Het administratief arrondissement Antwerpen beslaat het westelijk gedeelte van de provincie Antwerpen. Ten noorden ligt de landsgrens met Nederland, ten oosten het arrondissement Turnhout, ten zuiden het arrondissement Mechelen en ten westen zijn er de Schelde en het arrondissement Sint-Niklaas in de provincie Oost-Vlaanderen.
Naast de agglomeratie Antwerpen met het havengebied, telt het arrondissement drie regio's, namelijk de polder en de Kempen in het noorden en oosten, en de Rupelstreek in het zuiden.
De stad Antwerpen heeft zich in de loop der tijden zo sterk uitgebreid dat zij nu het noordwestelijk gedeelte van het arrondissement inneemt; Zwijndrecht en Burcht liggen ten westen van Antwerpen op de linker Scheldeoever.
Omwille van haar uitgestrektheid en historisch belang, wordt de stad Antwerpen met de fusiegemeenten en het havengenied ten noorden afzonderlijk behandeld.
De meeste van de overige 29 gemeenten hebben ten dele hun agrarisch karakter behouden; nochtans was de woondruk vanuit de stad zeer groot en werd heel wat landbouwgrond door verkaveling bouwrijp gemaakt. Het karakter van de Kempische gemeenten veranderde voornamelijk sinds het midden van de twintigste eeuw door het verschijnen van villawijken en vakantieverblijven. De Rupelgemeenten (Boom, Niel, Rumst met Terhagen) dragen de stempel van de baksteennijverheid. De typische Waaslandse gemeenten Zwijndrecht en Burcht werden in 1923 bij de provincie Antwerpen gevoegd. De huidige indeling van het arrondissement resulteert uit de fusie-acties van 1977 en 1983. Vóór 1977 telde het arrondissement 56 gemeenten, erna nog 37; na de fusie van Antwerpen in 1983 nog 30.
In het arrondissement komen een drietal geografische streken voor met een verschillend landschapsbeeld, een gevolg van de eeuwenlange wisselwerking tussen mens en natuur. Reliëf, waterlopen, klimaat, geologie en bodem hebben hun rol gespeeld bij het ontstaan van het landschap, zo ook de mens wat aanpassing en bewerking betreft. Deze geografische streken zijn: het landschap van de polders; het Kempisch landschap met de Noorderkempen en een klein deel van de Zuiderkempen, en tenslotte het Land van Boom.
Het landschap van de polders. Het polderlandschap strekt zich uit langs de rechteroever van de Schelde, voornamelijk ten noorden van de stad Antwerpen tot over de Nederlandse grens. Ten oosten van de Scheldepolders liggen de Kempen; nergens is de grens tussen twee geografische streken zo duidelijk te zien als hier (zie Kapellen), alhoewel er een overgangszone is waar de zandige Kempische grond vermengd werd met de klei van de Schelde-aanslibbingen. Deze grens tussen Scheldepolders en Kempen loopt van Antwerpen over Merksem, Ekeren, Hoevenen, Kapellen en Stabroek naar Berendrecht en Zandvliet, dan beschrijft ze een boog naar het oosten (Nederland). Aangezien Groot-Antwerpen buiten beschouwing blijft, zijn de hier besproken polderdorpen: Stabroek, Hoevenen en een deel van Kapellen.
De Scheldepolders zijn in de provincie Antwerpen geologisch gezien het jongste deel; zij kwamen tot stand in de loop van de Duinkerkiaanse transgressieperioden, waarbij de zeearm ten noorden van Antwerpen geleidelijk werd opgevuld. De Scheldepolders zijn laag gebleven land (binnen de hoogtelijn van 5 meter) en moeten door dijken verdedigd worden tegen het water. Het gebied, drooggelegd door ontelbare grachten en beken, werd omgevormd tot weiden en cultuurland. De polders zijn een open landschap, bijna zonder hagen en bomen, met overwegend min of meer regelmatige percelen. Knotwilgen treft men aan langs de geulgronden rond de percelen; op de binnendijken en rond de hoeven staan soms populieren. De wegen volgen meestal de dijken.
De vruchtbare Scheldepolders bestaan uit zeer recente afzettingen, namelijk klei en zware klei. Het is een land van veeleisende gewassen en zeer goede weiden; polycultuur met hoog rendement is kenmerkend. Verspreide hoevebouw komt voor aan de binnenkant van de dijken en op het lichtjes hoger gelegen land van de overgangszone. Oorspronkelijk waren de polderdorpen straatdorpen (zie Stabroek), maar als woongebied in functie van de steeds groeiende Antwerpse haven, kenden deze dorpen een geweldige uitbreiding zodat de oorspronkelijke lintbebouwing minder uitgesproken werd. De Antwerpse haven vormt met haar infrastructuur en de hiermee gepaard gaande verkavelingswoede en wegenaanleg, een grote bedreiging voor het Antwerpse polderlandschap.
Het Kempische landschap beslaat een groot deel van de provincie Antwerpen; in het arrondissement loopt de scheidingslijn met het Land van Boom over Deurne, Wijnegem, langs het Albertkanaal tot Viersel, dan naar Emblem en langs de Kleine Nete richting Berlaar (arrondissement Mechelen).
De Antwerpse Kempen zijn een deel van de rivier- en erosievlakten, die respectievelijk tussen de hoogtelijnen van 5 à 20 meter en die van 20 à 50 meter liggen; de geschiedenis van deze vlakten klimt op tot het einde van het Tertiair en het begin van het Quartair. De erosievlakte werd gevormd door de erosiewerking in de interglaciaire perioden, waarbij een sterk heuvelend landschap ontstond, en door de bedekking van dit landschap met eolisch materiaal, waardoor het reliëf vereffend werd.
De riviervlakte klimt op tot de postglaciaire periode en latere transgressiebewegingen. Ze is samengesteld uit brede alluviale valleien die opvallend noordoostelijk en zuidwestelijk georiënteerd zijn. De Kempen zijn een vlak gebied waar jongere verstuivingen beweeglijke duinen deden ontstaan die het landschapsbeeld verlevendigen.
De Antwerpse Kempen behoren tot twee stroombekkens: het Schelde- en het Maasbekken. In het Scheldebekken spelen vooral de Kleine en de Grote Nete met hun vele vertakkingen een rol bij de afwatering. Het Maasbekken met onder andere de Aa's, is veel minder uitgestrekt. In het Maasbekken helt het land af in noordwaartse richting, in het Scheldebekken in zuidwaartse richting. De waterafscheidingskam loopt ongeveer over Kalmthout, Brecht en verder in de richting Ravels (arrondissement Turnhout). De vochtigheid van de bodem wordt bepaald door het oudere substraat dat in de Noorderkempen samengesteld is uit pleistocene (Kempische) klei, die de steenbakkerijen van Sint-Lenaarts verklaart. Het rijkere uitzicht, in het arrondissement in Wuustwezel, komt voort uit het feit dat de bodem daar lemiger (eolisch materiaal) is. In de Zuiderkempen (Schilde, Halle, Massenhoven, Zandhoven, Pulderbos en Pulle) is het substraat samengesteld uit tertiaire glauconiethoudende formaties, wat een differentiëring teweegbrengt in het Antwerpse Kempenlandschap.
De zandgrond van de Kempen is geschikt om akkers en weiden aan te leggen, wanneer de mens de onmisbare verbeteringen aanbrengt zoals bemesting. Door het aanbrengen van plaggen vermengd met mest en door het door de wind aangebrachte verstuivingsmateriaal, werden de akkers geleidelijk opgehoogd.
Het Kempische landschap is echter niet eenvormig landbouw-economisch gezien. Er zijn streekverschillen ontstaan omdat grond en water in de bodem van streek tot streek verschillen. Zo is het land binnen de lijn Essen-Oostmalle en verder over Gierle naar Turnhout, niet alleen een gebied van zuivelprodukten, maar ook van klein fruit. De gebieden waar verstuivingen een jong duinlandschap deden ontstaan, werden niet verder in cultuur gebracht, onder meer in de Kalmthoutse heide, in Pulderbos en in Schilde. Verder zijn er de drassige beemden in sommige alluviale valleien, zoals de Schijnvallei in Wommelgem, Oelegem, Schilde, Halle en de Netevallei in Emblem.
Een ander landschapsbepalend aspect is de bosbouw. Tijdens de zestiende eeuw werd een nieuwe dennesoort ingevoerd die tijdens de zeventiende en achttiende eeuw veelvuldig werd aangeplant en die het Kempische landschap een eigen uitzicht zou geven (zie ordonnantie van keizerin Maria Theresia van 23 juni 1772 op ontginning van heide en woeste gronden). Op vele droge zandgronden werden naaldbossen aangelegd; in dit proces, evenals bij het in cultuur brengen van de grond, hebben de abdijen en kloosters een belangrijke rol gespeeld.
Grote delen van de Antwerpse Kempen zijn een gebied geworden van grote open plekken met weiden en akkerland begrensd door bos. Dit open landschap geeft plaatselijk een kleinschalige indruk daar sommige percelen worden afgeboord met haag- en houtkanten, houtwallen, bomenrijen,...
In de Kempen is de landbouw heden afhankelijk van de veeteelt: 3/4 van het bebouwde land zijn weiden, 1/4 wordt bebouwd met veevoedergewassen. De parcellering van het bebouwde land is willekeurig, recentere cultuurgronden en gebieden met ruilverkaveling hebben percelen met regelmatige vorm en oppervlakte.
Het Land van Boom strekt zich uit ten zuiden van Antwerpen, tussen de Schelde en de Rupel. Geografisch staat deze streek dichter bij het landschap van het Land van Waas (Zwijndrecht en Burcht) dan bij de Kempen.
Het Land van Waas en het Land van Boom zijn beide resten van een versneden pre-Flandriaans topografisch oppervlak. Beide streken kregen door dezelfde Rupeliaanse kleibanken de vorm van een cuesta. Het Land van Boom is door talrijke bijrivieren van het Scheldebekken betrekkelijk heuvelachtig; elders is het landschap volledig vlak. Het gebied draagt in zijn landschapsbeeld de sporen van de sterke industrialisering in en rondom Antwerpen. Het is een gebied met een gemengde fysionomie: industriële inplantingen en landelijke bedrijven komen door elkaar voor. De industrialisering drong steeds dieper in het Land van Boom binnen, zodat de nijverheid een belangrijke invloed had op het leven van het platteland. Een totaal nieuw beeld bracht de hoofdweg Antwerpen-Boom, deel van de economische as Antwerpen-Brussel. De aantrekkingskracht van deze as is zo groot dat er een brede strook ontstond met bedrijven en woonwijken. Een groot deel van het Boomse platteland werd herschapen in woongemeenten (Kontich, Edegem, Mortsel, Boechout); sommige gemeenten zijn versmolten met de stad en maken er sinds de fusie deel van uit (Wilrijk, Berchem, Hoboken).
Het platteland van Boom wordt voornamelijk gekenmerkt door weiden en veevoedergewassen; daarnaast ontstond, naar het voorbeeld van het Mechelse gebied, een doorgedreven specialisering met tuinderijen, namelijk de teelt van groenten in open lucht en onder glas. Zeer opvallend zijn de steenbakkerijen langs de Rupel in de gemeenten Boom, Niel, Rumst, Terhagen.
Tussen het Land van Boom en de Zuiderkempen ligt het Land van Broechem en Vremde, met een kalkrijke (Scaldisiane) ondergrond. Groente- en fruitteelt zijn hier beeldbepalend.
Sporen van bewoning uit de steentijd werden gevonden in Ranst, uit de ijzertijd in Kontich, Oelegem en Wijnegem.
Tijdens de Romeinse tijd werd het gebied doorkruist door de heirbaan Bavai - Utrecht; recente opgravingen brachten aan het licht dat er aan deze baan Gallo-Romeinse nederzettingen waren in Rumst, Hove, Kontich, Mortsel, Wijnegem en Oelegem. Uit de Merovingische periode werden grafvelden gevonden in Borsbeek en Brecht.
Het oude Romeinse Toxandrië werd onder het Frankisch bewind (eind zevende-begin achtste eeuw) verdeeld in verschillende gouwen; de pagus Renensium (zie later pagus Riensis en Land van Ryen), omvatte wat nu het Antwerpse is, terwijl de pagus Toxandrorum het Hoorden en het oosten van de huidige provincies Antwerpen en Noord-Brabant besloeg. Aan het hoofd van een gouw stond een graaf.
Na het verdrag van Verdun in 843, waardoor het grote Karolingische rijk van Karel de Grote in drie delen verdeeld werd, behoorden onze streken tot het middenrijk. Het noordelijk deel hiervan, Lotharingen kwam in 925 bij Oost-Francië. In dit rijk had de pagus Renensium een strategische functie als grensgebied aan de westelijke grens, gevormd door de Schelde.
De tweede helft van de negende eeuw is de tijd van het leenstelsel en de feodale verbrokkeling. De heren van verschillende kleine gebieden, die de grote rijken uitmaakten, gingen onder invloed van allerlei factoren (onder meer de invallen van de Noormannen en het zwakke centrale gezag) een groter meesterschap verwerven in hun leen en soeverein optreden. Voorbeelden hiervan zijn de Berthouts en de heren van Breda.
In de tweede helft van de tiende eeuw kreeg het besproken gebied van de Duitse keizer de status van markgraafschap.
Eveneens in de tiende eeuw ontstonden de kerkelijke vorstendommen. Onze gewesten behoorden op kerkelijk vlak tot het bisdom Kamerijk. De functie van markgraaf van Antwerpen werd door de Duitse keizers verleend aan de hertogen van Lotharingen uit het huis van Verdun of van Ardennen (1008-1100). Aan de eerste van deze markgraven, Gothelo I, worden de eerste bedijkingswerken (elfde eeuw) langs de Schelde ten noorden van Antwerpen toegeschreven. Bij deze inpolderingen en dijkwerken speelde ook de Antwerpse Sint-Michielsabdij in de twaalfde eeuw een belangrijke rol. Andere abdijen en kloosters waren tijdens de middeleeuwen eveneens zeer belangrijk voor de ontginning van het gebied. De abdij van Lobbes had onder meer uitgebreide bezittingen in het gebied van Kontich met Aartselaar, Boom, Edegem, Hemiksem, Hove, Lint, Mortsel, Niel, Reet, Schelle en Waarloos (zie legende van Sint-Reinhildis); de abdij van Villers had gronden in Schoten; de Sint-Bernardsabdij had goederen in Hemiksem, Zoersel, Vremde en Malle; de abdijen van Averbode en Tongerlo ontgonnen de heiden tussen Kapellen, Kalmthout, Essen, Brasschaat, Brecht en Wuustwezel. De Sint-Baafsabdij van Gent had gronden in Boechout, de abdij van Affligem in Schilde.
De stimulerende invloed van deze kloosters en abdijen leidde tot het ontstaan van talrijke parochies, dorpen en heerlijkheden en zou blijven duren tot op het einde van het ancien regime.
Op kerkelijk vlak waren de dorpskerken, onder invloed van de Gregoriaanse hervorming (elfde eeuw), onder de bevoegdheid gekomen van kloosters, abdijen en kapittels. Deze instellingen oefenden tot in het begin van de negentiende eeuw het patronaatsrecht (ius patronatus) uit. Dit hield in dat ze mits goedkeuring van de bisschop de pastoor benoemden; tevens hadden ze meestal het personaatsrecht (ius personatus), waardoor ze het beheer over de goederen en inkomsten van de kerk hadden. Deze inkomsten waren hoofdzakelijk de tienden, namelijk het tiende deel van de geoogste landbouwprodukten in de parochie. In vele gevallen hebben "lokale" lekeheren zich hiervan meester gemaakt.
Tijdens de middeleeuwen bestonden de meeste dorpen uit enkele woningen gegroepeerd rond een kerk of kapel, verspreide hoeven en meer afgelegen gehuchten. De kastelen met hun aanhorigheden bevonden zich meestal buiten de dorpskern.
Het markgraafschap Antwerpen kwam in 1106 in handen van Godfried I, graaf van Leuven. De Leuvense vorsten noemden zich vanaf het midden van de twaalfde eeuw hertogen van Brabant en voerden ook de titel van markgraaf van Antwerpen. Het markgraafschap bleef, binnen het hertogdom, een afzonderlijke administratieve eenheid of zogenaamd hoofdkwartier.
Het markgraafschap Antwerpen was op zijn beurt onderverdeeld in oorspronkelijk negen, later (na 1648) zeven kwartieren. Voor het besproken gebied waren dit: het LAND VAN RYEN (Wuustwezel, Schilde, Mortsel, Essen, Kalmthout, ten dele Kontich, Wijnegem, Edegem, Hove, Boechout en Vremde); de MEIERIJ ZANDHOVEN (onder andere Zandhoven, Pulle, Wommelgem, Oelegem, Oostmalle, Broechem, Massenhoven, Schoten, Viersel, Borsbeek, 's Gravenwezel, Sint-Job-in-'t-Goor, Halle, Pulderbos, Ranst, Westmalle, Zoersel); het LAND VAN MECHELEN of VAN ARKEL (onder andere Aartselaar, Schelle, Waarloos, Niel en Reet); het LAND VAN BREDA of de VRIJHEID VAN HOOGSTRATEN (Brasschaat, Kapellen, Hoevenen, Hemiksem, Brecht, Sint-Lenaarts, ten dele Rumst, Boom, Terhagen, Loenhout); de VRIJHEID TURNHOUT (onder andere ten dele Rumst, Stabroek). Voorts behoorde Kontich ten dele tot het GRAAFSCHAP MECHELEN, dat een enclave vormde binnen het hertogelijk gebied; Emblem tot de BIJVANG VAN LIER; Zwijndrecht en Burcht hoorden tot het LAND VAN WAAS in het graafschap Vlaanderen.
Het hoofdkwartier was in de Staten van Brabant vertegenwoordigd door de belangrijkste edelen, de prelaten van enkele grote abdijen en de afgevaardigden van de stad Antwerpen.
Na de Brabantse successieoorlog, bij de Vrede van Ath (1357), kwam de stad Antwerpen met zeventien omliggende dorpen, tot 1406 onder het gezag van de graaf van Vlaanderen.
Vanaf 1384 kwamen onze streken door oorlogen, huwelijkspolitiek en erfenissen onder de invloedssfeer van de Bourgondische hertogen, die tijdens de vijftiende eeuw een beleid van territoriale centralisatie voerden; hun politiek werd verdergezet door de Habsburgers. Na het instellen van een sterker centraal gezag, verkocht Filips de Schone in 1505 de "verzwakte" heerlijke rechten van vele dorpen aan lokale heren.
In de zestiende en zeventiende eeuw stonden de politiek-religieuze problemen centraal. In verband hiermee dient in 1542 de plundertocht van Maarten van Rossem vermeld. Deze ondernam, in naam van de hertog van Gelre en gesteund door de Franse koning, tegen Karel V, een plundertocht naar Antwerpen, waarbij hij op zijn tocht vele dorpen en kastelen verwoestte. In Brasschaat kwam het tot een treffen met de troepen van de prins van Oranje, waarna hij tevergeefs Antwerpen belegerde; ook tijdens zijn terugtocht werden vele dorpen geteisterd (onder meer Ranst, Schoten, Boechout en Mortsel).
De meeste dorpen en gehuchten werden ontvolkt en/of verwoest tijdens de godsdiensttroebelen; de omgeving van de stad had erg te lijden tijdens het beleg van Antwerpen in 1584-'85 (onder meer Wommelgem, Borsbeek, Ranst, Broechem, Mortsel, Boechout, Hove, Vremde, Aartselaar, Kontich, Lint, Stabroek) en tijdens de gevechten van de zeventiende eeuw. De poldergemeenten Stabroek en Hoevenen werden in de loop van hun geschiedenis, evenals Zwijndrecht en Burcht, meermaals onder water gezet tijdens vijandelijkheden rond Antwerpen.
Op vele plaatsen (onder meer in Stabroek) leefde de hele dorpsgemeenschap in de kerk, dikwijls het enige min of meer "veilige" onderkomen. Ook de kastelen bleven niet van verwoesting gespaard; zo werden in Schoten de kastelen van Schoten en Villers verwoest door Maarten van Rossem (1542); in Mortsel werd Ter Varent en in Boechout het Hof van Boechout vernield in 1583 bij de gevechten rond Antwerpen; kasteel Cantecroy (Mortsel) werd in 1618 ontmanteld door de stad Antwerpen.
In 1559 werd een nieuwe kerkelijke indeling ingevoerd. Het besproken gebied behoorde, op Zwijndrecht en Burcht na, tot het einde van de achttiende eeuw bij het nieuwe bisdom Antwerpen.
Bij de Vrede van Munster in 1648 werd de huidige noordelijke landsgrens vastgelegd.
Na de Spaanse en de Oostenrijkse successieoorlogen, kenden onze gewesten tijdens het Oostenrijks bewind (1713-'92, 1793-'94) een relatieve welvaart onder keizerin Maria-Theresia (1740-'80). De ordonnantie van 25 juni 1772 op ontginning van heide en woeste gronden, had veel invloed in de Kempen (zie Brasschaat, Essen, Kalmthout). Samen met de ontginning van de heide werd begonnen met de verbetering en de verharding van de wegen. De wegeninfrastructuur was voordien zeer slecht; tot het begin van de achttiende eeuw was Antwerpen slechts met het omringende platteland verbonden door enkele kasseiwegen. In het begin van de achttiende eeuw kwamen er "echte" wegen van Antwerpen naar Mechelen (Brussel), Lier, Kapellen, Brasschaat, Sint-Antonius-Brecht, Boom en Schelle.
