariskaart (1771-1778) en via een anonieme geaquarelleerde tekening van circa 1770. Het vierkant eilandje ten noorden van het kasteeleiland, vermoedelijk het primitieve neerhof, nog zichtbaar op een ets in de heruitgave van de 'Chorographia Sacra Brabantiae' van 1726, werd weggegraven zodat de ringgracht aan die zijde bijna 100 meter breed werd en als 'spiegelvijver' kon fungeren. De brug aan de noordzijde leidde naar een open erekoer, want de toegangspoort met de ronde torentjes was verdwenen. De as van het kasteel, evenwijdig aan de oude Prinsendreef, werd versterkt door een tweede langgerekte waterpartij met gelobde uiteinden. De oude lepelvijver werd gereduceerd tot zijn eindlob en, symmetrisch ten opzichte van de centrale as, een tweede ronde waterpartij. De 70 meter brede en 500 meter lange strook tussen de Prinsendreef en het kasteel werd volledig aangelegd. De siertuinen aan de andere zijde van de as werden eveneens aangepast aan de nieuwe smaak. Het laantje dat de oude parterretuin aan de oostzijde afgrensde, bleef behouden en vormde zowat een tegengewicht voor de Prinsendreef. De nieuwe 'Franse tuin' besloeg nagenoeg 13 hectare.
De ‘blije intrede’ van de prinses van Grimbergen in 1793 was één van de laatste feodale festiviteiten in de Oostenrijkse Nederlanden. Later werd het domein merkwaardig genoeg niet onder sekwester geplaatst. Voor het kasteeldomein van Grimbergen was dit echter wel het begin van een langdurige vervalperiode. De de Merodes hebben zich na hun terugkeer toegespitst op Westerlo, Everberg en Rixensart; Grimbergen werd aan zijn lot overgelaten. De Franse tuinen hebben een efemeer bestaan gekend. Op de kladversie van de Primitieve kadasterkaart, 1821, werden de vijver met de gelobde uiteinden en één van de ronde vijvertjes nog als water ingekleurd, maar de kasteelvijver (oorspronkelijk de ringgracht) was volledig verland. Veelzeggend is het toponiem 'Princen Bosch'. In de Primitieve kadastrale legger (1831) wordt de kasteelvijver afgebeeld deels als weide, deels als bos. Het compartiment met de lobbenvijver was een weide; alle andere percelen werden door geregistreerd als bos.
Rond 1850 werden alleen maar bos en verlaten en verwaarloosde dreven gevonden. Een toeristische publicatie van 1909 betreurt de ruïneuze toestand van het kasteel, maar prijst de rustieke charme en de voorjaarsflora van het bos. In 1901, nadat de schilderijen en andere waardevolle interieurstukken naar Westerlo waren overgebracht, werd het kasteel ter beschikking gesteld van norbertinessen uit Avignon. In 1907 werd het kasteel gerestaureerd onder leiding van architect Piet Langerock. In 1944 staken Duitse soldaten op hun terugtocht het kasteel in brand. De restanten takelden onder invloed van weer, wind, begroeiing en plunderaars steeds verder af tot de huidige ruïne. Rond 1970, na de overdracht van de ruïne en het domein aan de gemeente, werd de oude ringgracht uitgebaggerd en hersteld. Het 'Prinsenbos' werd ingericht als openbaar park en in het noordelijke gedeelte, waar ooit de lobbenvijver lag, werden een voetbalveld aangelegd en een sporttribune gebouwd. In 1996-1997 werden de donjon gerestaureerd en de ruïne geconsolideerd. In de aanhorigheid ten zuiden van het kasteel – voormalige paardenstallen, koetshuis en andere dienstruimten, een L-vormig volume opklimmend tot de 17de eeuw met een prachtige, vermoedelijk gerecupereerde renaissancebogengalerij – is sinds 1980 het 'Museum voor de Oude Technieken' gehuisvest.
De 18de-eeuwse tuinen, sinds meer dan twee eeuwen overschaduwd door bos, hebben sporen nagelaten, niet alleen in de hoofdindeling van het domein (de driestrokenstructuur), maar ook in het microreliëf. In de strook ten westen van het kasteel zijn taluds bewaard gebleven die samenvallen met de grenzen tussen de terrassen of compartimenten van de Franse tuin of zelfs de loofwerkparterres van de 17de-eeuwse baroktuin. Het huidige bos, deels het resultaat van spontane opslag, deels aangeplant, omvat tal van oude bomen, vooral beuk (Fagus sylvatica), zomereik (Quercus robur) en ook es (Fraxinus excelsior) en wintereik (Quercus petraea). Tuinarcheologisch is dit een belangrijke site.