Door het keizerlijk edict van Jozef II van l januari 1787, werd het huidige Belgische grondgebied ingedeeld in negen kreitsen. De kreits Antwerpen was onderverdeeld in drie districten die overeenkomen met de huidige arrondissementen. Tegen deze bestuurlijke indeling kwam een conservatieve, traditionalistische reactie tijdens de Brabantse omwenteling (1789-'90).
Tijdens de Franse overheersing (1792, 1794-1814) kwam het Departement van de Twee Neten (op de linker Scheldeoever na) overeen met de huidige provincie Antwerpen, evenals nu met drie arrondissementen.
Onder Napoleon werd, evenals in de achttiende eeuw, de ontginning van de Kempische heidegronden bevorderd en de wegeninfrastructuur uitgebreid; zo werd de steenweg Antwerpen - Brasschaat doorgetrokken tot Wuustwezel en Breda, de steenweg Antwerpen - Schilde tot Turnhout en Eindhoven.
De bestuurlijke indeling bleef nadien nagenoeg dezelfde, de benaming Departement der Twee Neten werd tijdens het Verenigd Koninkrijk (1814-'30) gewijzigd tot provincie Antwerpen. Bij het arrondissement Antwerpen werden in 1923 de Waaslandse gemeenten Zwijndrecht en Burcht gevoegd.
Opmerkelijk in de geschiedenis van de provincie na de onafhankelijkheid is de aanleg van de fortengordel rond Antwerpen (1860 en volgende), die een invloed heeft gehad op de architectuur (zie houtbouw in verband met de militaire servituut).
Op kerkelijk vlak kwam het bisdom Antwerpen in 1801 bij het aartsbisdom Mechelen. Op 8 december 1961 werd het bisdom Antwerpen heropgericht. Zwijndrecht en Burcht behoorden aanvankelijk tot het bisdom Doornik, vanaf 1559 tot het bisdom Gent.
Tijdens de negentiende eeuw werd het spoorwegnet uitgebouwd. De lijn Mechelen - Antwerpen werd geopend in 1836, nadien volgden de verbindingen tussen Antwerpen en Sint-Niklaas (1844), Rotterdam (1855), Aarschot via Kontich en Lier (1864), Boom (1875); evenals de lijnen Antwerpen-Zuid - Mortsel Oude-God (1878) en Boom - Hoboken (1879).
Bij de industrialisatie van het gebied speelden ook de waterwegen een grote rol. In de negentiende eeuw kwam de verbinding Schelde-Maas tot stand met de aanleg van het Kempisch Kanaal (1823-'56); van dit kanaal werd het gedeelte tussen Antwerpen en Herentals, aangelegd in 1846-'56, later opgenomen in het Albertkanaal (1930-'39); van het Kempisch kanaal kwam een aparte verbinding tot stand van Dessel over Turnhout naar Schoten (1864-'74). Bij de sluizen en bruggen op deze kanalen werden eenvoudige bakstenen sluis- en brugwachtershuisjes gebouwd zoals bijvoorbeeld in Schoten en in Brecht.
Door de aanleg van de spoorwegen, de verdere uitbreiding van het wegennet en de bouwactiviteit tijdens de negentiende en de twintigste eeuw, groeiden de dorpen en gehuchten aan elkaar en ontstonden grotere gemeenschappen. Heden zijn er in het arrondissement dorpen die hun landelijk karakter bewaard hebben, dit voornamelijk in de polders en de Kempen; in de bosrijke gemeenten van de Voorkempen ontstonden riante villawijken. Sterk geïndustrialiseerde en verstedelijkte gebieden vinden we voornamelijk ten zuidoosten van Antwerpen (zie economische as Antwerpen-Brussel).
Een voorbeeld van de invloed van de industrie op de bebouwing en de groei van een gemeente zien we in Mortsel. Deze tot omstreeks 1900 landelijke gemeente, veranderde onder invloed van de inplanting van Agfa-Gevaert en enkele andere industrieën in een verstedelijkte randgemeente van Antwerpen.
In diverse gemeenten treft men nog forten, schansen, bunkers... aan, deel uitmakend van de versterking Antwerpen en die binnen de gemeenten slechts als resterende onderdelen behandeld worden. Zo is het hier gepast een historisch overzicht te geven van de belangrijkste versterking van ons land en haar weerslag te belichten op het arrondissement.
Vanaf zijn onafhankelijkheid moest België uitzien naar een eigen verdedigingsstelsel, bij gebrek aan natuurlijke grenzen en hindernissen. Sinds 1848 moest er bovendien rekening worden gehouden met een mogelijk conflict met Frankrijk of Pruisen, waarbij België kon rekenen op de steun van Engeland.
In 1851 bestond de Belgische verdediging uit een twintig versterkte plaatsen en posten. Het beschikbare aantal eenheden kon dit grote aantal plaatsen onmogelijk verdedigen en zodoende moest het accent gelegd worden op één gebied. Antwerpen, Luik en Namen zouden uitgebouwd worden tot de ruggegraat van het defensieve systeem van ons land.
Omwille van zijn geografische ligging werd Antwerpen verkozen boven Brussel. De Schelde en de Rupel-Nete-lijn voorzien Antwerpen gedeeltelijk van een natuurlijke verdediging; de keuze van Antwerpen werd ook nog bepaald door zijn handelshaven met stapelplaatsen, nodig voor de bevoorrading van de bevolking en het leger; bovendien kon Antwerpen langs de Schelde het best Engelse hulptroepen ontvangen.
In deze optiek zou de versterking Antwerpen dan in oorlogstijd dienst doen als hoofdstad van België, toevluchtsoord voor de regering en de Koning, en concentratieplaats voor het leger en het materieel.
Door de wet van 8 september 1859 kon het defensiesysteem, uitgewerkt door kapitein Alexis Henri Brialmont (1812-1903), gerealiseerd worden. Antwerpen lag toen nog binnen de Spaanse Vesten van 1542 met de Zuidercitadel van 1567. De uitbreiding van 1852-54 bevatte een vooruitgeschoven verdediging in Berchem en Borgerhout, met zeven als veldversterkingen opgevatte, kleine forten. Een uitbreiding van de agglomeratie en de haven was dringend nodig, wat het verdwijnen van de gordel van 1542 veronderstelde. Vóór de uitbreiding van de Antwerpse verdediging lagen op de linkeroever drie gebastioneerde forten, met name Vlaams Hoofd (van 1576, gesloopt tijdens de aanleg van de Antwerpse linkeroever), Isabella (grondgebied Antwerpen, opgericht in 1605 en gesloopt in 1911) en Burcht. De bocht van Kallo op de Beneden-Schelde werd verdedigd door Fort Sint-Marie (gemeente Zwijndrecht, opgericht in 1584), en de forten Lillo (stad Antwerpen, 1759-82) en Liefkenshoek (tegenover Lillo-fort, provincie Oost-Vlaanderen, arrondissement Sint-Niklaas, gemeente Beveren; 1582-1584 en circa 1800) verdedigden de toegang tot Antwerpen.
De Brialmontvesting, gerealiseerd tussen 1860 en 1865, en integraal gebaseerd op de vernieuwende ideeën van markies de Montalembert, bestond uit een polygonale verdedigingsgordel en acht vooruitgeschoven forten op de rechteroever van de Schelde.
De POLYGONALE GORDEL, die op een 2 à 2,5 kilometer van de Spaanse vesten werd opgetrokken, had de vorm van een vierhoek en een omtrek van 11 kilometer. In het noorden vertrok de gordel vanaf de nieuwe Noordercitadel, gelegen bij de Schelde, en liep langs de randgemeenten Berchem en Borgerhout naar de Zuidercitadel van 1567. Het stadsgebied werd er zesmaal groter door.
Op 2,8 tot 4,5 kilometer van deze verdedigingsgordel werden nog op een afstand van circa 2 kilometer van elkaar, acht afzonderlijke forten opgetrokken. De ruimte tussen de forten werd opgevuld door een drietal schansen. De forten, genummerd van 1 tot 8 en met elkaar verbonden door een militaire baan, werden op belangrijke punten geplaatst vanaf Wijnegem (fort 1) in het noorden tot Hoboken (fort 8) aan de Schelde. Fort 4 in Mortsel werd opgericht in de hoek gevormd door de weg naar Lier en de spoorwegen Antwerpen - Brussel en Antwerpen - Lier. Fort 8 in Hoboken stond in voor de verdediging van de Schelde en de forten 2 in Wommelgem, 3 in Borsbeek, 5 in Edegem, 6 en 7 in Wilrijk, zorgden voor de verbinding tussen de strategische forten.
In het noorden kwamen geen forten voor omdat dit gebied door inundatie beschermd werd.
Het arrondissement bezat oorspronkelijk vijf forten: fort 1 in Wijnegem (Turnhoutsebaan), fort 2 in Wommelgem (Fort II-straat), fort 3 in Borsbeek (Frans Beirenslaan 2A), fort 4 in Mortsel (Krijgsbaan) en fort 5 in Edegem (Jacob De Roorestraat). Daarvan blijven nog de forten 2, 4 en 5 goed bewaard, terwijl fort 1 gesloopt werd in 1859 en fort 3 nog slechts enkele gedeelten van het binnenfort, het hoofdfront, de halve caponnières en de ingang bezit.
Ook de versterking op LINKEROEVER werd aangepast. Daar opteerde men voor een concentratie van de verdediging in de bocht van Kallo met het hernieuwen van het fort Sint-Marie te Zwijndrecht in 1859.
De opbouw van de versterkte stelling werd door openbare aanbesteding op 30 november 1859 toegewezen aan de "Compagnie des Matériels de Chemin de Fer", die voor deze grootse werken steenbakkerijen aankocht of oprichtte in Kalmthout, Niel, Bazel en Edegem. Voor de nodige hardsteen zorgde de steengroeve van Feluy, en aangekochte bossen werden gerooid om te voldoen aan de vraag naar hout. Spoorlijnen en kaaien aan de Schelde en het Kempisch kanaal werden aangelegd voor de aanvoer van de bouwmaterialen. Om een idee te geven van de omvang van deze werken kan vermeld worden dat circa 13 miljoen kubieke meter grond werd uitgegraven en circa l miljoen kubieke meter bakstenen metselwerk werd opgebouwd door een 13.000 werklieden en militairen.
De polygonale forten 1 tot 8 werden op enkele details na volgens eenzelfde plan opgebouwd; ze zijn nagenoeg trapeziumvormig en zijn omgeven door een brede ringgracht.
Het hoofdfront werd beschermd door de caponnière, een naar de vijand gericht eilandje bestaande uit twee bomvrije flanken en een driehoek waarin een centrale gang verbonden is met de batterijen, opslagplaatsen enzovoort. De caponnière is met het hoofdfront verbonden door een bakstenen brug.
In het hoofdfront, uitkomend op een open ruimte, bracht men verblijven onder voor de soldaten en onderofficieren. De diverse lokalen zijn met elkaar verbonden door een galerij, en een centrale gang leidt naar de caponnière.
Aan beide zijden van het hoofdfront, op de hoeken van het trapezium, liggen de halve caponnières, bestaande uit een gang en batterijen. Het meest indrukwekkende onderdeel van het fort is het binnenfort, gevormd door twee halve cirkels met een centrale binnenkeer. Op de gelijkvloerse en eerste verdieping waren onder meer opslagplaatsen en troepenkamers ondergebracht.
Rond het binnenfort loopt een droge gracht, beschermd door de contrescarp met bakstenen muur en muuropeningen aan de zijde van het binnenfort.
Vanuit de contrescarp leidt links en rechts een gang naar de lage batterijen. Aan de keerzijde is de toegang tot het binnenfort nog voorzien van een poort, voorafgegaan door een ophaalbrug en een vaste brug. Een andere toegang leidt naar het officierenpaviljoen.
De meeste gedeelten zijn bedekt met een laag aarde. Slechts de noodzakelijkste gedeelten zijn vanuit het fort zichtbaar, zoals de keelzijde van het hoofdfront, de halve caponnières, het officierenpaviljoen, de lage batterijen. Het binnenfort is aan beide zijden zichtbaar en de contrescarp enkel aan de zijde van het binnenfort. Tenslotte is de toegang tot het binnenfort ook volledig zichtbaar.
Forten zijn zware bakstenen constructies die overwegend louter functioneel werden gehouden. De gevels van het hoofdfront, de halve caponnières, het officierenpaviljoen en de toegang, zijn meer decoratief opgevat en uitgewerkt in een sobere eclectische stijl met lisenen en boogfriezen. Arduin werd aangewend voor de lijsten, omlijstingen van muuropeningen en schietgaten.
De bouw van de Brialmontvesting ging gepaard met de nodige erfdienstbaarheden, want volgens de wet van 4 februari 1815 mochten geen nieuwe constructies worden opgericht binnen een straal van 585 meter vanaf het buitenste glacis van de versterkingen. Kleine houten woningen konden worden gebouwd, en indien nodig afgebroken. Zo verschenen bijvoorbeeld in Mortsel volledige wijken met houten woningen, en vandaag nog zijn een aantal van deze woningen bewaard (Kapellen, Bernard de Vadderstraat nummers 23 en 25; Mortsel, Lindelei nummers 6-8; Mortsel, Mechelsesteenweg nummers 50-52; Mortsel, Statielei nummer 20; Broechem, Steenweg op 't Fort; Zwijndrecht, Krijgsbaan nummer 110; Zwijndrecht, Vendoorn nummers en 6; Burcht, Kruibeeksesteenweg nummers 110 en 158).
Sommige gebouwen gelegen binnen de zone met erfdienstbaarheden, moesten zonder recht op vergoeding worden gesloopt. Dit leidde tot hevig verzet, niet alleen tegen de erfdienstbaarheden en hun gevolgen maar ook tegen het behoud van de citadellen, die een belemmering vormden voor de uitbreiding van de stad en de haven. Uit dit verzet ontstond de antimilitaristische Meetingpartij die de afbraak eiste van de militaire werken, de afschaffing van de erfdienstbaarheden binnen de stad en een vergoeding voor de erfdienstbaarheden buiten de stad. De partij kon bereiken dat bij wet van 28 maart 1870 de erfdienstbaarheden verminderd werden tot een zone van 250 meter vanaf het buitenste glacis van de versterkingen; de erfdienstbaarheden werden pas in 1949 opgeheven. De Meetingpartij kon tevens bekomen dat de regering in 1868 beloofde de citadellen te zullen slopen. Tenslotte kregen de getroffen eigenaars in 1873 toch een schadevergoeding.
De uitbreiding van de haven werd mogelijk gemaakt door de Sloping van de Zuidercitadel in 1870. Door verkoop van de terreinen konden een reeks nieuwe versterkingen gerealiseerd worden, namelijk forten 11 en 12 ter vervanging van de Zuidercitadel, en het fort van Merksem, waarvan de opbouw startte in 1870. Laatstgenoemde werd toen opgebouwd omdat dit gebied niet beschermd bleek bij inundatie en zodus moest worden verdedigd.
In hetzelfde jaar begon op de linkeroever de uitbouw van een verschanst kamp bestaande uit de forten van Kruibeke (Burcht, Kruibeeksesteenweg), Zwijndrecht (Krijgsbaan) en de verbindingsdijk met fort Sint-Marie in Zwijndrecht).
Door deze dijk zou de Borgerweertpolder van overstromingsgevaar bevrijd zijn en dienen als onderkomen voor de veestapel.
In 1859 dacht men de linkeroever voldoende te kunnen beveiligen door inundatie, doch de noodzaak tot beheersing van de beide Scheldeoevers leidde tot de uitbouw van dit verschanste kamp.
De verdediging van de Beneden-Schelde werd aangevuld met de forten Sint-Philippe (1869-1880) en De Perel (provincie Oost-Vlaanderen, arrondissement Sint-Niklaas, gemeente Beveren). Dit laatste werd echter niet voltooid of bewapend.
Door de opkomst van zwaardere artillerie in de Frans-Duitse oorlog van 1870 bleek de Antwerpse versterking niet meer aangepast, en moest de buitenste gordel van de versterking verder van de agglomeratie worden geplaatst.
Dit leidde, onder impuls van A. Brialmont, tot de uitbouw van het versterkt gebied Antwerpen in 1878, waarin elke versterkte plaats de andere zou aanvullen en flankeren. Niet alleen Antwerpen werd onder handen genomen, ook de Maasgordel met de stellingen Luik en Namen ging een belangrijke rol spelen, voornamelijk omdat na 1870 reeds gevreesd werd dat een conflict tussen Frankrijk en Duitsland zou beginnen met de schending van het Belgische grondgebied.
Antwerpen zou op ongeveer 16 kilometer van de stadsagglomeratie voorzien worden van een verdedigingsgordel ter hoogte van de waterbarrière Rupel - Nete, meer bepaald aan de overzijde van deze rivieren. Om economische redenen werden eerst de forten van Lier en Walem (arrondissement Mechelen) gebouwd tussen 1878 en 1889, gewijzigd in 1891-1900 en 1910. Het toen ook opgerichte fort van Wintham (arrondissement Mechelen) moet beschouwd worden als een veldfortificatie.
In 1882 wordt de uitbouw van het bruggenhoofd Bazel gesitueerd (provincie Oost-Vlaanderen, arrondissement Sint-Niklaas), vertrekkend vanaf de Schelde in het noorden naar een heuvel die de oevers van de Schelde en de Rupel overschouwde. Als enige permanente constructie werd op de heuvel het fort Steendorp (provincie Oost-Vlaanderen, arrondissement Sint-Niklaas, gemeente Temse) opgericht, ter bescherming van het fort van Wintham.
Ter vervollediging van het bruggenhoofd Walem en ter verdediging van de spoorweg Brussel - Antwerpen, ontstond tussen 1884 en 1888 het fortje van Duffel (arrondissement Mechelen, tussen Lier en Walem).
In dezelfde periode werd ook het fort van Schoten (Legerbaan; tussen de forten 1 en Merksem) opgericht, ter verdediging van de weg naar Turnhout.
De versterking van de Polderdijken op linkeroever geschiedde in 1886. De dijk van Wilmarsdonk was reeds versterkt door het fort Sint-Philippe; de Couwensteindijk werd toen versterkt door het fortje van Oorderen (stad Antwerpen) en de Zwanendijk door het fortje van Berendrecht (stad Antwerpen). Beide werken begonnen in 1888 en werden voltooid in 1893, doch verdwenen inmiddels bij de uitbreiding van de haven.
Om de spoorweg naar Nederland te kunnen bestrijken ontstond tussen 1888 en 1897 de schans van Kapellen (Fortsteenweg).
Omwille van de nodige havenuitbreiding doorbrak men in 1900 de gordel van 1859 op twee plaatsen, wat meteen de gelegenheid was om in 1902 twee forten in de buitengordel op te bouwen, namelijk deze van Stabroek (Abtsdreef) en van Sint-Katelijne-Waver (arrondissement Mechelen). Beide waren nog onvoltooid bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog.
Steeds bleef het stadsbestuur van Antwerpen ijveren voor de verdere uitbreiding van de haven en de stad, en de ontwikkeling van de artillerie noodzaakte een algemene reorganisatie van de versterking.
Dit leidde tot de wet van 30 maart 1906, die voorzag in de voltooiing van de versterking en de afbraak van de gordel van 1859. De verdere organisatie van de versterking werd geregeld bij wet van 18 augustus 1907.
Deze reorganisatie zou neerkomen op het verleggen van de VEILIGHEIDSGORDEL ter hoogte van de fortenlinie 1 tot 8 van 1859; vervolledigd door de aanleg van een dubbele natte gracht met caponnières, tussen de Schelde en de grens met de inundeerbare zone.
Het zuidelijk en zuidoostelijk gedeelte zou bestaan uit de aangepaste fortenlinie van 1859 met tussenliggende gebetonneerde redoutes en een ijzeren sperhek. Na de afwerking van deze veiligheidsgordel zou dan de Brialmontvesting van 1859 worden gesloopt ten behoeve van de stadsexpansie.
Ter vervollediging van de BENEDEN-SCHELDE-VERDEDIGING zouden in Doel (provincie Oost-Vlaanderen, arrondissement Sint-Niklaas) en Zandvliet (stad Antwerpen), forten en vijf kustbatterijen geplaatst worden.
Voor de HOOFDVERDEDIGINGSLINIE op LINKEROEVER voorzag men ter hoogte van het fort Steendorp twee forten en twee nieuwe schansen; bovendien waren op de Beneden-Schelde twee nieuwe forten, Doel en Oudendijk, onderzeese mijnen en kustbatterijen gepland.
Tenslotte moest ook de HOOFDVERDEDIGINGSLINIE op RECHTEROVER, op een 9 tot 16 kilometer van de stad, worden voltooid.
Voor deze realisatie moesten gepantserde forten opgetrokken worden; met name die van Ertbrand (Kapellen), Brasschaat, 's Gravenwezel, Oelegem, Broechem, Kessel (arrondissement Mechelen, gemeente Nijlen), Koningshooikt (arrondissement Mechelen, gemeente Lier), Breendonk (arrondissement Mechelen, gemeente Puurs), Liezele (arrondissement Mechelen, gemeente Puurs), Bornem (arrondissement Mechelen, gemeente Bornem), Haasdonk (provincie Oost-Vlaanderen, arrondissement Sint-Niklaas) alsook de tussenliggende schansen van smoutakker (Stabroek, Hoogeind), Driehoek (Brasschaat), Oudaan ('s Gravenwezel, Moerstraat), Schilde (Schanslaan), Massenhoven, Tallaart, Bosbeek, Dorpveld, Letterheide, Puurs, Landsmolen en Lauwershoek.
De hoofdverdedigingslinie van Antwerpen op de rechteroever zou dan bestaan uit vijftien forten — waarvan tien nieuwe —, negen nieuwe schansen en de twee tussenfortjes, Kapellen en Duffel. De mogelijkheid tot inundatie maakte werken onnodig tussen de forten van Lier en Kessel, tussen de forten van Kessel en Broechem en tussen de forten van Walem en Breendonk.
Antwerpen werd nog steeds aanzien als het laatste toevluchtsoord voor het leger en de regering, als bevoorradingsplaats voor het leger en als basis voor het landleger.
De buitenste verdedigingslinie heeft op de rechteroever FORTEN VAN EERSTE EN TWEEDE ORDE. Een fort van eerste orde, gelegen in een aanvalszone, had meer vuurmonden, en een fort van tweede orde had minder kanonnen, doch met een grotere draagwijdte. Er is tevens een verschil wat betreft de vorm en ligging van de caponnières of bomvrije batterijen voor het flankeervuur.
Zo kan men bij de tien nieuw opgerichte forten vijf types onderscheiden, terwijl de oudere forten elk tot een ander type behoren.
Naar gelang van het aantal en de plaatsing van de caponnières zijn de omgrachte forten driehoekig of trapeziumvormig bijvoorbeeld Fort van Stabroek. Ze omvatten twee complexen van gewapend beton: het achterfront of keelfront en het voorfront, dat gericht is naar de aanvaller. Tussen de beide fronten in ligt een grote binnenkoer. Het voorfront is voorzien van een aarden borstwering, en een met aarde bedekt glacis maskeert de caponnières.
Het keelfront bevat de bomvrije lokalen met opening naar de keelzijde (Fort van Oelegem). Het fort heeft slechts één toegang langs de keelpoterne.
De schansen zijn elliptisch en omgracht, doch hebben geen glacis. De keelkazerne is bomvrij en eveneens voorzien van vensters aan de keelzijde en een centrale toegang via de poterne.
Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog waren de bouwwerken van de forten op Beneden-Schelde nog niet aangevat, en van de andere forten en schansen van de hoofdverdedigingslinie was enkel de ruwbouw voltooid. De bewapening, elektrische installatie en machinerie ontbraken nog volledig of gedeeltelijk, en tevens mankeerde nog de organisatie van de tussenruimten.
De veiligheidsgordel op de rechteroever was ook ver van volledig; enkel de ruwbouw van de schansen tussen de forten en de aanpassing van de forten 2 tot 7 waren voltooid. De grachten en het sperhek ontbraken nog totaal en de gordel van 1859 was sinds 1910 deels gesloopt. In 1914 werden in allerijl aanvullingen aangebracht door middel van veldfortificatie; de onvoltooide forten probeerde men af te werken door cementzakken op te stapelen.
De betonconstructies konden niet voldoende weerstand bieden aan de Duitse mortiergranaten; de Duitse artillerie kon bovendien 12 en 13 kilometer bereiken, terwijl de forten slechts beschikten over kanonnen met een draagwijdte van maximum 8,4 kilometer. Zowel op technisch als op tactisch vlak bleek de vijand superieur, en bleef een overgave niet uit. Bij de overgave dynamiteerden de Belgische troepen een aantal schansen zoals deze van Smoutakker in Stabroek.
Bevreesd voor een aanval uit westenzuidwesten, en het noorden-noordoosten en alsook langs de Schelde, hebben de Duitsers nog tal van werken uitgevoerd.
In de noord en noordoostelijke sector plaatsten ze wel 588 kazematten, bunkers en batterijen! Aan het kanaal naar Turnhout werden vanaf het fort van Schoten tot Turnhout een reeks gebetonneerde bunkers gebouwd, alsook ten zuidwesten in het arrondissement Mechelen.
De Eerste Wereldoorlog betekende het einde van de geconcentreerde versterking; de rol van de verschanste stelling Antwerpen raakte uitgeschakeld en de bouwwerken werden verwaarloosd.
Wegens het dreigende oorlogsgevaar werden in de jaren 1930 drie anti-Duitse stellingen opgericht; Antwerpen werd het uiterst linkse steunpunt in dit defensiesysteem.
De drie stellingen werden vanaf 1936 voorzien van een belangrijk ANTI-TANKSYSTEEM bestaande uit een geprefabriceerd ijzeren hek met zogenaamde Cointet-elementen.
In de stelling Antwerpen verscheen ook een ANTI-TANKGRACHT van circa 40 kilometer tussen de Schelde en het Albertkanaal, namelijk een gracht met zaagtandtracé geflankeerd door betonnen bunkers. Oorspronkelijk zou dit een droge gracht geworden zijn, die in 1937 werd aangezet tussen de schans van Schilde en het fort van 's Gravenwezel. Doch deze liep vol water en noodgedwongen herschiep men haar in een natte gracht met twee vakken. Het eerste vak vertrekt vanaf het kanaal Antwerpen-Turnhout bij Schoten langs het fort van Brasschaat, het fort van Ertbrand, de schans Smoutakker, het fort van Stabroek, het fortje van Berendrecht tot aan de Scheldedijk.
Het tweede vak loopt eveneens vanaf het kanaal Antwerpen-Turnhout langs het fort van 's Gravenwezel, de schans van Schilde en het fort van Oelegem naar het Albertkanaal bij de schans van Massenhoven. Om het niveauverschil tussen het kanaal Antwerpen - Turnhout en het Albertkanaal op te vangen werden vijftien sluizen, voorzien van een kazemat met debietregeling, opgericht en die op ongeveer 50 meter nog beveiligd werden door een kleine kazemat.
Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog waren de werken niet voltooid en bestond de verdediging rond Antwerpen toen uit een zeventien forten, elf redoutes, 197 bunkers langsheen de anti-tankgracht en nog 630 schuilplaatsen, deze laatste in 1917 door de Duitsers gebouwd. Dit alles werd nog aangevuld met loopgrachten, verhakkingen, versperringen en artillerie-opstellingen.
Ook bereidde men de inundatie van de polders voor, en versperden Cointet-elementen de wegdoorgangen.
De oostelijke sector werd nog versterkt door het aanpassen van forten en het plaatsen van verschansingen in de streek van Mechelen. Doch het gebied Kalmthout - Essen, ten noorden van de tankvallinie, was slechts zeer miniem verdedigd.
Na 1945 verdween bij de havenuitbreidingen de anti-tankverdediging tussen de Schelde en de rijksweg Blauwhof - Berendrecht, en vermits de evolutie van de krijgskunde de militaire bouwwerken waardeloos had gemaakt, werden ze bij Regentsbesluit van 2 april 1947 opgeheven. Bij Ministerieel Besluit van 27 september 1949 werden een aantal kazernes en de vestinggordel van 1859 overgedragen aan het Ministerie van Financiën, waarna een groot aantal werken werden ontruimd, ontmanteld en gesloopt. In 1971 werden de forten 2, 3, 5, 6, 7 en 8 en de anti-tankgracht van Oelegem tot Stabroek, overgedragen aan het Ministerie van Financiën. Op 15 juni 1977 werden de forten van 1859, met uitzondering van het als monument beschermde fort 4, eigendom van de provincie Antwerpen die ze in november van dat jaar doorverkocht aan de gemeenten. Inmiddels werden ook een groot aantal forten uit de laatst opgebouwde gordel eigendom van particulieren.
Het arrondissement telt op dit ogenblik een 96-tal parochiekerken. Het kerkenbestand kan grotendeels als gotisch met Brabantse stijlkenmerken (vijftiende tot zeventiende eeuw) en/of neogotisch (tweede helft negentiende eeuw) omschreven worden. Voornamelijk in de Kempische gemeenten vindt men een groot aantal kerkgebouwen uit de negentiende en twintigste eeuw. Alle kenden ze een zeer complexe bouwgeschiedenis, waarvan ze de sporen nog dragen. De diverse onderdelen en interieurversieringen dateren uit verschillende periodes, meestal gaande van een opbouw in de vijftiende-zestiende eeuw, over herstellingen in de zeventiende eeuw tot uitbreidingen in de negentiende eeuw. Weinig kerken werden in één bouwcampagne opgetrokken, wel kennen we enkele gave voorbeelden voornamelijk uit de negentiende en twintigste eeuw. Onder de kapellen treffen we een drietal voormalige parochiekerken aan, die behandeld worden in de rubriek parochiekerken (Edegem, kapel Sint-Antonius de Eremijt; Ranst, kapel Onze-Lieve-Vrouw-ten-Hemel-Opgenomen; Hoevenen, Onze-Lieve-Vrouw-Geboorte). De overige kapellen behoren grotendeels tot de categorie van processie- en bedevaartkapelletjes die voornamelijk in de negentiende eeuw werden opgericht. Van de abdijen en kloosters kende enkel de Sint-Bernardsabdij in Hemiksem een belangrijke invloed, ook op sociaal en economisch vlak.
Met uitzondering van een aantal negentiende- en twintigste-eeuwse kerken zijn de meeste georiënteerd, dit wil zeggen met het koor gericht naar het oosten en de voorgevel naar het westen.
Bijna alle kerken hebben een pseudo-basilicale of basilicale opstand en zijn voorzien van een westertoren, een driebeukig schip, een transept en een driezijdig afgesloten koor.
Enkel het koor van de Sint-Michielskerk van Brecht heeft een kooromgang. De kerken van Broechem, Onze-Lieve-Vrouw en Zwijndrecht, Heilige Kruisverheffing, hebben een romaanse kruisingstoren.
Slechts vanaf omstreeks 1930 werd van dit schema afgestapt, en de toen opgetrokken hallekerken werden voorzien van een zijtoren. De moderne kerken zijn eveneens hallekerken, met soms losstaande klokketorens, die het enige herkenningspunt vormen. Enkel de Onze-Lieve-Vrouw- en Sint-Rochuskerk in Boom is aan drie zijden ingebouwd; de overige kerken zijn vrijstaand en omringd door het kerkhof (Stabroek, Sint-Catharina; Hoevenen, Onze-Lieve-Vrouw-Geboorte; Viersel, Sint-Willibrordus). De meeste kerkhoven verdwenen en werden vervangen door grasperken en/of parkeerterreinen. Een groot aantal kerkhoven bevinden zich nog wel bij de kerk, maar omringen deze niet meer (Terhagen, Sint-Jozef; Brecht, Sint-Michiel). Bij de nieuw opgerichte kerken uit de twintigste eeuw hoort uiteraard geen kerkhof meer.
De ligging van het overgrote deel van de kerken is gesitueerd aan een belangrijke baan; tot deze categorie behoren een groot aantal negentiende- en twintigste-eeuwse Kempische kerken (Sint-Job-in-'t-Goor, Sint-Job; Waarloos, Sint-Michiel; Schelle, Sint-Pieter-en-Pauwel; 's Gravenwezel, Sint-Catharina).
Andere ontstonden aan de kromming van een belangrijke verbindingsweg (Kontich, Sint-Martinus; Wuustwezel, Onze-Lieve-Vrouw-Hemelvaart). Kalmthout, Onze-Lieve-Vrouw; Kapellen, Sint-Jacobus de Meerdere en Stabroek, Sint-Catharina bevinden zich nabij een belangrijke verbindingsweg en zijn er door een lusvormige weg mee verbonden. Nog andere zijn, "zoals een groot aantal negentiende- en begin-twintigste-eeuwse kerken, door een rechte baan verbonden met een verbindingsweg (Mortsel, Heilige Kruis; Niel, Sint-Jozef; Wuustwezel, Sint-Jozef; Viersel, Sint-Willibrordus).
Een kleiner aantal bevindt zich op het kruispunt van belangrijke wegen (Borsbeek, Sint-Jacob de Meerdere; Sint-Lenaarts, Sint-Leonardus; Oelegem, Onze-Lieve-Vrouw; Zoersel, Heilige Elisabeth van Hongarije); een bijzonder fraaie ligging hebben de kerken die door een rechte dreef verbonden zijn met het kasteel (Edegem, Sint-Antonius de Eremijt; Westmalle, Sint-Martinus; Wijnegem, Onze-Lieve-Vrouw). Natuurlijk zijn er ook kerken die midden op het dorpsplein liggen (Vremde, Sint-Jan-in-de-Olie; Wommelgem, Sint-Petrus-en-Paulus), terwijl andere opgetrokken werden aan het uiteinde van het dikwijls driezijdig dorpsplein (Aartselaar, Sint-Leonardus; Zandhoven, Sint-Amelberga; Pulderbos, Onze-Lieve-Vrouw).
Voornamelijk in het tweede kwart van de twintigste eeuw ontstonden nieuwe parochiekerken op een pleintje middenin de verkaveling (Schoten, Onze-Lieve-Vrouw Koningin van Alle Heiligen).
De eerste bescheiden houten dorpskerkjes, gebouwd door de gemeenschap, ontstonden tijdens de tweede kerstening vanaf de zevende eeuw, voornamelijk in het vruchtbare zuidelijke en zuidoostelijke gedeelte van het arrondissement. Later volgden die in onvruchtbare en schaars bewoonde Kempen.
De polderdorpen ten noorden van Antwerpen kenden pas een bewoning — en dus ook bidplaatsen — na de indijkingen in de twaalfde en dertiende eeuw, uitgevoerd door plaatselijke heren, de Sint-Michielsabdij en het Onze-Lieve-Vrouwekapittel van Antwerpen.
Een groot aantal parochies en kerken werd voor het eerst vermeld in de twaalfde of dertiende eeuw, doch de overgebleven romaanse gedeelten zijn zeer schaars. Deze schaarsheid is te wijten aan het feit dat naast houten dorpskerkjes slechts enkele kerken in Ledische kalkzandsteen werden opgebouwd.
De Sint-Petrus-en-Pauluskerk in Wommelgem behield in de sacristie een romaanse deur uit de twaalfde of het begin van de dertiende eeuw, de Sint-Martinuskerk te Kontich heeft een vermoedelijk twaalfde-eeuwse westertoren verlevendigd met lisenen en boogfriezen en blindnissen.
De kerken van Broechem, Onze-Lieve-Vrouw en Zwijndrecht, Heilige Kruisverheffing, behielden meer romaanse gedeelten, respectievelijk een kruisingstoren, transepten, funderingen en een gedeelte van de zijbeuken, en te Zwijndrecht het oostelijk gedeelte van het schip, het transept en de onderbouw van de kruisingstoren.
De eerste grote bouwactiviteit in gotische stijl is te situeren in de vijftiende en het begin van de zestiende eeuw; zo werd bijvoorbeeld tussen 1496 en 1503 de kerk van Sint-Leonardus in Aartselaar herbouwd; tussen 1422 en 1486 en volgende werd de Sint-Michielskerk te Brecht opgericht, te beginnen met de toren; de Sint-Leonarduskerk van Sint-Lenaarts kwam tot stand in 1436-'57 en circa 1530-'50. Van deze bouwactiviteit zijn nog tal van sporen overgebleven, waaronder voornamelijk westertorens, transepten en koren.
Voor het grootste gedeelte behoren de volgende kerken tot de eerste gotische bouwperiode: Borsbeek, Sint-Jacob de Meerdere; Brecht, Sint-Michiel; Sint-Lenaarts, Sint-Leonardus; Hove, Sint-Laurentius; Hoevenen, Onze-Lieve-Vrouw-Geboorte; Loenhout, Sint-Petrus-en-Sint-Paulus; en Zoersel, Heilige Elisabeth van Hongarije.
In onze streken kende men toen de Brabantse variante van de gotiek met als typische kenmerken de westertorens, grote vensters in de westgevel, toegangsdeur met een aantal beelden in het hoogveld, blindtraceringen, puntgevels bij zijbeuken en koor. Het interieur vertoont zuilen met koolbladkapitelen en kruisribgewelven. Dit leidde in de hoog-gotiek tot een sterk verticalisme waarbij kapiteelloze schalken en bundelpijlers doorlopen in de ribben van het gewelf. Het triforium werd opgenomen in de tracering van de bovenlichten of werd herleid tot een soort balustrade.
Onze dorpskerken zijn uiterst eenvoudige constructies aanleunend bij de Brabantse gotiek, doch zonder de kostelijke sierelementen. Zandsteen was het meest gebruikte bouwmateriaal in het zuiden van het arrondissement en de polderstreken werd zandsteen aangevoerd. Bij de Kempische variante van de Brabantse gotiek komt baksteenmetselwerk voor met schaars gebruik van zandsteen en in baksteen omgezette gotische ornamenten. In het zuidelijk gedeelte van het arrondissement en op de linker Scheldeoever treffen we vanaf circa 1500 ook meer baksteen aan. Zo zien we speklagen verschijnen bij de steunberen van de Sint-Michielskerk in Burcht en de Sint-Petrus-en-Sint-Pauluskerk in Loenhout, terwijl het gehele koor van de Onze-Lieve-Vrouwekapel van Ranst en van de Sint-Martinuskerk te Kontich, voorzien is van speklagen. Vanaf de vijftiende eeuw verschijnen bij de bakstenen koren en transepten ingemetselde tekens van gesinterde baksteen (Brecht, Sint-Michiel; Zoersel, Heilige Elisabeth van Hongarije).
Enkel Sint-Lenaarts heeft met zijn Sint-Leonarduskerk een zuiver en rijkelijk uitgewerkt Kempisch-Brabants exemplaar.
Onder de westertorens tellen we nog één vroeg-gotische toren uit de dertiende eeuw; die van de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Pulderbos. De onderbouw van de Sint-Pieter-en-Pauwelkerk in Schelle dateert ook uit deze periode.
De meeste torens dateren uit de vijftiende eeuw. Het zijn vrij eenvoudige vierkante constructies, meestal zonder steunberen en overwegend opgetrokken uit zandsteen (Ranst, Kapel Onze-Lieve-Vrouw-ten-Hemel-Opgenomen; Oelegem, Onze-Lieve-Vrouw, Reet, Heilige Maria Magdalena; Zandhoven, Sint-Amelberga).
De Kempische zijn van baksteen, met een aantal zandstenen hoekstenen (Sint-Lenaarts, Sint-Leonardus, Loenhout, Sint-Petrus-en-Sint-Paulus; Pulle, Sint-Pieter-en-Pauwel, Zoersel, Heilige Elisabeth van Hongarije).
Een groot aantal is voorzien van overhoekse steunberen (Hove, Sint-Laurentius, Mortsel, Sint-Benedictus, Hoevenen, Onze-Lieve-Vrouw-Geboorte, Halle, Sint-Martinus), of op elkaar gestelde steunberen (Sint-Lenaarts, Sint-Leonardus, Stabroek, Sint-Catharina, Loenhout, Sint-Petrus-en-Sint-Paulus).
De torens waren afgedekt met een eenvoudig tentdak (Hoevenen, Onze-Lieve-Vrouw-Geboorte, Pulle, Sint-Pieter-en-Pauwel), of voorzien van een polygonale spits.
De schaarse muuropeningen bestaan uit een centrale, gedrukt rondboogvormige deur, met een spitsboogvenster erboven en in de hoogste geleding een aantal spitsbogige galmgaten (Reet, Heilige Maria Magdalena; Hoevenen, Onze-Lieve-Vrouw-Geboorte; Pulle, Sint-Pieter-en-Pauwel).
Bijzonder rijk versierd is de bakstenen toren van de Kempische Sint-Leonarduskerk te Sint-Lenaarts, waar veelvuldig gebruik gemaakt werd van zandsteen. Tevens treft men hier zandstenen pinakels aan bij de op elkaar gestelde steunberen. Merkwaardig is ook de rijk versierde polygonale klokkenverdieping van de vierkante toren van de Sint-Pieter-en-Pauwelkerk in Schelle, daterend van omstreeks 1500.
Het schip is vrij eenvoudig en voorzien van steunberen en spitsboogvensters, die dikwijls in de negentiende eeuw voorzien werden van neogotische traceringen. Bij de driebeukige kerken heeft de middenbeuk bovenlichten en zijn, met uitzondering van de Onze-Lieve-Vrouw-Geboortekerk in Hoevenen, de zijbeuken onder lessenaarsdaken geplaatst. De spitsboogvensters in deze zijbeuken bevinden zich in het gevelvlak, doch deze van de Sint-Jacob de Meerderekerk in Borsbeek zijn gevat in puntgeveltjes, zoals nog later zal voorkomen bij de Sint-Benedictuskerk in Mortsel van omstreeks 1630.
De transepten zijn meestal vlak afgesloten (Broechem, Onze-Lieve-Vrouw; Wommelgem, Sint-Petrus-en-Paulus) en voorzien van overhoekse steunberen (Ranst, Sint-Pancratius), doch de bakstenen transepten van de Sint-Michielskerk in Brecht, van de Sint-Petrus- en Sint-Paulus-kerk in Loenhout en van de Sint-Willibrorduskerk in Viersel, hebben een driezijdige sluiting. Ook hier treft men bij de Sint-Leonarduskerk in Sint-Lenaarts zandstenen pinakels aan, terwijl de steunberen van Zoersel, Heilige Elisabeth van Hongarijekerk en Viersel, Sint-Willibrorduskerk, bekroond zijn met bakstenen pinakels.