De aanhorigheden van het Prinsenkasteel en de semi-gesloten hoeve ten zuiden van de kastelensite
Oorspronkelijk waren de hoeve en dienstgebouwen gelegen op het omwalde neerhof ten noorden van het eveneens omgrachte kasteel. In 1610 verbouwde Jacques van Bergen het kasteel tot een 'huis van plaisantie' met bijhorende lusttuin. Vermoedelijk werd in dat kader ten zuiden van het kasteel een representatief gesloten voorplein aangelegd, aan de westzijde afgesloten door een langgerekt bakstenen volume onder leien zadeldak (paardenstallen en koetshuis?), waarachter een semi-gesloten hoeve van bakstenen gebouwen onder leien daken rond een vijfhoekige binnenkoer (zie kaartboek van de abdij, 1699). Mogelijk heeft men bij de bouw van de dienstgebouwen gebruik gemaakt van afbraakmateriaal van het kasteel, te zien aan de kalkzandstenen achtergevels.
De Kabinetskaart van de Ferraris toont voor de hoeve een drietal vrijstaande gebouwen, U-vormig opgesteld en geopend naar het zuiden; het primitieve kadasterplan van 1821 een L-vormig volume in de zuidwestelijke hoek en een volume ten oosten. Op beide kaarten wordt het hof voorafgegaan door een poel. Ook op de Ferrariskaart staat een L-vormig volume voor de paardenstallen, aangebouwd tegen de hoeve. Circa 1951-1952 kwam er een definitieve splitsing tussen de hoeve en het aanpalende L-vormige volume waarna laatstgenoemde grondig werd verbouwd en aangepast tot woning. In 1980 vestigde het Museum voor de Oudere Technieken (MOT) zich in het gebouw.
Circa 1914 werden er volgens het kadaster grote werken aangevat op de hoeve, men spreekt zelfs van een "reconstruction partielle". Onder meer werden het woonhuis en de toren van hun kalklaag ontdaan, één dakkapel gereconstrueerd, twee kloostervensters terug geopend en/of bijgemaakt en de toren werd (terug?) voorzien van trapgevels. De voormalige paardenstallen annex koetshuis en de hoeve werden circa 1951-1952 definitief gesplitst. Vermoedelijk werd in die periode de gedateerde rondboogpoort uit de zuidelijke zijgevel van de langsschuur verwijderd en in de oostelijke zijgevel van de voormalige paardenstallen geplaatst. In het laatste kwart van de 20ste eeuw werden het woonhuis en de stal op een harde wijze gerestaureerd en omgevormd tot woongelegenheid, in 2002 volgde de schuur.
Het relict van het domein van Borcht en het kasteel Ter Tommen is grotendeels een moerassig overblijfsel (circa 15 hectare) van een park in landschappelijke stijl, mogelijk vóór 1800 bij een neoclassicistisch landhuis (op de plaats van een middeleeuwse burcht) aangelegd rond een oude meander van de Zenne. Rond 1880 was er een verbouwing van het landhuis tot eclectisch kasteel en uitbreiding van het park tot 30 hectare. In 1962 volgde de afbraak van het 19de-eeuwse kasteel en startte de verkaveling van het droge gedeelte van het park.
Om na de vernietiging van de burcht de bouw van een nieuwe vesting op deze strategisch belangrijke plaats te voorkomen, werd de Borchtheuvel met het omgevende gehucht een vrijheid met een eigen schepenbank. Desondanks werd er aan de noordwestelijke rand, net buiten de vrijheid en aan de voet van de valleiflank, een nieuw kasteel gebouwd, veel bescheidener dan het verwoeste. Het kasteel Ter Tommen of Tommenhof (aldus genoemd als verwijzing naar de Borchtheuvel), bedoeld als voorpost voor het kasteel van Grimbergen en bewoond door een kastelein of burggraaf, wordt voor het eerst afgebeeld rond 1600: een vierkante donjon met overkragende top met machicoulis, spietorentjes onder een hoog leien tentdak en, aanleunend, een woonvleugel. Donjon en woonvleugel vormden samen met de twee dienstvleugels een U-vormige plattegrond, die aan de zuidwestzijde door een muur met een rondboogpoort was afgesloten. Het feodale, defensieve karakter van het gebouw werd door allerlei ingrepen zoveel mogelijk afgezwakt, zodat het meer op een 'huis van plaisantie' ging lijken. De dienstvleugels werden gesloopt om plaats te maken voor een ruime erekoer, langs drie zijden omgeven door een versierde muur en toegankelijk via een poort. De kasteelhoeve lag ten westen van het kasteel. Vanop het terras kon men de schitterende parterretuin bewonderen die zich uitstrekte in de voormalige beemden ten noordoosten het kasteel. Deze tuin, omgeven door een brede gracht en langs twee zijden door dubbele dreven afgezoomd, bestond uit omhaagde loofwerkparterres ('parterres de broderie'), de hoeken geaccentueerd door bomen (hier uitzonderlijk niet in vorm gesnoeid), gescheiden door een padenkruis met op het kruispunt een rond waterbekken met een hoog opspuitende fontein. Op de valleiflank, links, wordt aansluitend bij de kasteelhoeve niet alleen de in stroken verdeelde moestuin weergegeven, maar ook een 'bosquet' van vier omhaagde compartimenten met kleine bomen of struiken, eveneens verdeeld door een padenkruis met op het kruispunt een rotonde met een hoge, in etages gesnoeide boom. De onmiddellijke omgeving bestond voor de rest uit boomgaarden. De oprijlaan, een onregelmatig slingerende aardeweg, werd opgesplitst in een weg naar de kasteelpoort en een weg naar het neerhof. Een tweede weg vanuit het zuidoosten, eindigde voor de keermuur van het terras bij een imposante trap met balustrades en twee overlopen.
Een getekend zicht van 1733 toont volgende veranderingen: langs de linkerflank van de erekoer werd een 'modern' koetshuis met twee korfboogpoorten toegevoegd. De oprijlaan naar het kasteel werd geformaliseerd: geen slingerende modderwegel meer maar een brede, door latwerkhekken afgelijnde laan. Enkele zichten gedateerd 1737 geven eveneens het domein weer. De eilandtuin is enigszins van uitzicht veranderd. Een ondefinieerbaar gewas heeft de plaats van het loofwerk ingenomen in de parterres, die door sint-andrieskruisen worden onderverdeeld. Loofwerk komt nog wel voor in de barokke parterre in spiegelvorm met lunetachtige uitstulpingen op het kruispunt, waar zich in 1694 het bekken met de fontein bevond. De parterres worden omzoomd door in smalle kegels gesnoeide boompjes en op de meeste hoekpunten staan levensgrote beelden op sokkels. De eilandtuin wordt afgeschermd door een manshoge haag en de vier hoeken van het eiland worden door kabinetten in latwerk gemarkeerd. De terrassen tussen het kasteel en de eilandtuin worden op de tweede tekening duidelijk weergegeven. De taluds of keermuren zijn achter hagen verborgen. Op het terras voor het kasteel werden eveneens parterres aangelegd, mogelijk met loofwerk en in de schaduw van een rij hoge sparren. De afdaling naar de eilandtuin wordt gevormd door een brede, statige trap. Via een brede, platte, door zuilen geflankeerde brug belandt men in de eilandtuin. De brede gracht rond de eilandtuin is verbonden met een grote vijver, vierkant met een afgeronde hoek, die aansluit bij een steile, beboste helling. Deze vijver is een relict van een oude meander van de Zenne. Op grond van geomorfologische en bodemkundige gegevens is geweten dat vóór de aanleg van het kanaal Brussel-Willebroek in 1560-1561 de Zenne 1,5 kilometer meer naar het westen liep en tegen de flank van het leemplateau ten oosten van Grimbergen een weidse meander vormde. Deze eigenaardige knik in de loop van de rivier ten noorden van Vilvoorde kan verklaard worden aan de hand van de paleovallei van de Zenne; de steilrand in het Lediaan ter hoogte van Borcht ontstond ten gevolge van de eroderende werking van de paleorivier.
De strakke vorm van de vijver ontstond vermoedelijk gelijktijdig met de eilandtuin. De afgeronde hoek valt samen met het scherpste gedeelte van de meanderbocht. Op de beboste steilrand werden toen ook smalle terrassen aangelegd, die door trappen met elkaar verbonden waren. Op het gedeelte van de helling dat paalt aan de kasteelboerderij werd een tweede, ditmaal hellende parterretuin aangelegd: een rechthoek verdeeld door een sint-andrieskruis met een centrale, door kegelboompjes omgeven rotonde en een hoogstammige boom in het middelpunt. Deze plek moet ongeveer samenvallen met de 'padenkruisbosquet' van 1694.