Het koor bestaat uit twee rechte traveeën en een driezijdige sluiting, en wordt opnieuw op een eenvoudige wijze gestut door versneden steunberen (Boechout, Sint-Bavo; Sint-Job-in-'t-Goor, Sint-Job; Schelle, Sint-Pieter-en-Pauwel), die bij een aantal bovengenoemde Kempische kerken ook voorzien zijn van zandstenen of bakstenen pinakels. Het ranke en hoger opgetrokken koor van Brecht, Sint-Michiel, is voorzien van een eenvoudige kooromgang, ook het koor van de Heilige-Kruisverheffing in Zwijndrecht is hoger opgetrokken dan de middenbeuk.
Wat het interieur betreft, heeft de Onze-Lieve-Vrouwekerk van Broechem de oudste kruisribgewelven in de transepten, namelijk uit de tweede helft van de veertiende en het begin van de vijftiende eeuw, waarbij de oudste voorzien is van gesculpteerde sleutel en consoles. Enkel de Sint-Leonarduskerk in Sint-Lenaarts bezit een nu ontpleisterd, volwaardig Brabants gotisch interieur uit de eerste bouwcampagne, met spitsbogige scheibogen op zandstenen zuilen met koolbladkapitelen. Het kruisribgewelf met bakstenen gewelfvlakken en zandstenen ribben rust op schalken.
De kerken van Brecht, Sint-Michiel; Hoevenen, Onze-Lieve-Vrouw-Geboorte; Loenhout, Sint-Petrus-en-Sint-Paulus; Zandhoven, Sint-Amelberga, behielden de zandstenen zuilen met koolbladkapitelen; de meeste dorpskerken waren voorzien van houten spitstongewelven (Brecht, Sint-Michiel; Loenhout, Sint-Petrus-en-Sint-Paulus; Zoersel, Heilige Elisabeth van Hongarije).
Na de godsdienstoorlogen in de tweede helft van de zestiende eeuw kende de zeventiende eeuw een tweede gotische bouwcampagne voor de herstelling, herbouw en ook uitbreiding van de bestaande kerken. Bij de herbouw bleef de algemene opbouw dezelfde als in de zestiende eeuw. Een aantal kerken in de polderstreek en het zuidelijk gedeelte van het arrondissement werden nog opgebouwd in zandsteen, zoals de kerken van Stabroek, Sint-Catharina; Broechem, Onze-Lieve-Vrouw en Wommelgem, Sint-Petrus-en-Paulus. Het koor van de Kempische Sint-Pieter-en-Pauwelkerk in Pulle is volledig opgetrokken uit baksteen. Overwegend baksteen met speklagen van zandsteen werd aangewend in Boechout, Sint-Bavo; Mortsel, Sint-Benedictus; Reet, Heilige Maria Magdalena; Schoten, Sint-Cordula. Het verschil tussen de tweede en de eerste bouwcampagne ligt dus in de bouwmaterialen, daar nu meer bak- en zandsteen wordt gebruikt in plaats van zandsteen.
Dezelfde eenvoudige Brabants-gotische stijlkenmerken komen voor bij deze dorpskerken. Enkel bij de toren van de Sint-Petrus-en-Pauluskerk in Wommelgem kan men een bescheiden invloed waarnemen van de hoog-gotiek in de rankere toren, waaruit het streven naar verticalisme blijkt.
Bij het interieur komen evenmin kenmerken voor van de hoog-gotiek. De Brabantse vroeg-gotische traditie werd voortgezet en zo heeft de Sint-Petrus-en-Pauluskerk in Wommelgem ook nog zuilen met koolbladkapitelen en kruisribgewelven op consoles. De meeste kerken werden nog steeds voorzien van houten spitstongewelven (Hove, Sint-Laurentius; Brecht, Sint-Michiel; Kontich, Sint-Martinus); bijzonder sierlijk is de overwelving van het koor van de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Broechem, waar de kruisribgewelven eindigen op schalken met bladkapiteel.
Met de Brabants-gotische traditie werd pas gebroken in de achtiende eeuw, met het classicisme. Een aantal nieuwe kerken werden gebouwd, zoals in Niel en Hemiksem, en voor het eerst ziet men in de Kempische gemeenten Brasschaat en Essen respectievelijk enkele kapellen en een kerk oprichten. Uit het begin van de eeuw kennen we slechts één laat-barokke realisatie: de zandstenen voorgevel van de Onze-Lieve-Vrouwekerk van Broechem. Classicistische elementen zoals fronton, pilasters, eenvoudige steekboogvensters vinden heden ingang. De overige realisaties zijn gesitueerd omstreeks 1770 en volgende, zoals de opbouw van het schip van de Sint-Leonarduskerk in Aartselaar, van de toenmalige Onze-Lieve-Vrouw-Geboortekapel in Lint, van de Sint- Niklaaskerk in Hemiksem, de verbouwing van de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Niel.
Nog steeds stond men erop de traditionele plattegrond te volgen en de nieuwgebouwde kerken te voorzien van een westertoren, een schip, een transept en een koor dat in twee gevallen een halfronde sluiting kreeg (Lint, Onze-Lieve-Vrouw-Geboorte; Niel, Onze-Lieve-Vrouw).
Het zijn volledig bakstenen constructies, met een gering aantal steunberen gereduceerd tot vlakke pilasters. Tal van classicistische ornamenten, zoals frontons, bepleisterde lijsten, kroonlijsten, worden in de compositie verwerkt.
Ook het interieur onderging in de loop van de achttiende eeuw heel wat wijzigingen. Aanvankelijk komen nog kruisribgewelven voor in Broechem, Onze-Lieve-Vrouw en in Zwijndrecht, Heilige Kruisverheffing. De gordelbogen zijn echter korfboogvormig, voorzien van versierde casementen en rustend op consoles. Vermoedelijk rond 1750 worden het bepleisterde tongewelven met pseudo-gordelbogen en paneelwerk, ofwel pseudo-kruisribben rustend op een geprofileerde lijst met rocaille-consoles (circa midden van de eeuw), of classicistische consoles (einde van de eeuw), (Zandhoven, Sint-Amelberga; Stabroek, Sint-Catharina; Hoevenen, Onze-Lieve-Vrouw-Geboorte; Kapellen, Sint-Jacobus de Meerdere; Aartselaar, Sint-Leonardus). De scheibogen zijn heden rondbogig rustend op zuilen met Dorisch kapiteel voorzien van dekplaat (Broechem, Onze-Lieve-Vrouw; Aartselaar, Sint-Leonardus).
Drie vierde van het beschreven kerkenbestand werd in de negentiende eeuw gewijzigd of gebouwd, meestal naar het ontwerp van de provinciale architecten Eugène en Louis Gife, of Ferdinand Berckmans. Door industrialisatie, betere voeding en hygiëne kende men een sterke bevolkingsaangroei in bestaande centra en ook het ontstaan van nieuwe gehuchten.
De kerken werden dan ook vergroot, meestal met zijbeuken (Sint-Job-in-'t-Goor, Sint-Job; Edegem, Sint-Antonius de Eremijt; Reet, Heilige Maria Magdalena; Schoten, Sint-Cordula; Brasschaat, Sint-Antonius), transept en/of koor (Brasschaat, Sint-Antonius; Lint, Onze-Lieve-Vrouw-Geboorte; Stabroek, Sint-Catharina). Een aantal te kleine en oude kerkjes werden vervangen door grotere gebouwen (Vremde, Sint-Jan-in-de-Olie; 's Gravenwezel, Sint-Catharina; Wuustwezel, Sint-Jozef).
Een aantal voornamelijk Kempische gemeenten, waar de ontginning voor het eerst grootschalig werd aangepakt, of gemeenten waar de industrie een grootschalige omvang kreeg, zagen nieuwe kerken ontstaan (Brasschaat, Onze-Lieve-Vrouw-Onbevlekt-Ontvangen; Brasschaat, Heilig Hart van Jezus; Essen, Sint-Petrus; Kalmthout, Onze-Lieve-Vrouw-Hemelvaart; Rumst, Sint-Pieter; Terhagen, Sint-Jozef).
Sommige vergrotingen werden verricht in classicistische stijl, "in harmonie" met het bestaande gebouw, opgetrokken op het einde van de vorige eeuw (Hemiksem, Sint-Niklaas; Niel, Onze-Lieve-Vrouw; Lint, Onze-Lieve-Vrouw-Geboorte). Doch de meeste vergrotingen werden doorgevoerd bij gotische gebouwen, waar op een eenvoudige wijze aangesloten werd bij de bestaande gedeelten.
De toevoegingen gebeurden in baksteen, voorzien van eenvoudige steunberen en spitsboogvensters met neogotische traceringen van natuursteen (Sint-Job-in-'t-Goor, Sint-Job; Edegem, Sint-Antonius de Eremijt; Kapellen, Sint-Jacobus de Meerdere; Wommelgem, Sint-Petrus-en-Paulus).
Vanaf 1844 (Kalmthout, Onze-Lieve-Vrouw-Hemelvaart) verscheen hier de neogotiek als "de" stijl voor de kerkelijke architectuur, waarbij de plaatselijke gotische traditie werd gerespecteerd, doch waarbij gebruik werd gemaakt van eigentijds materiaal. Het werden dan ook volledig bakstenen constructies met beperkt gebruik van natuursteen voor traceringen, afdekking van steunberen, afzaten van sokkels, steigergaten... Slechts een klein aantal kerken werd voorzien van speklagen, zoals Kalmthout, Onze-Lieve-Vrouw-Hemelvaart en Brasschaat, Heilig Hart van Jezus. Sierlijk geprofileerde baksteen voor het uitwerken van waterlijsten en boogfriezen werd door architect F. Drossaert aangewend bij de Onze-Lieve-Vrouw-en-Sint-Rochuskerk in Boom. Ook ijzer werd meer en meer gebruikt, onder andere voor roedeverdelingen en zelfs gebint (Boechout, Sint-Bavo).
Zoals in de gotiek blijven het constructies voorzien van een westertoren, een driebeukig schip, een vlak afgesloten transept en een koor met driezijdige sluiting: Rumst, Sint-Pieter; Boom, Onze-Lieve-Vrouw-en-Sint-Rochus. Steunberen stutten de diverse onderdelen en versieringen zoals blindnissen, boogfriezen, steigergaten, worden schaars toegepast. Spitsboogvensters werden alle voorzien van neogotische traceringen (Massenhoven, Sint-Stefaan).
In het begin van de eeuw, wordt het interieur nog aangepast in classicistische stijl. Daarvan is er slechts één voorbeeld: het gewelf van de Sint-Pieter-en-Pauwelkerk in Pulle, vermoedelijk van 1826. Bij de kerken aangepast of herbouwd vanaf circa 1840 zien we de typische Brabants-gotische stijlkenmerken hergebruikt worden, zoals spitsbogige scheibogen op zuilen met koolbladkapitelen, en kruisribgewelven eindigend op schalken of consoles (Boechout, Sint-Bavo; Boom, Onze-Lieve-Vrouw-en-Sint-Rochus; Kalmthout, Onze-Lieve-Vrouw; Mortsel, Heilig Kruis). Ook de navolging van Brabantse hoog-gotiek vond ingang met onder meer bundelpijlers voorzien van een zo gering mogelijk aantal koolbladkapitelen bij de schalken, en kruisrib-, ster- en netgewelven (Vremde, Sint-Jan in de Olie; Ranst, Sint-Pancratius; 's Gravenwezel, Sint-Catharina).
Tot circa 1880 werden de meeste kerkinterieurs geheel bepleisterd en witgeschilderd; uit de jaren 1850 kennen we een aantal kerken met een decoratieve polychrome beschildering bij het koor, zijkoren, schalken en gewelfribben (Vremde, Sint-Jan in de Olie; Waarloos, Sint-Michiel; Rumst, Sint-Pieter). Reeds vanaf de periode 1860-70 vinden we onbepleisterde zuilen, scheibogen en ge welf ribben uitgewerkt in natuursteen. Vanaf circa 1880 komen ook bakstenen muren, pijlers of zuilen en gewelfvlakken voor, naast natuurstenen zuilen en gewelfribben (Boechout, Sint-Bavo; Burcht, Sint-Martinus).
Nog in de twintigste eeuw werden een groot aantal kerken vergroot met dezelfde stijlkenmerken als de reeds bestaande onderdelen (Brasschaat, Onze-Lieve-Vrouw-Onbevlekt-Ontvangen (1920-21); Borsbeek, Sint-Jacob de Meerdere (1958-59); Mortsel, Sint-Benedictus (1960-61); Kontich, Sint-Martinus (1928-29); Massenhoven, Sint-Stefaan (1935-36); Pulderbos, Onze-Lieve-Vrouw (1922-24); Zwijndrecht, Heilige Kruisverheffing (1927-28); Halle, Sint-Martinus (1911-13).
Daarnaast werden na zware beschadigingen tijdens de Eerste of Tweede Wereldoorlog, een groot aantal kerken onder meer in Essen, Kalmthout en Wuustwezel, herbouwd. De herbouw werd soms een min of meer getrouwe weergave van het vernielde gebouw (Brecht, Sint-Michiel; Westmalle, Sint-Martinus; Oelegem, Onze-Lieve-Vrouw; Schilde, Sint-Guibertus; Zandhoven, Sint-Amelberga; Mortsel, Heilig Kruis). Elders werden de vernielde gedeelten vervangen door eenvoudige bakstenen constructies met een aantal gotische of romaanse reminiscenties (Sint-Job-in-'t-Goor, Sint-Job; Essen, Onze-Lieve-Vrouw; Essen, Sint-Petrus; Kalmthout, Onze-Lieve-Vrouw-van-Bezoeking-en-Bijstand; Kapellen, Heilige Dionysius).
Ook de nieuwbouw werd in hoge mate verdergezet. Voornamelijk Kempische gemeenten kregen, zoals in de negentiende eeuw, nieuwe parochiekerken zodat bijvoorbeeld in Schoten niet minder dan vijf van de zeven parochiekerken na 1931 moeten worden gedateerd.
De kerken opgericht in het eerste decennium van deze eeuw zijn neogotisch (Essen, Sint-Antonius van Padua; Niel, Sint-Jozef), ofwel neoromaans (Brasschaat, Heilige Familie; Kalmthout, Maria-Middelares), en sluiten qua materiaalgebruik en opstand aan bij de negentiende eeuw. Doch het zijn vrijere interpretaties van de neogotieke en de neoromaanse stijl.
Tussen 1910 en 1930 komt geen nieuwbouw voor en we moeten wachten tot de jaren dertig om een groot aantal kerkgebouwen te zien optrekken, geïnspireerd op de Nederlandse architectuur.
Het zijn nagenoeg allemaal hallekerken onder zadeldaken, met een halfronde koorsluiting en ingangsportiek onder zadeldak. De vierkante toren bevindt zich aan de voorgevel of tegen het schip (Kalmthout, Heilig Hart; Kontich, Heilige Rita; Kontich, Onze-Lieve-Vrouw-Onbevlekt-Ontvangen; Schoten, Onze-Lieve-Vrouw Koningin van Alle Heiligen). Het zijn, met uitzondering van de Sint-Jozefskerk in Kalmthout, bakstenen gebouwen.
Opgetrokken in de nieuwe zakelijkheid, maar ook duidelijk geïnspireerd op de Amsterdamse School, zijn het massieve constructies met lange smalle muuropeningen en een overwegend gesloten karakter. Het interieur is ofwel bepleisterd ofwel in de zichtbaar baksteenmetselwerk gelaten en veelal voorzien van spitstongewelven. Enkel de Onze-Lieve-Vrouw van Lourdeskerk in Edegem behoort tot de monumentale categorie en onderscheidt zich van de andere door de centrale aanleg met koepel en neo-Byzantijnse schilderingen in het interieur.
De trend ingezet met de nieuwe zakelijkheid, wordt voortgezet in de jaren veertig en vijftig en de constructies blijven een gesloten, stoer karakter behouden (Kapellen, Onze-Lieve-Vrouw-Onbevlekt-Ontvangen; Essen, Sint-Vincentius-a-Paulo). De wederopgebouwde kerken zijn driebeukig met westertoren en transept (Kapellen, Heilige Dionysius; Essen, Onze-Lieve-Vrouw).
De meer hedendaagse realisaties, zoals de Sint-Pauluskerk in Westmalle, daterend uit 1966-67 en naar ontwerp van Mare Dessauvage, zoeken een functionele ruimte te scheppen voor de eredienst, rekening houdend met de wijziging van de liturgie na het Tweede Vaticaans Concilie, met gebruik van hedendaagse materialen (baksteen en beton) en een hedendaagse vormgeving, direct aansluitend bij de woningbouw. Enkel de klokkentoren duidt aan dat men te maken heeft met een kerkgebouw.
De meeste overgebleven kapellen vinden we in de landbouwrijke Kempische gemeenten en zijn processie- of bedevaartkapelletjes. Door de eeuwen heen zijn het eenvoudige, meestal rechthoekige, bakstenen constructies onder zadeldak en voorzien van een houten dakruiter. De deur bevindt zich in de korte puntgevel en enkel de vorm van de muuropeningen en de decoratieve elementen zijn stijlgebonden. Ook het interieur werd steeds op een gelijke manier aangepakt: bepleistering en beschildering van de muren en het houten tongewelf.
Slechts een drietal kapellen (Rumst, Heilige Lazarus en Onze-Lieve-Vrouw-Hemelvaart; Schelle, kapel van Onze-Lieve-Vrouw van Smarten; Wommelgem, Sint-Janskapel) dateren uit de zestiende eeuw, en vermoedelijk is de Sint-Janskapel in Wommelgem de oudste. Het zijn éénbeukige gotische constructies, en kenmerkend is de driezijdige koorsluiting, de rondboogdeuren in omlijsting van zandsteen, de nisjes en spitsboogvensters zonder tracering. Enkel de Sint-Janskapel te Wommelgem bezit een polygonaal bakstenen klokketorentje.
Bij de kapellen uit de zeventiende eeuw treffen we slechts één laat-barokke realisatie aan: de barokke voorgevel van de Sint-Gummaruskapel te Emblem. De andere blijven het gotische patroon volgen (Oostmalle, Sint-Antonius-kapel van Zalfen). In deze periode verschijnt ook het gebruik van gesinterde baksteen voor datering (Edegem, Onze-Lieve-Vrouw-Troost-in-Nood), of voor geometrische motieven op de buitenmuren (Brecht, Sint-Theobalduskapel). Sommige hebben zandstenen speklagen (Westmalle, Kapel van de Heilige Engelbewaarder), en merkwaardig zijn de zandsteen imiterende speklagen van de Sint-Gummaruskapel in Emblem, die tevens 1696 gedateerd zijn.
Uit de achttiende eeuw kennen we slechts zes kapellen die door hun eenvoudige vormgeving aansluiten bij de zeventiende eeuw (Emblem, Allierse kapel; Wuustwezel, Sint-Willibrorduskapel). Enkel de Allierse kapel in Emblem heeft een meer uitgebreide plattegrond met een eenvoudig transept. De meeste vertonen eigentijdse ornamenten zoals bepleisterde en geprofileerde kroonlijsten (Wuustwezel, Sint-Willibrorduskapel), pilasters en fronton, steekboogvensters en fraaie deuren in arduinen omlijsting (Broechem, Onze-Lieve-Vrouwekapel).
Het aanbod uit de negentiende eeuw is bijzonder groot. Met uitzondering van de kapel van de Horst in Schoten, die een plattegrond vertoont van een kleine kerk met transept en driezijdig afgesloten koor, blijven het constructies met stereotiepe plattegrond en opbouw. Sommige vertonen sobere neogotische (Kalmtnout, kapel aan Essensteenweg; Pulderbos, Onze-Lieve-Vrouw), of neoclassicistische stijlkenmerken (Schilde, Caterskapel; Halle, Sint-Jozefskapel), en bijzonder fraai zijn de neoclassicistische kapelletjes met bakstenen hoekpilasters en in baksteen omlijst fronton (Massenhoven, Onze-Lieve-Vrouw-van-Bijstand).
De eenvoudigste kapellen uit de twintigste eeuw sluiten aan bij de negentiende-eeuwse (Halle, Onze-Lieve-Vrouw-van-Bijstand), en uit het begin van de eeuw kennen we enkele uitgesproken neogotische kapellen (Ranst, Onze-Lieve-Vrouwekapel) en een aantal gekleurde bakstenen gebouwtjes die men min of meer neotraditioneel kan noemen (Essen, kapel aan Essendonk). Te Schoten, Sint-Amelbergalei nummer 35 vinden we tenslotte de enige moderne kapel uit de jaren 1960.
Het arrondissement telt slechts een drietal volwaardige abdijen en kloosters (Hemiksem, Sint-Bernardsabdij; Westmalle, klooster van Onze-Lieve-Vrouw van het Heilig Hart; Schoten, klooster zogenaamd "de Villers").
Daarvan vestigden de Sint-Bernardsabdij en het Villersklooster zich respectievelijk aan de Schelde en in de Kempen in het begin van de dertiende eeuw.
Het uitgebreide complex van de Sint-Bernardsabdij werd evenredig tot haar belang uitgebouwd en de huidige gebouwen, gerangschikt rond drie binnenplaatsen, dateren van de zeventiende tot de twintigste eeuw.
Ze vertonen een interessante en boeiende aaneenschakeling van barokke, classicistische en neoclassicistische stijlkenmerken die samen met de eigen geschiedenis van de abdij uitvoerig worden behandeld in de beschrijving.
Daartegenover staat het Villersklooster in Schoten dat eerder bestempeld kan worden als een groot landhuis met traditionele zeventiende-eeuwse en neotraditionele negentiende-eeuwse vleugels.