Het geschetste aanlegpatroon met eilandtuin en meandervijver is nog in grote lijnen herkenbaar op de Kabinetskaart van de Ferraris (1771-1778), maar zal tussen 1781 en 1821 (opstelling van de Primitieve kadasterkaart) worden opgedoekt. De meandervijver wordt het uitgangspunt voor een 'jardin à l'anglaise'. Hoewel de Primitieve kadastrale legger (1831) met geen woord rept over lusttuin of lustgrond en enkel bos, weide, vijver en bouwland vermeld, laten de sikkelvorm van de vijver met een brugje en een eilandje, en ook de golvende contouren van de twee bospercelen binnen de meander weinig twijfel bestaan over het sierkarakter van de aanleg. De twee bospercelen vormen vanuit het kasteel gezien als het ware een visuele trechter naar het valleilandschap in het noordoosten. Mogelijk was De Borcht, samen met het nabije landgoed De Drie Fonteinen te Vilvoorde, één van de oudste landschappelijke parken van België. Tot recent waren een boogbrug over de oostelijke uitloper van de vijver en een ijskelder met een als grot vermomde ingang in de steilrand boven de vijver het enige overgebleven 'tuinmeubilair'. De brug werd bij een recente kapping van canadapopulieren gereduceerd tot verwrongen metaal en de ijskelder verdween onder een nieuwbouwvilla. Tuinarcheologisch is dit een belangrijke site.
Een middeleeuwse burcht zoals het oude kasteel Ter Tommen paste niet meer in dit rustieke concept; ze werd afgebroken en vervangen – mogelijk op de oude funderingen – door een 'moderne', witgepleisterde, neoclassicistische villa. Vastgehecht aan de westgevel van het kasteel vormde de boerderij met stallen en koetshuis op L-vormige plattegrond en enkele losstaande gebouwtjes een soort van neerhof. In het begin van de jaren 1860, toen eigenaars van landgoederen de nabijheid van mesthopen en boerenvolk niet meer zo op prijs stelden, werd de boerderij afgebroken, op de koetshuisvleugel in het verlengde van het kasteel na, en 120 meter zuidwaarts heropgebouwd, tegen de huidige Luypaertstraat aan. Toen werd ook de huidige Ter Tommendreef aangelegd, de dreef met paardenkastanjes die het domein verbond met de Vilvoordsesteenweg. Dit was waarschijnlijk de meest gebruikte maar niet de hoofdtoegang tot het domein, want hij kwam uit bij de nieuwe boerderij. De ceremoniële toegang, bedoeld om indruk te maken op bezoekers en gasten, vertrok aan de vaart, koerste in westzuidwestelijke richting linea recta tot aan de vijver, boog af ter hoogte van het boogbrugje en belandde ten slotte bij het kasteel, zonder dat de boerderij in zicht kwam. Door de aanleg van de Humbeeksesteenweg rond 1880 werd deze oprijlaan doorsneden; deze nieuwe weg, afgebeeld op de stafkaart van 1892, vormde voortaan de oostgrens van het park. Rond 1880 werd tot slot ook de koetshuisvleugel gesloopt, zodat het kasteel alleen kwam te staan.