Uit het einde van de negentiende- begin van de twintigste eeuw kennen we het klooster van Onze-Lieve-Vrouw van het Heilig Hart Westmalle in neoromaanse stijl, en opgebouwd zoals het klassieke kloostergebouw met vleugels gerangschikt rondom de binnenplaatsen.
De overige, meestal neogotische, kloosters uit de negentiende en twintigste eeuw werden opgericht bij vrije schooltjes en verpleegtéhuizen. Ze ontstonden enkel in functie van onderwijs en verzorging van de plaatselijke bevolking en nemen dan ook binnen de school of tehuis een bescheiden plaats in en zijn dikwijls niet groter dan een burgerhuis (Kapellen, Hoog-boomsteenweg nummer 274; Mortsel, Kerkstraat nummer 5; Sint-Antonius Zoersel, Handelslei nummer 167).
In de profane architectuur moeten we een onderscheid maken naar gelang van de bestemming van de betreffende gebouwen. We onderscheiden gebouwen met een openbare of semi-openbare functie en woningen met privé-karakter waarbij het hoofdaccent valt op de woonfunctie als dusdanig; in sommige gevallen kan hieraan een ambachtelijke of horecafunctie gekoppeld zijn.
Woningen die door hun "heerlijke" positie of imposante verschijning als kasteel of buitenplaats worden aangeduid, worden onder die hoofding besproken.
Woningen die de kern vormen van een boerenbedrijf en samen met hun bijgebouwen een boerderij uitmaken, worden afzonderlijk behandeld onder de titel "bedrijfsgebouwen".
Oorspronkelijk hadden de meeste gemeentebesturen na de Belgische onafhankelijkheid in 1830, een vergaderzaal in een dorpswoning of herberg; in Borsbeek bijvoorbeeld was deze "gemeentekamer" tot 1860 in de herberg De Valk gelegen.
Voornamelijk tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw werden de eerste "echte" gemeentehuizen opgericht, meestal in neogotische, neotraditionele of neoclassicistische stijl. De kleinere gemeentehuizen in Brecht van 1860, Kalmthout van 1863, Kontich van 1859-'60 en Pulderbos van 1867, alle naar ontwerp van E. Gife, en dat van Wuustwezel uit 1837-'38, hebben een rechthoekig grondplan, een souterrain en een benadrukte centrale travee met bordestrap; ze werden opgetrokken in neogotische of neoclassicistische stijl. In het souterrain bevonden zich meestal de gevangenis, de veldwachterswoning en bergruimten (onder meer brandweerspuit); op de verdieping waren de raadzaal en de kabinetten van de burgemeester en de secretaris. De gemeentehuizen van Sint-Job-in-'t-Goor (1893), Pulle (1894-'96, architect L. Gife) sluiten aan bij de neotraditionele bouwstijl.
Tijdens de negentiende eeuw werden ook openbare gebouwen met dubbele functie opgericht. Het imposante neoclassicistische gemeentehuis en vredegerecht van Zandhoven dateert van 1844; in Burcht werden het gemeentehuis, de school en de veldwachterswoning samengebracht (1857, architect E. de Perre-Montigny); het voormalige gemeentehuis met school van 1877 in 's Gravenwezel is een ontwerp van E. Gife, de neogotische pastorie en gemeentehuis in Borsbeek (1891) van L. Gife.
Op het einde van de negentiende en in het begin van de twintigste eeuw werden, onder invloed van de demografische evolutie, grotere gemeentehuizen gebouwd, vaak ter vervanging van een ouder en kleiner gebouw. Deze meer monumentale gemeentehuizen zijn nagenoeg alle in eclectische stijl met overwegend neotraditionele en neo-Vlaamse renaissance-elemen-ten. Het zijn meestal bakstenen gebouwen met een toren die teruggaat op de traditie van de gotische stadhuizen; de verspringende lijstgevels worden geritmeerd door trap- en puntgevels en verlevendigd met natuurstenen banden, hoekstenen, kordons en omlijstingen. De meestal verhoogde begane grond met fraaie hoofdingang, gewoonlijk centraal en/of in de torentravee, is toegankelijk via een statige bordestrap. Evenals bij de negentiende-eeuwse gemeentehuizen zijn in het souterrain de cellen, terwijl de bel-etage een representatieve functie heeft met raadzaal, trouwzaal, kabinet van de burgmeester... Mooie voorbeelden zijn het gemeentehuis van Brasschaat (1902-'03, architect K. Janssens), Hemiksem (1910-'11, architect F. Van Rompaey), Waarloos (l903-'04, architect K. Janssens), Emblem (1896-1902, architect J. Winders), Terhagen (1910, architect L. Janssens), Hoevenen (1913-'15, architect L. Gife), Wijnegem (1908-'09, architect M. De Braey) en Wommelgem (1886-'87), architect L. Gife). Omstreeks 1930 werden nog steeds volgens dezelfde opvattingen de gemeentehuizen van Westmalle (architect F. Sel) en Zwijndrecht (architect E. Nagels) opgericht.
Zoals vroegere gemeentehuizen andere functies kregen (bijvoorbeeld Kapellen, Reet, Loenhout, Wuustwezel, Burcht), zo werden ook verschillende gemeentebesturen ondergebracht in bestaande herenhuizen (bijvoorbeeld in Aartselaar, Boechout, Brecht en Stabroek) of kastelen (bijvoorbeeld in Hove, Kapellen, Wuustwezel en Zoersel).
Langs het spoorwegnet, uitgebouwd tijdens de negentiende eeuw, hadden de stopplaatsen aanvankelijk alleen een plaatsaanduiding; voornamelijk op het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw werden de eerste landelijke stations opgericht; om de veiligheid te verzekeren bij het toenemende spoorwegverkeer werden eveneens slagbomen en spoorwachtershuisjes opgericht, zoals bijvoorbeeld in Kontich.
De kleinere stations bestaan gewoonlijk uit een hoofdgebouw van twee verdiepingen onder zadeldak en een aansluitende lagere zijvleugel. Het zijn bakstenen gebouwen met overwegend neotraditionele elementen, geloogde of rechthoekige muuropeningen. Het imposante station in eclectische stijl van 1901 in Essen, neemt als grensstation een aparte plaats in. Het oudere, voorlopige station van 1891, is heden in gebruik als goederenstation.
Om te voorzien in de behoefte aan gewestelijke vervoermiddelen werd tussen 1885 en 1923 het net van de buurtspoorwegen uitgebouwd. De stations van Brecht uit 1910 en van Wommelgem uit 1893 naar ontwerp van J. Bascourt, werden opgetrokken in eclectische stijl met neotraditionele en cottage-elementen. Beide zijn heden als horecabedrijven in gebruik.
De typische dorpsscholen die we nu nog aantreffen, dateren uit de tweede helft van de negentiende of het begin van de twintigste eeuw. Het onderwijs was tijdens het ancien regime in handen van particulieren; dikwijls was de koster tevens onderwijzer. Bij de wet van 23 september 1842 werd bepaald dat elke gemeente een lagere school moest hebben; tot de wet van 6 juni 1879 mochten echter bestaande scholen door de gemeente aangenomen worden. Bij de wet van 14 augustus 1873, werd een krediet van 20 miljoen voorzien voor de bouw en de meubilering van lagere scholen. Deze schoolgebouwen waren qua ligging, uitzicht, grootte, inrichting en meubilair onderworpen aan bepaalde richtlijnen. Ze werden meestal opgetrokken naar ontwerp van provinciale architecten, onder meer F. Berckmans, E. en L. Gife en F. Sel. Het zijn bakstenen gebouwen van één en/of twee bouwlagen in een sobere neogotische, neotraditionele of neoclassicistische stijl. De scholen bestonden dikwijls uit een jongens- en meisjesschool zoals in Kalmthout. Gewoonlijk was ook een onderwijzerswoning voorzien naast het schoolgebouw, bijvoorbeeld in Kontich en Waarloos.
De vrije scholen zijn vaak verbonden aan een klooster: het neogotische Sint-Cordula-instituut in Schoten uit 1909-'10, naar ontwerp van A. Careels, de neoclassistische Sint-Agnesschool in Mortsel, de neogotische Sint-Hubertusschool (1908-'09) in Niel.
Het Heilig Hartcollege in neogotische stijl (1906-'29) in Essen en de Provinciale technische scholen in de stijl van de nieuwe zakelijkheid (1926-'31) in Boom, behoren tot de grotere schoolcomplexen.
In een aantal landelijke gemeenten treffen we verpleegtehuizen aan, opgebouwd in de tweede helft van de negentiende en begin twintigste eeuw. Ze werden door de toenmalige Burgerlijke Godshuizen gebouwd, gefinancierd door privé-personen, en behoren heden tot het patrimonium van het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn (Sint-Antonius Zoersel, Gesticht Joostens). Volgens de gangbare normen, die ook gelden voor stedelijke agglomeraties, zijn het symmetrisch opgebouwde complexen met drie vleugels, namelijk een hoofdvleugel evenwijdig met de straat met aan weerszijden haakse vleugels, zodat het geheel een U-vormige plattegrond heeft.
Meestal is de hoofdvleugel centraal aan de achtergevel voorzien van een polygonale uitbouw waarin oorspronkelijk een kapel was ondergebracht (Wuustwezel, Gasthuisstraat nummer 11).
De centrale toegang, licht risalietvormend, wordt geaccentueerd door punt- of trapgevels. Diegene die opgebouwd zijn in het begin van deze eeuw, hebben neotraditionele kenmerken (Essen, Moerkantsebaan nummer 71; Wijnegem, Turnhoutsebaan nummer 199), terwijl het gast- en bejaardentehuis aan de Gasthuisstraat nummer 11 in Wuustwezel, opgebouwd vanaf 1869, neogotisch is.
De pastorieën liggen gewoonlijk in de dorpskom in de onmiddellijke omgeving van de kerk.
De gebouwen met oudere kern zijn meestal niet gebouwd als pastorie, maar werden in de zeventiende of achttiende eeuw als dusdanig ingericht; deze gebouwen wijken qua uitzicht soms af van.de "type-pastorie" en sluiten meer aan bij de traditionele woningbouw van die periode. In Aartselaar werd het zestiende-eeuwse Wolfaertshof in 1728 ingericht als pastorie, in Zandhoven werd de pastorie in 1684 ondergebracht in de hoeve "Den Wildeman" en rond 1759 vergroot.
De meeste pastorieën klimmen echter op tot de achttiende of negentiende eeuw; ook de oudere gebouwen werden toen verbouwd en vergroot. Het zijn meestal symmetrische dubbelhuizen van twee bouwlagen onder schild- of zadeldak met lagere zijtraveeën, in classicistische, neotraditionele of neoclassicistische stijl. De centrale deur(travee) wordt soms bekroond met een kruis (Kalmthout, Kapellen-Hoogboom, Terhagen, Wuustwezel, Pulle en Halle), op de nok staat vaak een klokkestoel (Brasschaat, Kalmthout, Lint, Westmalle, Oelegem, Reet, 's Gravenwezel en Burcht.
De pastorieën van Oelegem (1781) en van Kalmthout (1636-'41), beide opgericht door de abdij van Tongerlo, hebben respectievelijk een U-vormig en L-vormig grondplan, terwijl de andere pastorieën meestal een rechthoekig grondplan vertonen. De Sint-Bernardsabdij bouwde pastorieën in Hemiksem in 1756-'57 en in Kapellen circa 1775. Andere gedateerde achttiende-eeuwse pastorieën vinden we in Boom: 1764, in Westmalle: 1777 en in Wuustwezel: 1738.
Vanaf de negentiende eeuw werden vele pastorieën opgericht door provinciale architecten zoals door F. Berckmans in Reet (1836-'37 en 1839), door E. Gife in Edegem (1857), Essen - Sint-Petrusparochie (1860-'61), Kapellen - Hoogboom (1872), Kontich (1875-'77), Terhagen (1876-78), Loenhout (1856-'57), Viersel (1857-'58), Halle (1862-'63) en Sint-Antonius - Zoersel (1875), en door L. Gife in Essen - Onze-Lieve-Vrouweparochie (1900), Oostmalle (1830-'31), Mortsel (1889) en Pulle (1891-'93). De pastorieën van E. Gife zijn eenvoudige bakstenen gebouwen van drie of vijf traveeën en twee bouwlagen onder zadeldak met links en rechts lagere aanbouwsels. De iets latere ontwerpen van L. Gife sluiten eveneens aan bij de neotraditionele stijl, maar zijn rijker uitgewerkt met zijtrapgevels, doorlopende natuurstenen banden, hoekstenen, kruiskozijnen met negblokken en sierankers.
Ook de oudere pastorieën, ondergebracht in een vroegere dorpswoning, werden tijdens de negentiende of in het begin van de twintigste eeuw verhoogd met een tweede bouwlaag. De pastorie van Sint-Lenaarts kreeg in 1872 een bovenverdieping naar ontwerp van E. Gife, de zijtraveeën werden in de twintigste eeuw verhoogd, in Emblem werd de pastorie verhoogd in 1846, en hersteld in 1876 naar ontwerp van E. Gife. Deze laatste ontwierp ook de bovenverdieping en het aanbouwsel van de pastorie van Hoevenen (1855); de pastorie van Schilde werd naar ontwerp van F. Berckmans verhoogd in 1836-'37; door het aanbouwen van twee traveeën in 1902-'03 verdween de symmetrische gevelopstand van de pastorie van Stabroek.
De oudste bewoningscentra bestonden doorgaans uit enkele hutten, daarna hoeven met als centrum een meestal driehoekige gemeenteweide (biest), die later de dorpsplaats werd, bijvoorbeeld Brecht, Kontich, Broechem, Wuustwezel, Loenhout, Zandhoven, Pulderbos. Vanuit deze kern groeide het dorp langs de akkerwegen die naar de veldcomplexen leidden. In het dorp vestigden zich de ambachtslui: de wagenmaker, de hoefsmid, de herbergier.
De eerste kapel werd gebouwd, en als de gemeenschap groot genoeg was kwam er een pastoor en een koster-schoolmeester. De percelen aan het dorpsplein werden meer en meer ingepalmd door de notabelen en de herbergiers; de aanpalende straten werden volgebouwd met kleinere dorpswoningen, boerenarbeidershuizen, ateliers en bedrijfjes.
Van de oudste dorpswoning kunnen we ons slechts een beeld vormen aan de hand van geschriften, archeologisch onderzoek, iconografisch materiaal en plannen. Wat ons vooral opvalt is de schaarsheid van gebouwen. Vermoedelijk waren het in hoofdzaak lemen hutten en hoeven en een enkele maal een "stenen" huis waar de pastoor, de drossaard of schout, de herbergier, de gemeentesecretaris of een-ander vooraanstaand personage in woonde. Alleen van deze categorie dorpswoningen trotseerden nog enkele zeventiende-eeuwse exemplaren de tand des tijds, zoals bijvoorbeeld de bewaarde resten in traditionele bak- en zandsteenstijl van het Backersveer in Burcht (Kruibeeksesteenweg nummer 160), de herberg De Valk in Borsbeek waar tot 1860 de gemeentekamer gevestigd was. Het drossaardhuis in Rumst met later aangepaste muuropeningen, is een woning met representatief karakter uit de tweede helft van de zeventiende eeuw; ze vertoont eerder de kenmerken van een traditionele stadswoning met steil zadeldak, dakkapellen en zijtrapgevels. In de Oude Dorpsstraat nummer 39 in Loenhout vinden we een "1645" gedateerde dorpswoning, de zogenaamde "Secretarishoeve" met ontvangstkamertje voor de gemeentelijke ambtenaar. Deze woning van één bouwlaag met opkamer en bijhorende schuur, sluit eerder aan bij de hoevebouw.
Achttiende-eeuwse dorpswoningen zijn er niet veel bewaard. Het zijn dubbelhuizen van één of twee bouwlagen onder zadel- of schilddak met rechthoekige muuropeningen in strakke omlijsting of met rocaillemotief, geïnspireerd op de toenmalige hoevebouw en op de hoven van plaisantie. Goede voorbeelden zijn er in Kontich, Drabstraat nummer 28, Loenhout, Oude Dorpsstraat nummers 38 en 41, Zwijndrecht, Polderstraat nummer 2 en Zandhoven, de afspanning "St.-Christoffel". Ook deze huizen behoren tot het kwalitatief betere type van dorpswoning, aangezien de doorsnee-dorpeling een vakwerkwoning betrok.
Van de negentiende-eeuwse dorpsbebouwing kunnen we ons reeds een beter beeld vormen: het aantal bewaarde dorpswoningen is ruimer en de gepubliceerde oude prentkaarten verschaffen ons heel wat informatie. De traditionele dorpswoning vertoont een langgestrekt, gekalkt of bepleisterd bakstenen woonhuis van meestal één bouwlaag en twee tot zes traveeën, soms met aanleunende schuur, onder pannen zadeldak; de muuropeningen zijn rechthoekig met lateien van hout of arduin, de vensters beluikt en de deur vlak omlijst. In de kleinste huisjes was het boerenproletariaat gehuisvest (zie ook arbeidershuisvesting); de andere woningen werden voornamelijk betrokken door de ambachtslui en herbergiers.
Van dit woningtype vinden we nog tal van exemplaren terug; soms vormen ze nog een vrij goed aaneengesloten geheel. Vermelden we hier in Essen de Nieuwstraat (nummer 88 opklimmend tot 1796), in Westmalle de Kasteellaan (nummer 27 gedateerd 1837), in Oelegem de Oudstrijdersstraat en de Schildesteenweg (nummer 6 gedateerd 1878), in 's Gravenwezel de Wijnegemsteenweg, in Stabroek de Dorpsstraat, in Hoevenen de Kerkstraat (nummer 132 gedateerd 1878), in Wommelgem de Welkomstraat, in Wuustwezel de Dorpsstraat, in Zandhoven de Langestraat. Een typische traditionele dorpsbebouwing treffen we aan in Viersel in de Parochiestraat.
Rond het midden van de negentiende eeuw verschijnen in een aantal dorpen typische arbeiderscités als gevolg van de industriële revolutie. Het aanbod is het grootste in de vroegste en sterkst geïndustrialiseerde streken.
Voor het arrondissement Antwerpen is dit de Rupelstreek waar vanaf circa 1830 (zie openstelling van het kanaal Brussel-Charleroi) de baksteennijver-heid op grote schaal werd uitgebouwd; daarnaast zijn er echter in tal van andere gemeenten, concentraties van arbeiderswoningen (geweest). De arbeidershuizen zijn klein, met twee soms drie traveeën en één, anderhalve of twee bouwlagen onder pannen zadeldak. De muuropeningen zijn rechthoekig of licht getoogd. De huisjes met opkamer sluiten nog aan bij de traditionele hoevebouw, bijvoorbeeld Boom, Glazenstraatje nummer 5, 7, Hove, Veldkantvoetweg nummer 65.
Voornamelijk in de Rupelstreek zijn het lange aaneengesloten rijen seriewoningen, gebouwd volgens repeterend of spiegelbeeldschema met bijhorende latrines en berghokken aan de overzijde van de steeg. Soms, in meer landelijke gemeenten, hoort er nog een schuurtje of stalletje bij.
Kenmerkend, voornamelijk voor de Rupelstreek, is dat ook de meesterwoningen vlak bij het bedrijf en de arbeidershuizen werden ingeplant. Zo is er in Boom aan de Bassinstraat nummer 19 de directeurswoning van de voormalige bloemmolens Rypens van 1856, op Hoek nummer l de meesterwoning bij de voormalige scheepswerf De Ceuster, en op Hoek nummer 76 de meesterwoning van de voormalige steenbakkerij Van Herck, in Hemiksem aan de Sint-Bernardsesteenweg nummer 100 de voormalige directeurswoning van de ceramiekfabriek Gilliot en Cie.
Tot na de Eerste Wereldoorlog werd hetzelfde type van arbeidershuizen gebouwd. Meestal werden ze door de patroons, soms ook door een hereboer of kasteelheer gezet, en aan hun werknemers verhuurd. Soms staan ze in de onmiddellijke omgeving van de fabriek of het tewerk-stellende bedrijf. De beste voorbeelden vinden we uiteraard in de Rupelstreek waar wonen en werken volledig in elkaar vervloeien met name in Boom in de wijken Hoek en Noeveren, in Rumst aan de Steenberghoekstraat, in Terhagen tussen Veldstraat en Crequilei. Andere voorbeelden vinden we in Boom in het Glazenstraatje nabij de glasfabriek, in Sint-Lenaarts, Boudewijnstraat nummers 1 tot 6 nabij de steenfabrieken aan de Kempische Vaart, in Hemiksem in de Callebeekstraat nabij het veer, in Mortsel in de Lieven Gevaertstraat, in de nabijheid van de gelijknamige fabriek, in Wijnegem in de Stokerij- en Hypollyte Meeusstraat nabij de voormalige stokerij Meeus en in de Groenstraat-'s Gravenwezelsteenweg in Wuustwezel nabij de voormalige sigarenfabriek van Verellen. Soms is de binding met het tewerkstellende bedrijf niet zo direct duidelijk, maar steeds gaat het over de huisvesting van de minst gegoede bevolkingsgroep die in loondienst werkt.
Mooie voorbeelden van gaaf bewaarde arbeidershuizen in de dorpskern hebben we in Kontich in de Magdalena- en Sleutelstraat, in Broechem in de Vorstjensweg en te Stabroek aan Bos, Begijnhof- en Brouwersstraat (zie ook traditionele dorpswoning).