De appreciatie voor het omgevende landschap blijkt uit de drie grote, met ijzeren hekken afgerasterde dakterrassen waarmee het 'Château de Borght' werd uitgerust. De vermelde visuele trechter vanuit het kasteel in noordoostelijke richting – al zichtbaar op de Primitieve kadasterkaart – wordt in de loop van de jaren verder vernauwd. Volgens de stafkaart van 1909 was hij aan de oostrand van het domein nog amper 40 meter breed en dit had ongetwijfeld zijn reden, want minstens sinds 1890 was het visuele eindpunt een fabriek. In 1961 werden het vervallen kasteel en de boerderij afgebroken en in de daaropvolgende jaren werd het droge gedeelte van het domein, zowat de helft, verkaveld. Wat overbleef werd op het gewestplan als 'natuurgebied' ingekleurd, dit gebied herbergt een zeer gevarieerde flora en vegetatie met onder meer bont kroonkruid (Coronilla varia), moerasstreepzaad (Crepis paludosa) en gele plomp (Nuphar lutea), die een groot gedeelte van de vijver bedekt. In het overblijvende gedeelte kwamen tot voor kort nog talrijke relicten van het 19de-eeuwse park voor: de boogbrug, de als grot vermomde ijskelder en enkele andere, niet te duiden artefacten op de westelijke steilrand. Het 'moerasbos' werd in de jaren 1980 nog bevolkt door een groot aantal sier- en cultuurvariëteiten, onder meer atlasceder (Cedrus atlantica), weymouthden (Pinus strobus), bruine beuk (Fagus sylvatica 'Atropunicea'), plataan (Platanus x hispanica), zilveresdoorn met ingesneden blad (Acer saccharinum 'Laciniatum') en vooral, als hakhout, vederesdoorn (Acer negundo). Een groot gedeelte van de bebossing op de steilrand bestaat uit witte paardenkastanje (Aesculus hippocastanum), maar hier en daar duiken ook veel oudere platanen en beuken op. Na 1990 is het waterpeil in het gebied merkbaar gestegen, waardoor grote delen bijna permanent blank staan en de vederesdoorn meer en meer het veld ruimde voor zwarte els (Alnus glutinosa) en diverse soorten wilg (Salix spec.). Het bos op de het steile talud van de paleomeander van de Zenne is oud bos. In de tweede helft van de 20ste eeuw vestigde zich een verkaveling op het aansluitende vlakkere en hogere deel ten westen en zuiden van het talud.
Merkwaardige bomen (2006): zilveresdoorn met ingesneden blad (347 centimeter), gewone beuk (396 centimeter) en gewone plataan (379 centimeter).
De villa Goosens werd rond 1910 opgetrokken voor notaris Jules Goossens, behoort tot de eerste generatie van bescheiden landhuizen en villa's, voorbode van de urbanisatiegolf waardoor Grimbergen zal uitgroeien van een landelijke gemeente tot een residentiële voorstad van Brussel. Het bakstenen gebouw is representatief voor de villa's van rond de Eerste Wereldoorlog: eclectisch met vage neotraditionele elementen (speklagen) en cottage-inslag (de vooruitspringende puntgevel van de linkertravee, het pittoreske schrijnwerk zoals de portiek met balkon, later vervangen door een betonnen constructie).
Volgens een bijna figuratieve plattegrond uit de beginjaren werd de tuin ontsloten door een slingerend rondpad met ongeveer in het midden een doorsteek, en was hij van de buitenwereld afgesloten door een gordel van bomen en struiken. De centrale open ruimte was gestoffeerd met enkele bomen en struikmassieven en vijf ronde of ovale bloembedden of rozenperken. Kortom: een park in landschappelijke stijl in miniatuur, zonder geometrische of architectonische elementen. Door het uitgroeien van bomen en struiken, nieuwe aanplantingen en allerlei opslag is de centrale open ruimte grotendeels verdwenen. Tot de oorspronkelijke beplanting behoren twee voor hun leeftijd opmerkelijk dikke bruine beuken.
Er is een duidelijke Frankische invloed merkbaar die vooral tot uiting komt in het oude keurrecht en de grondindeling met veldcomplexen. Deze wijzen op een late, vermoedelijk Frankische nederzetting, niet ouder dan de 9de eeuw. Ook de talrijke belangrijke hoven van voorname 'vicini' (vrije lieden) die, evolueerden tot een motte, borgt of kasteel, zoals Padenborg, Ter Tommen, Poddegem, Oyenbrugge, Lint, enzoverder wijzen hierop.
De kouters Priesterlindeveld en Wezenhageveld hebben een ‘veld’-toponiem. De ontginningen van de woeste gronden situeert zich in de 13de eeuw. Het Wezenhageveld werd door de norbertijnenabdij ontgonnen, het Priesterlindeveld werd vanuit Borcht bewerkt. De grote open landbouwgebieden hebben hun veldtoponiem behouden en zijn niet naar een koutertoponiem geëvolueerd, mogelijk omdat de ontginning iets later was dan de klassieke kouters, mogelijk omdat dit gebied zich dichter bij het Hageland situeert waar het veld-toponiem een andere betekenis heeft (open landbouwland).