Een iets rianter type van volkshuisvesting dat hieruit voortvloeit is de tuinwijk. De meeste van deze wijken zijn opgetrokken in een Engels geïnspireerde cottagestijl. Ze bestaan uit gegroepeerde arbeiderswoningen met een tuintje, soms met een aantal voorzieningen zoals winkels of een (buurt)school(tje); de bouwheer is nu de sociale huisvestingsmaatschappij. Vermelden we als voorbeelden in Boom een tuinwijk in cottagestijl van 1927-'30 aan de Antwerpsestraat en één in nieuwe zakelijkheid van 1928-'30 aan het Jozef Wautersplein, het eerste naar ontwerp van ingenieur B. Haesaerts, het laatste van architect P. Van de Velde, in Kapellen de wijk Essenhout van 1921-'22 naar ontwerp van architect P. Smekens, in Mortsel de tuinwijk aan de Mayerlei van 1912 naar ontwerp van architect J. Hertogs en op de grens met Edegem de zogenaamde "Minervawijk" van 1928, in Niel de tuinwijk aan het Achturenplein van 1911 naar ontwerp van de architecten V. Cols en J. De Roeck, en tenslotte in Schelle aan de Interescautlaan de tuinwijk van 1928-'30, uitgebreid in 1950 en 1966, ten behoeve van de werknemers van de elektriciteitscentrale.
Na de Tweede Wereldoorlog worden de volkswoningen de zogenaamde sociale appartementen. Een typisch voorbeeld zijn de appartementsblok-ken in Boom aan de Antwerpsestraat van 1974 en volgende naar ontwerp van de architecten R. Braem, J. Van Camp en P. Van de Velde.
Het burgerhuis in de arrondissementsgemeenten was aanvankelijk de woning van de lokale ingezetene, met name van de notaris, de dokter, de veearts, de advocaat, de industrieel, de onderwijzer, de ambtenaar. Met de uitbreiding van de tertiaire sector en de toename van de bevolking nam het aantal van deze woningen sterk toe. Mortsel en Boom-centrum kregen zelfs een uitgesproken verstedelijkt karakter.
Het burgerhuis, in hoofdzaak te situeren in de nu dicht bebouwde dorpskom, in de omgeving van de stations en aan de uitvalswegen, vertoonde dezelfde stijlkenmerken als het burgerhuis dat na 1850 in de stad werd opgetrokken. Het is een rijhuis of half-vrijstaande woning met neoclassicistische, neotraditionele, neo-Vlaamse renaissance, eclectische of art-nouveau-stijlkenmerken.
Al deze woningen ontvouwen onafhankelijk van de stijl, een plattegrond aansluitend bij die van de stedelijke rijhuizen meestal met toegang en hal in de zijtravee, zoals bijvoorbeeld in Edegem, Hovestraat nummer 160, Kontichstraat nummer 46 en in Hove, Boechoutsesteenweg nummer 40 en Kapelstraat nummer 115.
Opvallend is dat ook vrijstaande woningen opgevat worden als rijhuizen met nagenoeg blinde zijgevels en decoratief uitgewerkte voorgevels, soms met dubbelhuisschema met centrale deur en hal, bijvoorbeeld in Edegem, Hovestraat nummer 160 en Mechelsesteenweg nummer 262, in Hove, Kapelstraat nummer 94.
Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw werden ook grote braakliggende terreinen en voormalige kasteeldomeinen verkaveld en bebouwd met landhuizen en buitenhuizen, die naast de andere stijlrichtingen vooral de Engels geïnspireerde cottagestijl volgden. Bij deze meestal vrijstaande woningen werden alle gevels decoratief uitgewerkt door gebruik van puntgevels met houten windborden, pseudo-vakwerk, erkers, balkons. De totaal nieuwe visie op de woning is ook merkbaar in de plattegrond, zoals bijvoorbeeld in Edegem, Jan Verbertlei nummer 22, Leopold III-lei nummer 23, nummer 40-42 en Mechelsesteenweg nummer 246.
Een sterke concentratie van burgerhuizen uit de tweede helft van de negentiende eeuw en het begin van de twintigste eeuw, treffen we onder meer aan in Boom aan de Antwerpse-, Groene Hof- en Tuyaertstraat in Essen aan de Nieuw- en Stationstraat, in Kapellen aan de Stationstraat, in Kontich aan de Antwerpse- en Mechelsesteenweg, in Mortsel aan de Antwerpse-, Hendrik Kuypers- en Rubensstraat en aan de Pieter Reypenslei, in Niel rond het Sint-Hubertusplein.
Bijzonder fraaie, vaak gedateerde burgerhuizen uit deze periode vinden we in Borsbeek, Jozef Reusenslei nummer 192, in Kontich, Antwerpsesteenweg nummers 30 en 32, in Broechem, Pertendonckstraat nummers 16, 38-40, 42, in Terhagen, Kardinaal Cardijnstraat nummer 7 en Nieuwstraat nummer 133.
De oudste land- en buitenhuizen zijn vooral in de omgeving van de stations te situeren. Ze werden onder meer gebouwd ten behoeve van het pendelend kantoor- en kaderpersoneel van de stad dat, dank zij het verbeterd spoorwegnet, een woning in de gezonde buitenlucht kon betrekken of er zijn vakantiedagen doorbracht. In de onmiddellijke omgeving van Antwerpen werd een grote bouwactiviteit aan de dag gelegd. In Boechout zien we talrijke neotraditionele, neoclassicistische en neo-Lodewijk XVI-landhuizen aan de Janssenlei en de Heuvelstraat; in Edegem kleinere cottagehuizen aan de Koning Albert-, Lente- en Leopold III-Lei nabij het voormalige station; in Hove landhuizen nabij het station; in Mortsel zijn er grotere landhuizen in cottagestijl aan de Wouwstraat en de Kapellelei.
Verder van de stad in de meer bosrijke gemeenten kwamen aanzienlijke villawijken tot stand zoals onder meer in Kapellen op het gehucht Hoog-boom waar rijkelijke villa's in cottage- en eclectische stijl werden gebouwd, bijvoorbeeld Koningin Astridlaan nummers 36, 41, 51, 65 en 69 beide naar ontwerp van D. De Vos-Van Kleef en nummer 71; nummers 38, 43 en 60 werden opgetrokken in neotraditionele stijl; nummer 5 in neo-Vlaamse renaissancestijl. Een andere imposante villawijk is Schotenhof in Schoten met onder meer Frans Reinemundlei nummer 17 in art nouveau van 1908-'09 naar ontwerp van J. Bascourt.
Tijdens en kort na de Eerste Wereldoorlog werd er weinig of niet gebouwd. De jaren twintig en dertig brachten echter een architecturaal reveil met de doorbraak van de nieuwe zakelijkheid. Deze internationaal geïnspireerde beweging wou breken met de traditionele neostijlen en louter "functionele" gebouwen verwezenlijken.
In de woningbouw leidde dit tot de zogenaamde "woonmachines" waarbij de "rationele" organisatie van de binnenruimten met minimum circulaties het exterieur bepaalde. Hierdoor ontstond een woningtype samengesteld uit, meestal verspringende, rechthoekige of vierkante bakstenen volumes, soms met afgeronde hoekpartijen en rekening houdend met de oriëntatie, voorzien van horizontale of verticale vensterregisters, erkers, balkons, luifels, zonneterrassen.
Enkele typische voorbeelden zijn de woningen Antwerpsestraat nummer 134 in Boom, Peter Benoitlei nummer 2 in Brasschaat, Mechelsesteenweg nummer 414 in Edegem (1936), Appelkantstraat nummer 1 in Hove (1925) en Olmendreef nummer 13 in Kapellen (1928). Door de functionele visie op het interieur werd de binnenruimte maximaal benut, zoals blijkt uit de plannen.
In deze totaalvisie op architectuur paste het dat de architect het meubilair ontwierp en de tuinaanleg bepaalde zoals E. Van Steenbergen dat deed in Brasschaat voor de woningen "Zilverbron", en Villa Peirsman, en in Mortsel voor de villa Reypens.
Een opmerkelijke concentratie van burgerhuizen in nieuwe zakelijkheid treffen we aan in Brasschaat en Mortsel, twee gemeenten die in deze periode, respectievelijk door verkaveling van kasteeldameinen en onder invloed van de industrie, een grote bevolkingstoename Kenden. In Brasschaat zijn dat onder meer de woningen Baillet-Latourlei nummer 17 en 19-21, Eikenlei nummer 7-9, Peter Benoitlei nummer 2, Ternincklei nummer 64 en Zwaantjeslei nummer 5. In Mortsel zijn er de huizen Edmond Thieffrylaan nummer 83-85 en 94, Fortstraat nummer 26-27, Hendrik Consciencelaan nummer 23, Jaak Blockxstraat nummer 40-42 en 85, Kapellelei nummer 11, 12 en 25, Liersesteenweg nummer 172, 173, 175 en Mechelsesteenweg nummer 93.
Representatieve architecten uit deze periode zijn voor het arrondissement, N. Kaplanski, G. Ritzen, P. Smekens, L. Stynen, W. Van den Broeck en E. Van Steenbergen.
De Tweede Wereldoorlog zorgde weer voor een hiaat in de evolutie van de bouwgeschiedenis. De massale vernieling en woningnood vereisten een snelle wederopbouw, in de eerste plaats van kleine en middelgrote woningen; een stimulerende maatregel voor de jonge bouwers was de wet De Taeye van 29 mei 1948.
Grote stukken grond werden verkaveld en bebouwd met rijhuizen, kleine vrijstaande woningen (zie bouwmaatschappij de Kleine Landeigendom), appartementsgebouwen en villa's. De grotere verspreiding van de auto maakte de pendel van ver afgelegen woonwijken naar de stad mogelijk. Sterk verkavelde landelijke gemeenten zijn onder meer 's Gravenwezel (jaren '60) en Lint (jaren '70).
Het bouwbedrijf bereikte zijn hoogtepunt in de golden sixties. De voortgebrachte gebouwen zijn doorgaans van geringe architecturale kwaliteit. Toch zijn er een aantal goede uitzonderingen en vooral de laatste jaren merken we een grotere veralgemening van een vernieuwende bouwtrant. "Hedendaagse" architectuur komt onder andere voor in Kapellen, Engelselei nummer 50 met woon- en winkelhuizen van 1979 naar ontwerp van J. Crépain, E. Hoeckx en J. Mooens; in Mortsel, Floralaan nummer 51 van 1965-70 naar ontwerp van B. Van Reeth en Lusthovenlaan nummer 21 van 1979 naar ontwerp van L. Jansen; in Ranst, Lievevrouwstraat nummer 66 van 1962-'63 naar ontwerp van architect R. Braem en in Oelegem, Schildesteenweg nummer 76: de tot woning verbouwde schuur van 1979 naar ontwerp van de architectenassociatie onder leiding van J. Waterkeyn.
Kastelen en buitenplaatsen komen zeer frequent voor in het arrondissement; ze variëren van eeuwenoude kastelen met feodale oorsprong tot prestigieuze nieuwe gebouwen in de zogenaamde "kasteelstijl". De meeste zijn een conglomeraat van stijlen, verbouwingen en restauraties; alleen uit de late achttiende en de negentiende eeuw zijn nog vrij originele exemplaren bewaard gebleven. Onder kastelen verstaan we voornamelijk heerlijke nederzettingen, onder buitenplaatsen of lusthoven landelijke herenhuizen met park.
De meeste van onze kastelen vinden hun oorsprong in de feodaliteit; éénieder die een lapje grond kon bemachtigen bouwde hierop, ter bevestiging, een versterkte woning als zetel van zijn "heerlijk" bezit. In hun oudste vorm zijn deze versterkte woningen niets meer dan een "mottoren", woontoren of donjon, gebouwd op een "motte" of kunstmatige heuvel omringd door een ringmuur en watergracht. Dergelijke heuvels vindt men onder andere in Kontich in de Ooststatiestraat, in Brecht aan de steenweg naar Sint-Lenaarts, in Schoten op domein Calixberg. De donjon deed tegelijk dienst als dagelijkse verblijfplaats, teken van prestige en schuilplaats bij gevaar. Om het wooncomfort te verbeteren verrees in de loop van de veertiende eeuw, naast de donjon, een nieuw woonhuis dat op zijn beurt met zijvleugels en aanhorigheden werd uitgebreid.
Vrijstaande donjons bleven niet bewaard. Wel vinden we goede voorbeelden van geïntegreerde donjons, met name in Broechem bij kasteel Bossenstein, in Ranst bij kasteel Doggenhout en in Aartselaar bij kasteel Cleydael, alle opklimmend tot de veertiende eeuw.
Natuur- en baksteen werden hier meestal samen gebruikt, met een overwicht van natuursteen voor grondvesten en omlijstingen. Mettertijd werd de donjon als kern van het slot door de woonvleugels verdrongen; zijn rol als prestigieuze en weerbare factor werd overgenomen of aangevuld door imposante hoektorens en torenvormige poortgebouwen. Belangwekkende hoektorens treffen we aan bij het kasteel van 's Gravenwezel en bij kasteel Cleydael in Aartselaar. Het kasteel van Westmalle (1561) bestaat uit een zware slottoren met aanleunende woonvleugel. Een vijftiende-eeuws torenvormig poortgebouw bleef bewaard op het Pulhof in Wijnegem en een dito zestiende-eeuws is de Jan Vlemincktoren in dezelfde gemeente.
Vrijwel alle kastelen met oudere kern zijn geheel of gedeeltelijk omgracht. Een voor de hand liggend voorbeeld is het slot van Cleydael, maar ook de meeste andere kastelen zijn in oorsprong waterburchten, onder andere het Broechemhof, het kasteel van Boechout, het Pulhof in Wijnegem. De vroegere ophaalbruggen verdwenen zoals bijvoorbeeld in Westmalle, of werden vervangen door vaste constructies zoals bijvoorbeeld in Doggenhout-Ranst. Verschillende kastelen zijn ook dubbel omgracht: er is een gracht onmiddellijk rond het kasteel en een tweede als begrenzing van het domein. Vermelden we onder andere het Laarhof in Reet, het kasteel van 's Gravenwezel, het kasteel van Schoten en het Hof van Liere in Zandhoven.
Stippen we nog aan dat de meeste kasteelcomplexen tot in de zestiende eeuw een gesloten, doorgaans rechthoekige of vierkante plattegrond bezitten waardoor ze beter beveiligd zijn. Cleydael, Bossenstein, Doggenhout,... bleven als dusdanig bewaard, doch vele andere, heden U- en L-vormige kastelen vertoonden in oorsprong een gesloten grondplan, bijvoorbeeld het Hof van Liere in Zandhoven, het Hemiksemhof, het kasteel van Schoten,...
Elke nederzetting moest uiteraard verdedigd kunnen worden tegen vijandelijke aanvallen, doch minstens even noodzakelijk was de mogelijkheid om in de eigen behoeften te kunnen voorzien.
Het samengaan van een heerlijke woning of lusthof met hoeve, moestuin, boomgaard en weiland, was vanzelfsprekend binnen het gesloten economisch systeem. Bijna alle kastelen gaan dan ook terug op min of meer versterkte hoeven; sommige werden later uitgebreid met een "speelhuis", andere verbouwd tot een heus kasteel. Voorbeelden hiervan zijn onder andere het Bautersemhof in Zandhoven, de Hazeschranshoeven in Edegem, kasteel Mishaegen en het kasteel in het park in Brasschaat, het kasteel van Westmalle, het Groeningenhof in Kontich, het Hemiksemhof in Hemiksem, het Hallerhof in Halle. In vele gevallen bemerken we ook een verschuiving; daar waar de hoeve oorspronkelijk centraal stond, werd ze mettertijd meer naar de periferie van het domein verplaatst. In andere gevallen verviel het vroegere kasteel, ook wel opperhof genoemd, tot neerhof en verrees er naast de oude inplanting een nieuw kasteel of lusthof.
Een schoolvoorbeeld van een zeer uitgebreid neerhof vinden we bij kasteel Cleydael in Aartselaar. Het trapezoïdale geplaveide erf is omzoomd met grotendeels zeventiende-eeuwse dienstgebouwen, aangepast in de negentiende en twintigste eeuw. Een ander voorbeeld van een neerhof uit de zeventiende en achttiende eeuw, vinden we in 's Gravenwezel.
Bij het Tanghof in Kontich staat nog een hoeve waarvan het woonstalhuis mogelijk opklimt tot de zeventiende eeuw; van kasteel Pulhof in Wijnegem bleef een achttiende-eeuwse hoeve binnen het domein bewaard. Ook in de negentiende eeuw werd dikwijls nog een volledig uitgeruste hoeve aan het kasteel toegevoegd, zoals bij het in 1807 vernieuwde Tiburhof in Rumst. De neiging om binnen het eigen domein in het nodige levensonderhoud te kunnen voorzien, zal blijven voortleven tot laat in de negentiende en zelfs tot in het begin van de twintigste eeuw.
We bespraken de weerbare elementen en nutsvoorzieningen, van het kasteel en zullen nu de architecturale evolutie behandelen. Vooreerst moet echter de opkomst van de buitenplaatsen worden toegelicht, aangezien de bouwgeschiedenis van kastelen en buitenplaatsen parallel verloopt.
Het heerlijk stelsel dat de bakermat is van onze kasteelbouw leverde een uitgebreide plattelandsadel die tot in de dertiende eeuw een groot aanzien genoot. Met de opkomst van de steden komt er een verschuiving in het voordeel van de verrijkte stedelingen: macht en aanzien worden niet langer berekend in grondbezit maar in geld. Deze nieuwe rijken verwerven titels, kopen heerlijke rechten en verdringen de grondheren uit hun vroegere posities. Sommige van deze rijke patriciërs komen op die manier in het bezit van een heerlijkheid en worden kasteelheer. Vele anderen schaffen zich een tweede verblijf, speelhof of buitenplaats aan in de groene zone rond de stad.
Afhankelijk van het vermogen van de eigenaar is de buitenplaats een eenvoudige hoeve, of hof, of een waar juweeltje van pronklust en smaak. In dezelfde periode veranderen ook de bestaande kastelen van uitzicht; ze verliezen hun weerbaar karakter en worden verbouwd tot aangename woningen.
De zogenaamde "traditionele stijl" is toonaangevend voor de bouw van kastelen en buitenplaatsen in de zestiende, zeventiende en het begin van de achttiende eeuw. Kenmerkend voor deze stijl is het afwisselend gebruik van bak- en zandsteen; speklagen, hoekkettingen, omlijstingen van steigergaten en muuropeningen, vensterkruisen, kraagstukken en dorpels worden vervaardigd in witte natuursteen, de muurvlakken worden opgevuld met baksteen. Slanke torentjes en dakkapellen sieren de leien zadeldaken, trappen en topstukken de naakte zijpuntgevels. In een aantal gevallen evolueert het grondplan van vierkant naar L-vormig, gezien de verminderde aandacht voor het defensiesysteem. De inbreng van zuivere renaissance- en barokelementen is eerder gering: alleen kleinere bouwonderdelen zoals portieken, omlijstingen en gaanderijen, worden uitgevoerd naar de mode van de tijd.
De meeste kastelen met een oudere oorsprong werden in de late zestiende en voornamelijk in de zeventiende eeuw met woonvleugels en bijgebouwen uitgebreid, zoals weergegeven door de gravures van Ertinger in het kastelenboek van Jacob Leroy.
Vermelden we in dit verband de uitbreiding van kasteel Cleydael in Aartselaar, van het kasteel van 's Gravenwezel, van kasteel Bossenstein in Broechem, van kasteel Doggenhout in Ranst.
Vele kastelen en lusthoven worden in deze periode "nieuw" gebouwd, onder andere het kasteel van Westmalle, het kasteel van Schoten, het Laarhof in Reet, het kasteel van Villers in Schoten, de zogenaamde "speelcamere", bijgebouw van het kasteel Blauwhof in Kapellen, het Lassonhof in Stabroek, het kasteel Ter Varent in Mortsel, het Hofke Moons in Wommelgem, het Spokenhof in Boechout, het kasteel Cappenberg in Hove,...
In alle bouwwerken uit deze periode vinden we dezelfde traditionele stijl terug die toen ook in de stedelijke architectuur van toepassing was. Alleen een aantal bijkomende elementen werden in laat-gotische, renaissance- en barokstijl gemoduleerd.
Een laat-gotische galerij werd aangebracht in Cleydael-Aartselaar. Renaissance-invloed bemerken we onder andere in de voormalige ingangsportiek van het kasteel van Westmalle, de vensteromlijstingen en de gaanderij van kasteel Calixberg in Schoten, de zuidelijke gaanderij van kasteel Bossenstein in Broechem, de deuromlijsting van het Lassonhof in Stabroek,...
Barokpoorten komen voor bij kasteel Ter Varent in Mortsel, Cappenberg in Hove, de Hazeschranshoeven in Edegem, het Groeningenhof in Kontich. Wellicht de fraaiste barokpoort vinden we in Edegem bij het kasteel Arendsnest. Toch bleef op een aantal van deze "accessoires" na de traditionele stijl voortleven tot ver in de achttiende eeuw.
De grote kentering in de opvattingen omtrent architectuur dateert van de eerste helft van de achttiende eeuw, maar breekt pas ten volle door na 1750: het rococo en het Frans-Italiaanse classicisme dringen nu ook door tot in onze streken en worden door de toenmalige architecten bestudeerd en toegepast. Koploper voor het rococo is Jan Peter Van Baurscheit de Jonge, wiens hand we in tal van achttiende-eeuwse kastelen en lusthoven herkennen.
Kenschetsend is een tot het uiterste doorgedreven symmetrie in de opbouw van de verschillende bouwonderdelen.
Terwijl vroeger de vierkante en L-vormige plattegrond gebruikelijk waren, zal nu de U-vorm model staan. Het binnenhof wordt door drie vleugels begrensd; in de vierde open zijde bevindt zich de hoofdingang. De zijvleugels worden mettertijd verlaagd om het hoofdgebouw beter te accentueren; ze worden ook ingekort en tenslotte tot hoekpalviljoenen herleid. In sommige gevallen wordt de U-vorm gerealiseerd door vrijstaande bijgebouwen, zoals koetshuizen, paardestallen, oranjerieën of woongelegenheid voor het personeel. De strakke lijn wordt verder doorgetrokken in lange dreven en formeel aangelegde tuinen. In dezelfde optiek zal ook het neerhof naar de zijkant worden verplaatst teneinde het axiale perspectief niet te verstoren.
Ook in de gevelordonnantie zijn symmetrie en regelmaat toonaangevend: een gelijk aantal traveeën flankeert een middenrisaliet dat in regel voorzien is van een statige trap, een fraai omlijste ingangsdeur waarboven balkon en een gevelbeëindiging met fronton; de achtergevel is doorgaans een vereenvoudigde kopie van de voorgevel. In plaats van de vroegere complexe bedaking gaat de voorkeur nu naar één groot schilddak. De levendige bak- en zandsteenarchitectuur wordt bepleisterd en in witte of pasteltinten overschilderd, de pittoreske trapgevels worden'vervangen door sobere lijstgevels met hoge rechthoekige of licht gebogen muuropeningen; zwierige laat-barok- en rococo-ornamenten zorgen-voor een vrolijke noot.
Vrijwel alle bestaande kastelen worden, in meerdere of mindere mate, gerestaureerd of verbouwd in deze nieuwe stijl. Het kasteel en het park van 's Gravenwezel, in 1728 aangekocht door Melchior van Susteren, werden in de daaropvolgende jaren onder leiding van Jan Peter van Baurscheit aangepast aan de heersende rococostijl. De volledige uitvoering der geplande werken zou aanslepen tot in de jaren tachtig.
Een ander voorbeeld is het Laarhof in Reet dat in het begin van de eeuw door C. Van den Branden werd verfraaid. Het betreft hier in hoofdzaak de binneninrichting.
Vermelden we verder nog de verbouwing van het kasteel van Loenhout in 1746, van het kasteel van Schoten circa 1750, van het Tanghof in Kontich tussen 1730 en 1780, van het Hemiksemhof circa 1760-'70 en van het Broechemhof circa 1790. Het huidige Hof ter Linden in Edegern werd in 1770-'73 opgetrokken; koetshuizen en stallingen opklimmend tot de zeventiende eeuw, werden waarschijnlijk tussen 1751 en 1770 aangepast. Kasteel Mishaegen in Brasschaat werd gebouwd in 1772, kasteel Kijckuit in Wijnegem in 1770, kasteel Ertbrugge circa 1800.
Kasteel Montens in Massenhoven, in oorsprong een middeleeuws kasteel, kreeg zijn huidig uitzicht in de achttiende eeuw. Een laat voorbeeld is het "1807" gedateerde Tiburhof in Rumst dat reeds een zekere empire-inslag vertoont.
Terwijl vroeger het neerhof in hoofdzaak een boerenbedrijf was, zien we nu ook een aantal bijgebouwen verschijnen die meer op het mondaine leven zijn afgestemd: oranjerieën, tuinpaviljoenen, theekoepels, ijskelders.
Vermeldenswaardige oranjerieën zijn bewaard in Edegem bij Hof ter Linden, Massenhoven bij kasteel Montens, Schoten op domein Vordenstein; tuinpaviljoenen komen voor bij het Laarhof in Reet, de oudste bewaarde ijskelder treffen we aan bij het Hemiksemhof.
Met de Franse Revolutie vervalt het heerlijk stelsel: de vroegere heren verliezen hun heerlijke rechten maar hun machtspositie blijft gehandhaafd. Het voormalige slot, kasteel of hof van plaisantie wordt omgevormd tot een luxueus verblijf. Het wordt aangepast aan de mode van de tijd of vervangen door een volledige nieuwe constructie. Ook de nieuwe rijken, produkt van de industriële omwenteling, laten kasteelachtige woningen bouwen.
Weinig van deze negentiende- en begin twintigste-eeuwse "kastelen" bezitten een uitgesproken stijl; het eclecticisme overheerst, meestal met neotraditionele of neo-Vlaams renaissancistische inslag.
Vele architecten die betrokken waren bij de restauratie of verbouwing van een ouder kasteel, leverden ook het ontwerp voor grote complexen in neostijl. Het kasteel van Westmalle werd in 1878 verbouwd naar ontwerp van architect J. Schadde. A. Van der Gucht restaureerde kort na 1895 het kasteel Doggenhout in Ranst. In 1897 werd naar zijn plannen het neo-Vlaamse renaissancistische kasteel Selsaete in Wommelgem gebouwd, in 1902 het neotraditionele Hallerhof in Halle en in 1910-'12 het neo-Vlaamse renaissancekasteel Hens in Wuustwezel. Het Groeningenhof in Kontich werd in 1880-'80 door architect J. Claes in neogotische- neorenaissancestijl verbouwd. Diezelfde Claes herbouwde in 1873 het Mikhof in Brasschaat, ditmaal in neoclassicistische stijl.
Wat de chronologische situering van de neokastelen betreft, is er een zekere lijn te trekken.
Een interessant voorbeeld van vroege aanpassing vinden we in Zandhoven bij het Hof van Liere; de werken dateren uit het begin van de negentiende eeuw en vertonen een sterk neogotische inslag.
Uit dezelfde periode stammen de poortgebouwen van het Laarhof in Schelle en het Mikhof in Brasschaat. Een vroeg neoclassicistisch kasteel is Buerstede in Aartselaar van 1842.
De meeste restauraties en nieuw gebouwde kastelen dateren echter pas uit de late negentiende- begin twintigste eeuw.
Kasteel De Eester in Sint-Lenaarts werd circa 1890 gebouwd naar ontwerp van architect J.J. Van Ysendijck, overwegend in neo-Vlaamse renaissancestijl met neoclassicistische elementen. Vermeldenswaard is de toepassing van nieuwe technieken, zoals metalen overspanningen voor een grotere brandbeveiliging. Het Torenhof in Brasschaat in eclectische stijl met neorenaissance-inslag, werd volledig nieuw gebouwd in 1896-'97. Het kasteel van Brasschaat met bijgebouwen en parkaanleg naar "Frans" model, dateert van 1872 met uitbreidingen in 1897 en 1909. Een gaaf neo-Vlaams renaissancekasteeltje is het 1902 gedateerde Rodenborg in Hove naar ontwerp van architect E. Geefs. Kasteel Hovorst in Viersel kreeg zijn huidig neo-Vlaamse-renaissance-uitzicht na de verbouwingen van 1913-14 onder leiding van P. Langerock. Het Vrieselhof in Oelegem, eveneens in neo-Vlaamse renaissancestijl, dateert uit 1917-'19.
Een op en top neokasteel is het kasteel van Oostmalle van 1920. Een typisch voorbeeld van een kasteel dat veelvuldige wijzigingen onderging, is het Hof van Boechout.
Een aaneensluiting van eclectische en cottage-landhuizen met kasteelallures vinden we in Kapellen aan de Kapelsestraat.
In een aantal gevallen is het kasteel van oudere datum, verdween het of is het als dusdanig niet noemenswaardig, maar bezitten we wel belangwekkende bijgebouwen uit de vorige of het begin van onze eeuw, bijvoorbeeld de neogotische oranjerie bij kasteel Lindenhof in Lint, het badhuis van het voormalige Hof ten Broecke in Schilde, de serres en de monumentale ingangspoort van het Hemiksemhof, de cirkelvormige dienstgebouwen bij het kasteel van Westmalle, de fazantenkwekerij op domein Vordenstein in Schoten, de conciërgewoning bij het voormalige kasteel van Verellen in Wuustwezel.
De bouwgeschiedenis van kastelen en buitenplaatsen in de zin van uitgestrekte nederzettingen met park en aanhorigheden, eindigt met de Eerste Wereldoorlog.
Het arrondissement Antwerpen had tot aan de eeuwwisseling een overwegend agrarisch karakter met kleine landbouwbedrijven en aanverwante nijverheden.
Alleen de baksteenindustrie had echte industriële nederzettingen aan de Rupel en de Turnhoutse vaart; voornamelijk in de Rupelstreek werd het uitzicht van de gemeenten volledig bepaald door de steenbakkerijen.
Door bevolkingsaangroei en sterke uitbreiding van de woonzones, neemt de landbouw in het arrondissement nog slechts een minieme plaats in. Uitgesproken landbouwgemeenten met in hoofdzaak veeteelt bevinden zich in het noorden en noordoosten met de gemeenten Brecht, Wuustwezel en Essen. Specialisatie in tuinbouw en fruitteelt komt voor in het zuidoosten, voornamelijk in de gemeente Ranst.
Het noordelijk en noordoostelijk gedeelte van het arrondissement behoort tot het landschapstype van de Kempische zandstreek, terwijl de gemeente Stabroek in het noorden de kenmerken draagt van de polderstreek. Het vruchtbaarder zuidelijk gedeelte hoort tot het Land van Boom en de eveneens vruchtbare linker Scheldeoever hoort tot het Land van Waas.
Door het beperkte aanbod is een onderscheid tussen de polderhoeve, de Kempische hoeve en deze van het Land van Boom heden niet meer duidelijk.
De doorsneehoeve in deze streken is klein en van het langgestrekte type, voorzien van één bouwlaag en zadel- of afgewolfd dak met rieten of strooien bekleding. Tevens werden ze tot het einde van de negentiende eeuw opgetrokken in vakwerk en gekalkt.
Het momenteel meest voorkomende hoevetype is de middelgrote hoeve met losstaande bestanddelen van één bouwlaag, waarbij woonhuis en stalling in hetzelfde gebouw en dikwijls onder hetzelfde dak voorkomen. De schuur, wagenberging en overwegend tweedelig bakhuis zijn afzonderlijk opgesteld binnen het domein.
Het gebruikelijke schuurtype is de tweebeukige, zogenaamde "Brabantse" langsschuur. Negentiende-eeuwse paalschuren zijn uiterst zeldzaam en bevinden zich in Boechout, Mussenhoevelaan nummer 212 en in Waarloos, Kriekelaarstraat nummer 2.
De bewaarde hoeven zijn alle opgetrokken uit ter plaatse gebakken baksteen. Reeds vanaf de achttiende eeuw, maar in hoofdzaak in de negentiende eeuw, werd het vakwerk vervangen door bakstenen muren met behoud van de oorspronkelijke bakstenen stoel, of van enkele stijlen en de muurplaat (Boechout, Hellestraat nummer 33; Ranst, Schawijkstraat nummer 109; Oelegem, Hallebaan nummer 16; Schilde, Lindenstraat nummer 54).
De traditionele rieten of strooien bedaking verdween op een paar uitzonderingen na (Vremde, Vennehoeveweg nummer 17; Kontich, Vredestraat nummer 152; Wuustwezel, Achterstraat nummer 5).
Bij alle hoevetypes wordt zover mogelijk de voorgevel van het woonstalhuis gericht naar het zuiden of zuidoosten, en wordt de nok evenwijdig met de straat geplaatst.
De meeste woonstalhuizen zijn éénbeukig, doch enkele driebeukige exemplaren bleven bewaard (Ranst, Schawijkstraat nummer 109; Wuustwezel, Achterstraat nummer 10).
Half ondergrondse kelders met daarboven opkamers bevinden zich meestal in de noordoostelijke hoek van het woonhuis. Bij sommige hoeven nemen de opkamers de oost- en westzijden in van het woonhuis, waardoor op de uithoeken van de zijgevel kelder- en opkamervensters verschijnen met hiertussen vensters van de gelijkvloerse kamer (Boechout, Fruithoflaan nummer 21; Broechem, Massenhovensesteenweg nummer 19).
Indien afzonderlijk een schuur voorkomt is deze meestal haaks ten opzichte van het woonhuis en de straat geplaatst.
Typisch voor de eenvoudige, niet gekalkte, bakstenen hoeve is het kalken van de venster- en deuromlijstingen, in sommige gevallen voorzien van een beschermend kruis (Ranst, Donkere weg nummer 24; Sint-Lenaarts, Groot Veerle nummer 43).
Woonstalhuizen en schuren worden dikwijls gedateerd door middel van gesinterde baksteen (Brecht, Tilburglaan nummer 50; Zoersel, Voorste hoeven nummer 16), door ankers (Zandhoven, Driehoekstraat nummer 104), of door inscripties in lateien of omlijstingen (Ranst, Schawijkstraat nummers 105-107).
Het domein met daarin ook een moestuin en boomgaard is ofwel afgebakend door een haag, ofwel afgepaald.
Tevens zijn de hoeven tegen de straat gebouwd en in enkele uitzonderlijke gevallen door een aardeweg verbonden met de straat. In waterrijke gebieden werden tot in de achttiende eeuw hoeven opgericht op een omgrachte kunstmatige ophoging (Boechout, Nieuwe weg nummer 3; Brecht, Lessiusstraat nummer 27; Wommelgem, Oelegemsteenweg nummer 12; Wommelgem, Schranshoevelaan nummer 35). Van de omwalde hoeven is nog enkel het zogenaamde "Hof van Sompeken" in Wommelgem (Oelegemsteenweg nummer 12) voorzien van een vrijstaande bakstenen toegangspoort.
De oudste, 1615 gedateerde hoeve bevindt zich in Mortsel, Deurnestraat nummer 163; het huidige hoevebestand dateert voornamelijk uit de achttiende en de negentiende eeuw. Slechts een 10-tal hoeven kunnen bogen op een herkenbare zeventiende-eeuwse herkomst en het "Jezuïetenhof" (Schelle, Steenwinkelstraat nummer 261) zou ontstaan zijn als hof van plaisantie in de zestiende eeuw.
De talrijke verwoestingen en oorlogen van de zestiende tot de achttiende eeuw waren niet gunstig voor de hoevebouw, en de doorsneehoeve in vakwerk was geen lang leven toebedeeld.
In de periode van intensieve ontginning tijdens de achttiende eeuw zag men grotere bakstenen hoeven ontstaan, opgericht door rijke boeren, de adel of de geestelijkheid.
In de negentiende eeuw raakten de gronden meer en meer versnipperd en ontstonden dus kleinere bedrijven.
De twintigste eeuw wordt gekenmerkt door een sterke bevolkingsaangroei met een enorme uitbreiding van de woonoppervlakte en een grotere vraag naar tuinbouwprodukten.
De meeste hoeven verdwenen of werden opgenomen in woonwijken en ingericht als woning (Boechout, Heerbaan nummer 19; Mortsel, Deurnestraat nummer 163; 's Gravenwezel, Bellemond nummer 22). Andere verloren hun oorspronkelijke functie, waardoor het behoud van sommige onderdelen zoals schuren, wagenberging, stalling,... overbodig werd (Vremde, Vennehoeveweg nummer 17), en in de typische landbouwgemeenten in het noorden van het arrondissement zorgde de snelle evolutie van de landbouwtechniek en de schade tijdens de Tweede Wereldoorlog voor vernieuwing en herbouw.
De bewaarde woonstalhuizen uit de zestiende(?) en zeventiende eeuw werden verbouwd of uitgebreid en hierin kan dus geen algemene lijn getrokken worden. In Mortsel vindt men woonhuizen met breder uitgebouwde stallingen in het verlengde en de "Diezegemhoeve" (Wouter Volcaertstraat nummer 44) was tot voor kort voorzien van een monumentaal rieten zadeldak.
Ook T-vormige woonstalhuizen — woonhuis met nok evenwijdig met de straat en aanpalende haakse stalling — komen voor (Brecht, Tilburglaan nummer 52; Schelle, Steenwinkelstraat nummer 259), terwijl het voormalige hof van plaisantie "Hazeschranshoeven" in Edegem (Drie Eikenstraat nummer 628-630) twee rechthoekige woonstalhuizen bezit.
De minst verbouwde sluiten aan bij de traditionele bak- en zandsteenstijl met onder meer banden van zandsteen ter hoogte van de vensterdorpels (Mortsel, Deurnestraat nummer 163; Reet; Morenhoevestraat nummer l; Stabroek, Dorpsstraat nummer 58), doch de zandstenen banden werden omwille van de kostbaarheid en schaarste van het materiaal dikwijls vervangen door beschilderde banden (Edegem, Drie Eikenstraat nummer 628-630; Schelle, Steenwinkelstraat nummer 259).
De gekalkte kruis- en kloosterkozijnen van zandsteen hebben ofwel wigvormige ontlastingsblokken van zandsteen (Edegem, Drie Eikenstraat nummer 628), ofwel tweeledige bakstenen ontlastingsbogen (Schelle, Steenwinkelstraat nummer 261).
Verder komen nog hoekblokken, steigergaten en baksteenfriezen onder de daklijst voor (Rumst, Slijkhoevestraat nummer 13).
De deuren waren vermoedelijk overwegend rondboogvormig in omlijsting van zandsteen met negblokken, diamantkopvormige imposten en sluitsteen (Brecht, Tilburglaan nummer 52; Schelle, Steenwinkelstraat nummer 259). Enkel het voormalige hof van plaisantie in Edegem (Drie Eikenstraat nummer 628-630) is voorzien van een sierlijke arduinen barokdeur.
De hoeven uit de ACHTTIENDE EEUW vallen op door hun monumentaliteit, hun bijzonder sierlijke vormgeving en zin voor originaliteit. Ze ontstonden in een periode van intensieve grondontginning en werden in het Land van Boom opgericht door gegoede boeren of de adel, en in de Antwerpse Kempen voornamelijk door abdijen en gasthuizen.
De woonstalhuizen zijn ofwel rechthoekig, met breder uitgebouwd stalgedeelte, ofwel L-vormig. De meeste woonstalhuizen zijn heden voorzien van pannen zadeldaken. Een aantal hebben nog de meer oorspronkelijke afgewolfde daken en opvallend zijn de mooi geproportioneerde woonstalhuizen onder schilddaken (Ranst, Driepikkelhoeveweg nummer 2; Ranst, Laarstraat nummer 24; Wommelgem, Doornaardstraat nummer 91). De woonhuisgevel is meestal van het dubbelhuistype van vijf traveeën met centrale deur (Hemiksem, Assestraat nummer 19; Ranst, Kromstraat nummer 67; Wijnegem, Oude Sluisstraat nummer 2). Ook komt de enkelhuisopstand geregeld voor, met het naast elkaar plaatsen van woonhuis-en staldeuren (Edegem, Doornstraat nummer 150; Lint, Schranshoevelaan nummer 73-75; Ranst, Driepikkelhoeveweg nummer 2).
De hoeven uit de eerste helft van de achttiende eeuw sluiten aan bij de traditionele bak- en zandsteenstijl, met bij de oudste hoeven geschilderde banden — in plaats van zandstenen banden — ter hoogte van de vensterdorpels (Aartselaar, Dijkstraat nummer 11; Edegem, Doornstraat nummer 150; Ranst, Kromstraat nummer 67; Zandhoven, Driehoekstraat nummer 104).
In het tweede kwart van de eeuw verdwijnen de witgeschilderde banden maar blijven de zandstenen kruis- en kloosterkozijnen in gebruik. Deze zijn gekalkt en voorzien van tweeledige bakstenen ontlastingsbogen die in één geval vervangen werden door een bekroning in gesinterde steen (Ranst, Kromstraat nummer 67).
In de tweede helft van de eeuw worden vlakke arduinen kruis- en kloosterkozijnen aangewend, met tweeledige bakstenen ontlastingsbogen (Kontich, Groeningenlei nummer 118; Ranst, Schawijkstraat nummer 105-107), en tegen het einde van de eeuw verschijnen de rechthoekige vensters in vlakke arduinen omlijsting met kruisraam en vensterroeden (Wuustwezel, Kruisweg nummer 12), alsook de beluikte rechthoekige vensters met arduinen dorpels (Zoersel, Westmallebaan nummer 198).
De deuren zijn meestal vrij eenvoudig en rechthoekig tot rondboogvormig, geaccentueerd door een zolderluikje (Reet, Predikherenhoevestraat nummer 12), of door een dakvenster (Kontich, Groeningenlei nummer 118). In een uitzonderlijk geval wordt de deur geaccentueerd door een getrapt dakvenster (Ranst, Kromstraat nummer 67). Vermeldenswaard is de rondboogdeur in Ranst (Kromstraat nummer 67), de schouderboogvormige met bovenlicht in Vremde (Vennehoeveweg nummer 17) en in Wuustwezel (Kruisweg nummer 12), de gedrukt rondboogvormige in Ranst (Schawijkstraat nummer 105-107), en uniek is de bakstenen deuromlijsting van de "Paddenpoelhoeve" in Edegem (Doornstraat nummer 150). Een dikwijls voorkomend sierelement bij de woonhuisgedeelten uit de tweede helft van de eeuw is de geprofileerde en bepleisterde kroonlijst (Hove, Lauwhoefstraat nummer 25; Niel, Broeklei nummer 2).
Het stallinggedeelte van de achttiende-eeuwse woonstalhuizen bevat meestal een klein aantal muuropeningen en een rondboogpoort in voor- en achtergevels.