In het gebied is heel wat houtig erfgoed aanwezig. De dreven staan meestal in verband met de kasteeldomeinen: Beukendreef (Steenpoeldreef); de dubbele dreef Prinsenkasteel (Prinsenstraat); Paardenkastanjedreef (Vorststraat); Ter Tommendreef (Ter Tommendreef). Een dreef die niet aansluit bij een kasteel is het dreefje van hoge knotlinden bij de oprijlaan van d’Yveshoeve. In de Maalbeekvallei, maar ook in de kleinere valleitjes van de Kelkebeek en de Lintbeek zijn er verschillende knotbomenrijen aanwezig. Het gaat in hoofdzaak om knotwilgen van gele bindwilg (Salix rubens (x)) en schietwilg (Salix alba). Op verschillende plaatsen in de onmiddellijke omgeving van de valleien zijn populieren aanwezig. Ook zijn er verschillende hakhoutstoven aanwezig van diverse soorten zoals gewone es, schietwilg en zwarte els. Op de oever van de Maalbeek bevinden zich beekbegeleidende houtkanten. Deze hebben naast de klassieke hakhoutfuncties hier de belangrijke bijkomende functie van oeverversteviging zoals langs de Maalbeek een houtkant van zwarte els, gewone es, linde en Hollandse iep, maar ook hakhout van hazelaar, Lambertsnoot en bruine hazelaar. Op de valleiovergang staat een solitaire knotwilg. Opvallend langs de Maalbeek is de lange rij knotwilgen. De knotbomenrijen van (schiet) wilg (Salix), en plaatselijk zwarte els (Alnus glutinosa) bevinden zich op beide oevers van de Maalbeek, meestal afwisselend op de linker- of de rechter oever. De knotbomenrij komt voor in combinatie met het wandelpad langs de Maalbeek. Van de meer van honderd bomen zijn er vele knotbomen die een opvallend grote knothoogte hebben. Sommige bomenrijen zijn relicten van straatbeplantingen zoals de bomenrij met zomereiken en de opgaande bomenrij van linden. Verder is er een knotbomenrij langs een kerkvoetweg.
Heel wat houtige beplantingen met erfgoedwaarde hebben een direct band met bouwkundig erfgoed of de historische site waarop ze zich bevinden. Schermbomen bestaande uit gekandelaarde Hollandse linden en zomerlinden bij een verdwenen gebouw. Schermbeplanting bij de watermolens werden toegepast als schaduwboom of hakhoutstoof bij een watermolenrad heeft als functie het rad te beschermen tegen uitdroging door de zon. De schaduw zorgt voor een donkerder en vochtiger microklimaat waardoor het hout van het rad beter bewaard blijft, zoals het schaduwhakhout bij Tommenmolen en een schaduwhazelaar bij Liermolen. Ook bij bakovens werden schermbeplantingen toegepast zoals de schermboom bij bakoven aan Tommenmolen. Bij de Liermolen staan nog enkele bomen met erfgoedwaarde. De knotbomen aan de molendam van de Oyenbrugmolen zijn vermoedelijk een markering van een plaats in functie van het waterbeheer van de molen. Ook aan de Liermolen staat een solitaire linde op een verhevenheid net stroomopwaarts de watermolen. Aan de Charleroyhoeve werden enkele types erfgoedbeplantingen geherintroduceerd aansluitend bij de historische site. Deze worden nu op traditionele wijze beheerd. Ten slotte zijn er enkele kapelbomen zoals de twee kapelbomen aan de Veldkantkapel
In het Prinsenbos liggen verschillende hoge wintereiken. De solitaire plataan in de Wielewaallaan ligt nu in een residentiele wijk maar is een relict van het deels verkavelde Domein van Borcht. In de abdijtuin staat een solitaire gekandelaarde linde. Verder zijn er in het gebied nog verschillende welkomstbomen te zien, zoals twee welkomsteiken bij Villa Eikenblok en twee welkomstbomen van witte paardenkastanje bij een vrijstaande dorpsvilla.
Bron: Aanduidingsdossier ankerplaats ‘Maalbeekvallei en het gevarieerde cultuurlandschap ten oosten van Grimbergen’, definitief aanduiding 27/01/2015. Agentschap Onroerend Erfgoed, Brussel.
Auteurs: Vanmaele, Nele
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Is deel van
Beigem
Is deel van
Grimbergen
Is deel van
Humbeek
Is deel van
Vilvoorde
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Maalbeekvallei en gevarieerde cultuurlandschap ten oosten van Grimbergen [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/135074 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.