De bewaarde langsschuren zijn alle rechthoekig, tweebeukig, voorzien van een schild- of wolfsdak, en zijn meestal parallel gelegen ten opzichte van de woonstalhuizen. Alle schuren vertonen nog duidelijk sporen van een oorspronkelijke vakwerkbouw en rieten bedaking. Slechts weinige behielden een rieten bedaking (Brecht, Lessiusstraat nummer 27; Oelegem, Rundvoortstraat nummer 51) en nog één schuurtje is volledig opgetrokken in vakwerk (Westmalle, Sint-Jobsebaan nummer 63).
Sommige behielden enkele wanden in vakwerk (Zoersel, Voorste hoeven nummer 16), doch bij de meeste werd het vakwerk vervangen door een houten beschieting (Hemiksem, Assestraat nummer 159; Ranst, Schawijkstraat nummer 105-107) of door baksteen met behoud van stijlen en/of muurplaat (Kapellen, Parijse weg nummer 16; Ranst, Driepikkelhoeveweg nummer 2). Bij de grote schuren werd minstens één muur, met name de noordgevel, omwille van de duurzaamheid, opgebouwd uit baksteen (Boechout, Lauwerijkstraat nummer 34).
De laagreikende daken maakten een verhoging van het dak ter hoogte van de rechthoekige poorten noodzakelijk (Westmalle, Sint-Jobsebaan nummer 63), en in veel gevallen werden de poorten geplaatst in uitgespaarde hoeken (Wommelgem, Doornaardstraat nummer 91), die bij de sterk opengewerkte exemplaren het ondersteunen van het dak door standvinken noodzakelijk maakte (Boechout, Lauwerijkstraat nummer 34).
Bij een achttiende-eeuws boerenbedrijf horen natuurlijk nog andere gebouwen, zoals de wagenberging en het tweeledige bakhuis (Broechem, Massenhovensesteenweg nummer 19); in een aantal gevallen zijn ze gedateerd door middel van gesinterde baksteen (Brecht, Lessiusstraat nummer 27; Ranst, Hogenaardseweg nummer 36).
De belangrijkste negentiende-eeuwse hoeven bevinden zich heden in uitgesproken landbouwgebieden. Nog steeds treffen we langgestrekte hoeven aan (Boechout, Hellestraat nummer 32; Broechem, Antwerpsesteenweg nummer 58), of hoeven met losstaande bestanddelen, waarbij de woonstalhuizen evenwijdig met de straat zijn opgesteld, en de haakse langsschuren zich bevinden naast of achter de woonstalhuizen. Het blijven nog overwegend ongekalkte, verankerde en rechthoekige bakstenen gebouwen. De rechthoekige vensters van het woonhuis zijn getralied, beluikt en voorzien van arduinen of houten dorpels.
De hoeven met betrekkelijk groot woonhuis hebben een dubbelhuisopstand en de centrale deur is voorzien van dezelfde eenvoudige rechte latei als de vensters.
Het stalgedeelte, dat soms breder uitgebouwd is, en meestal even groot is als het woonhuisgedeelte, heeft aan voor- en achtergevels meestal een centrale poort.
Het enige sierelement bij deze woonstalhuizen is de daklijst die soms voorzien is van een getrapte baksteenlijst (Oelegem, Zavelstraat nummer 8; Zoersel, Kievitheide nummer 61), of een geprofileerde en bepleisterde daklijst (Brecht, Venusstraat nummer 2; Pulle, Fatimalaan nummer 81), of boogfries (Essen, Bergsebaan nummer 14), of nog een eenvoudige gekalkte rand (Pulle, Vroegeinde nummer 15).
De rechthoekige, vrij eenvoudige langsschuren zijn meestal voorzien van zadeldaken en rechthoekige poorten (Kontich, Kontichhof nummer 15). Een aantal houten schuren onder wolfsdaken komen voor in Oostmalle (De Daad nummer 2; Sint-Lenaartsebaan nummer 128), en Zoersel (Drengel nummer 8).
Monumentaal zijn de schuren voorzien van rieten wolvedaken (Essen, Schanker nummer 13; Stabroek, Hoogeind nummer 14), en bijzonder sierlijk zijn de schuren in Essen die naast dateringen in de zijgevel, ook ruitvormige asemgaten vertonen, gevormd door holle baksteen (Essen, Moerkantsebaan nummers 47 en 175). Fraaie asemgaten komen ook voor bij de schuren in Kalmthout (Roosendaalsebaan nummer 62) en Brecht (Hoekstraat nummer 36).
De monumentale hoeven opgetrokken door onder meer kasteelheren, zijn niet enkel opvallend door hun grootte en schikking van de gebouwen (Waarloos, Michel Geysemansstraat nummer 5), maar ook door de decoratie met onder andere verdiepte gevelvlakken, lisenen en boogfriezen (Brecht, Schotensteenweg nummer 14; Westmalle, De Hoeve nummers 1-2-3).
Vanaf de twintigste eeuw werden grootschalige "Modelhoeven" opgericht waar op veel grotere schaal dan voorheen in eerste instantie vee werd gekweekt met behulp van de nieuwste wetenschappelijke vindingen. Dikwijls dienden deze hoeven ook als proefcentra. Een vroeg voorbeeld bevindt zich in Essen (Hemelrijk nummer 18, "Klokhoeve" van 1880), en de overige werden opgetrokken na 1910 (Brasschaat, Hoogboomsteenweg nummer 170-174, "Proefstation" van 1916; Hove, Lintsesteenweg nummer 531, "Modelhoeve" van circa 1911).
De doorsneehoeve uit het begin van de twintigste eeuw beantwoordt aan een standaardtype en is kleinschalig, langgestrekt en rechthoekig. Ze is opgetrokken uit baksteen en voorzien van een eenvoudig pannen zadeldak en rechthoekige of getoogde muuropeningen (Sint-Job-in-'t-Goor, Kattenhoflaan nummer 47; Zoersel, Kerkstraat nummers 33 en 39).
Fraaier uitgewerkt zijn de kleine langgestrekte hoevetjes opgericht door de toenmalige Burgerlijke Godshuizen, in neotraditionele stijl met cottage-elementen (Hove, Boshoekstraat nummer 93 ennummer 98; Wuustwezel, Gasthuisdreef nummers 5 en 6).
De Waaslandse polderhoeven in Zwijndrecht verschillen grondig van de hoeven op de rechter Scheldeoever. De Waaslandse hoeve behoort tot het kleine en middelgrote hoevetype met losstaande bestanddelen. Slechts één voormalige herenhoeve moet vermeld worden, met name het "Backersveer" in Burcht (Kruibeeksesteenweg nummer 160), waarvan het sterk verbouwde en gehavende woonhuis met kruiskozijnen bewaard bleef.
De resterende hoeven in de gemeente Zwijndrecht dateren grotendeels uit de achttiende en negentiende eeuw.
Het rechthoekige woonhuis van de Waaslandse hoeve is afgezonderd van de overige hoevegebouwen en staat meestal loodrecht op de straat. De voorgevel is gericht naar het erf en meestal naar het zuiden. De vensters staan asymmetrisch en de deurtravee is verhoogd met een dakvenster. Kelderopeningen en opkamervensters komen voor in de noordelijke achtergevel (Zwijndrecht, Lindenstraat nummer 123).
Oorspronkelijk waren de woonhuizen gekalkt en voorzien van een rieten bedaking, heden zijn ze overwegend gecementeerd en hebben pannen zadeldaken.
Ook hier werden de kruiskozijnen vanaf de negentiende eeuw vervangen door beluikte, rechthoekige vensters met houten lateien. De gebruikelijke rondboogdeur met diamantkopvormige imposten en sluitsteen, en waterlijst komt hier niet voor, enkel in de Lindenstraat nummer 165 in Zwijndrecht vindt men een gedrukt rondboogdeurtje met eenvoudige waterlijst.
In tegenstelling tot de typische Waaslandse hoeven worden bij de Waaslandse polderhoeven dwarsschuur en stallingen bijeengebracht in hetzelfde gebouw. Wellicht waren ze oorspronkelijk opgericht in vakwerk, doch nu zijn het grotendeels houten constructies met een horizontale beplanking op bakstenen stoel. Sommige zijn nog voorzien van een rieten dak (Zwijndrecht, Heidestraat nummer 171).
Op het erf, dat met zijn meest open zijde gericht is naar de toegang, komen fruitbomen voor. Het domein wordt afgesloten door een haag met fraaie ijzeren toegangspoort bestaande uit ronde staven met speerpijltjes (Zwijndrecht, Lindenstraat nummer 165). Slechts één omwalde hoeve komt voor, namelijk de "Blauwe hoeve" (Zwijndrecht, Blauwe Hoevestraat nummer 8).
Tot aan de volledige automatisering van het maalproces waren de molens beeldbepalende elementen in het bebouwde landschap. De bewaarde molens dateren uit de negentiende eeuw, de meeste werden gebouwd op de plaats of in de nabijheid van een oudere molen.
In het arrondissement bleef één watermolen bewaard: de hofmolen in Viersel, een onderslagmolen op de Molenbeek of Pullebeek; deze molen werd reeds vermeld in 1210, herbouwd in 1662 en in 1885.
Oorspronkelijk waren de meeste windmolens houten staak- of standaard molens; om deze molens op de wind te zetten, werd het hele kot op de staak of standaard gedraaid. Een dergelijke houten standaardmolen van circa 1800 met gesloten voet, vinden we in het arrondissement alleen nog in Aartselaar.
De overige nog bestaande molens zijn meestal stenen bovenkruiers, hieronder zijn zowel stellingmolens (bijvoorbeeld Boechout, Brasschaat) als beltmolens (bijvoorbeeld Brecht, Westmalle). Deze molens hadden twee toegangen onder de draaicirkel van de wieken. De meeste molens hadden een buitenkruiwerk waarbij de kruilier of het haspelwerk ter hoogte van de kruivloer of de begane grond hing. Binnenkruiers (bijvoorbeeld in Brecht) hadden een haspelwerk ter hoogte van de kap.
De molen in Boechout, opgericht circa 1782, is de enige stellingmolen met bewaarde galerij; van de overige stellingmolens resten nog slechts enkele molenrompen zoals in Brasschaat, Schoten, Ranst, Stabroek en Zwijndrecht. Er bleven drie beltmolens intact bewaard, namelijk in Westmalle, Oelegem en Pulderbos. In Brecht, Essen en Kalmthout bleven molenberg en molenromp bewaard.
Naast de windmolens, waarvan vele in de tweede helft van de negentiende eeuw aangedreven werden door stoommachines en nadien door motoren, zijn er enkele maalderijen: in Waarloos de maalderij Spruyt uit het begin van de twintigste eeuw en de negendiende-eeuwse voormalige maalderij De Kroon, de maalderijgebouwen in Oelegem dateren van 1875. De voormalige bloemmolens Rypens in Boom dateren van 1897 en volgende. De Antwerpse rijstmolens Riza aan het Albertkanaal in Schoten, klimmen op tot 1912.
Evenals de windmolens waren de meeste pre-industriële nijverheden verwant aan de landbouw.
Tot in de negentiende eeuw had nagenoeg elk dorp of gehucht één of meer brouwerijen, zoals de voormalige brouwerijen De Kroon in Boechout opklimmend tot de zeventiende eeuw, Beirens in Wommelgem opklimmend tot de vijftiende eeuw, De Sleutel in Kontich, Drie Lindekes in Schilde, De Valk in Viersel, Vloerberghs (1908) in Lint en "De Hel" in Pulderbos. Al deze oude, meestal negentiende-eeuwse bedrijfsgebouwen staan leeg, doen dienst als opslagplaats of werden verbouwd; andere brouwerijen werden gesloopt zoals bijvoorbeeld De Populieren in Mortsel.
De jeneverstokerij Meeus in Wijnegem met bedrijfsgebouwen van circa 1880, werd stilgelegd in 1920. In Stabroek vinden we nog enkele bedrijven in werking die nauw aansluiten bij de landbouw zoals een landbouwstokerij van circa 1899, een conservenfabriek van 1905 en volgende en een mouterij van circa 1885.
De oprichting van zuivelfabrieken, namelijk in 1901 "De Eendracht" in Essen (gesloten in 1980) en in 1907 "St.-Marie" in Wuustwezel, staat in nauw verband met de veeteelt in het noorden van het arrondissement.
Niet alleen de uitgravingen en de inplanting van industriële gebouwen hebben de vormgeving van de Rupelstreek bepaald. Ook het stratenpatroon en de woningbouw zijn innig verweven met de baksteenindustrie. Dit aspect wordt telkens uitvoerig behandeld bij de betreffende gemeente en wordt hier dus niet herhaald.
De Rupelstreek is gelegen ten noorden van de Rupel en omvat voornamelijk de gemeenten Rumst, Terhagen, Boom en Niel. De noordelijke oever van de Rupel vertoont een kleilaag van één à twee kilometer diep, die op sommige plaatsen tot 25 meter boven het hoogwaterpeil der rivieren komt. De Rupeliaanse kleilaag werd gevormd in het oligoceen. Ze ontstond door verwering van veldspaat en andere gelijkaardige gesteenten die, meegevoerd met de zee, geleidelijk aan de bodem bedekten en bij het wegtrekken van het water nableven. De Rupelklei is, gezien de verhouding silicum (zand), aluminium en ijzeroxyde, als grondstof uiterst geschikt voor het verwerken tot bouwmateriaal.
De cuesta van de rechter Rupeloever werd in zeer geringe mate vanaf 1250 en volop na 1550 door de plaatselijke boeren en de paters cisterciënzers van de Sint-Bernardsabdij in Hemiksem ontgonnen als kleiwinningsgebied voor het bakken van steen. De eerste steenbakkerij in deze gemeente dateert uit 1358 (vermoedelijk wordt hier de eerste steenbakkerij met vaste inrichting bedoeld). Al zeer vroeg was het steenbakken ook in de omliggende dorpen (Boom, Rumst, Schelle) verspreid.
De hevige gevechten rond, de bezetting, brand en gedeeltelijke afbraak (tweede helft zestiende eeuw) van Sint-Bernards, waren in grote mate oorzaak van het verval van de steenbakkerij in Hemiksem. Bovendien hadden de eigenlijke Rupelgemeenten na het graven van het kanaal Rupel-Brussel (1550-'74) een gemakkelijk te bereiken nieuw afzetgebied gevonden.
Door de openstelling van het kanaal Brussel-Charleroi (1832) en de bouw van de Rupelbrug (1853) was de afzet ten zeerste bevoordeeld.
In dé jaren 1870 deden de steenbakkers gouden zaken. Vanaf 1874 echter begonnen de magere jaren. Vooral de pannenindustrie had aanvankelijk het meest te lijden onder de opkomst van de steenbakkerijen in de Kempen (in de arrondissementen Antwerpen en voornamelijk Turnhout).
De nieuwe Kempische bedrijven maakten van meet af aan gebruik van machines, terwijl in de Rupelstreek het handwerk de toon bleef aangeven. Ofschoon de produktie op peil bleef ging de steenbakkerij toch van jaar tot jaar achteruit door de te lage prijzen (zie concurrentie met de Kempen) en het gebrek aan afzet (zie de opkomst van beton).
In het begin van de twintigste eeuw kende het baksteenbedrijf meer voorspoed. Zeer veel instellingen vroegen vernieuwing aan van vroegere vergunningen, voornamelijk voor open ovens en klampovens, na de Eerste Wereldoorlog voor ringovens. Terwijl in Hemiksem het baksteenbedrijf stilaan verlaten werd, was er in de Rupelgemeenten een gestadige groei te bemerken, de oorlogsperiode en de crisis van de jaren dertig niet te na gesproken.
Het hoogste produktiecijfer werd bereikt in 1957. Dit was echter én de apotheose én het einde van het traditionele baksteenbedrijf.
Sedert ± 1960 werd de volledige automatisatie van het interne transport op punt gesteld; de vroegere seizoengebonden en arbeidsintensieve bedrijven verdwenen op enkele na van het toneel. Enkele groepen schakelden over op volautomatische steenfabrieken waar alle bewerkingen in één gebouw en aan de lopende band plaatsvinden. De af dragers en "gammers" (bijna alle vrouwelijke werknemers) werden afgedankt, de droogloodsen verlaten en de oude ovens ontmanteld. Bovendien was er een gevoelige concurrentie van diverse substitutieprodukten, in hoofdzaak op basis van beton, van de baksteenbedrijven in andere regio's, het teruglopen van de export en de depressie in de woningbouwsector. Tenslotte bleven de nadelige gevolgen van de enorme stijging van de energieprijzen sedert 1974 ook niet uit.
In de baksteenfabricage komen een aantal technische aspecten aan bod die de vormgeving van de streek sterk hebben beïnvloed. De landbouwgrond — aanvankelijk alleen de strook langs de oever — werd weggeschraapt voor het maken van de stenen, de bossen kaal gekapt voor het stoken van de ovens.
Later werd de cuesta naar het noorden toe dieper uitgegraven, vooral sedert het in gebruik nemen van excavateurs in 1911 (grondgraafmachines). De wet van 1957 op mijnen, groeven en graverijen voorzag zelfs een procedure die de mogelijkheid schiep, tegen de wil van de eigenaar in, kleilagen te laten exploiteren door steenbakkerijen met vaste inrichting die gebrek aan grondstof zouden hebben. De bodem werd vrijwel volledig geconsumeerd en de steenbakkers lieten de industriële afval achter in de vorm van verlaten putten en een vernietigd landschap. De oudste putten nabij de Rupel werden in de loop van de negentiende en de twintigste eeuw opgevuld met droogloodsen; meer noordwaarts krijgen de putten het uitzicht van een zich herstellend natuurgebied met vijvers en wildgroei, stortplaatsen of een ingericht recreatiegebied (voetbalvelden); nog andere putten werden sedert 1971 opgespoten voor nieuwe industrievestigingen of woonuitbreiding.
Het kleisteken gebeurde met houten spaden tot in 1911 de eerste excavateur of kleibagger in gebruik werd genomen.
De afgestoken klei bleef een hele winter "rotten", dit is blootgesteld aan regen en vorst ontbinden. Het kneden (in de lente) bleef eeuwenlang handen voetwerk. In het laatste kwart van de negentiende eeuw werd de "kollergang" (naar de Duitse firma Koller en Rieter) uitgevonden, bestaande uit twee molenstenen die op een geperforeerde plaat ronddraaien en de klei door de openingen in de plaat duwen. Deze machine wordt nog steeds gebruikt. Een andere zeer veel gebruikte voorbereidingsmachine is de kleiwals (circa 1930) bestaande uit twee cilinders die om horizontale, aan elkaar evenwijdige assen draaien en de klei walsen.
Het vormen gebeurde zeer lang uitsluitend met de hand met behulp van een houten vormbakje; de aldus gevormde steen wordt hand(vorm)steen genoemd; het vormen met de hand kan echter in zekere zin nagebootst worden door middel van vormbakpersen. De vormbakperssteen is soms moeilijk te onderscheiden van de "echte" handsteen. Gewone baksteen wordt in ons land echter haast uitsluitend gevormd in de strengpers. Deze werd omstreeks 1860 uitgevonden door de Duitser Schlickeisen. De strengpers werkt niet met vormbakken zoals de vorige machines. De klei wordt door middel van een schroef van Archimedes doorheen een rechthoekige opening gedrukt. Door afsnijden van de aldus gevormde kleistreng op de gepaste lengte bekomt men de vormeling. Deze machinale kleivormers verschenen in de Rupelstreek pas na 1914. De aldus gevormde steen heet strengperssteen of machinesteen.
Het knelpunt in heel het fabricageproces is steeds het drogen geweest. Na de eerste droging op het plein (alleen de handvormsteen) werden de stenen naar de droogloodsen gebracht; hier werden ze "gegamd", dit is in hagen opgestapeld tot verdere droging. De loodsen, loodrecht op de Rupel gebouwd om de westenwind te kunnen opvangen, werden opgetrokken uit geprefabriceerde elementen. Elke loods bestaat uit een serie spanten met een tussenruimte van ± 3 meter en wordt aan de uiteinden gestut door palen die in de grond vastzitten; de spanten zijn onderling verbonden door gordingen die op hun beurt de daksparren en pannen dragen.
Het drogen in open lucht duurde ongeveer zes weken voor handvormsteen, en ongeveer twee weken voor strengperssteen. In de moderne steenbakkerijen worden vormelingen in naast de oven gelegen droogkamers gebracht of door droogtunnels gevoerd, waarbij voor het drogen geheel of gedeeltelijk gebruik wordt gemaakt van de recuperatiewarmte van de baksteenovens; deze kunstmatige drooginstallaties konden pas sedert 1952 op een bevredigende wijze in werking worden gesteld. Het droogproces duurt hier twee à drie dagen. Verouderde bedrijven, die aan reconversie doen, beginnen steeds met het bouwen van moderne drooginstallaties, om pas later de ovens en vorminstallaties om te bouwen.
Tot diep in de achttiende en zelfs nog tot op het einde van de negentiende eeuw gebruikte men zeer veel "veldovens". Dit oventype werd opgebouwd uit de stenen zelf die moesten worden gebakken en had geen muren of dak. De brandstof voor het bakken (oorspronkelijk hout, vanaf het eind van de 14de eeuw turf en sedert 1832 steenkool) werd in holten en lagen tussen de stenen en onderaan in enkele grotere kanalen geplaatst. De wanden van de oven werden ingestreken met een laagje klei. Wegens hun laag thermisch rendement werd echter reeds vlug overgegaan tot vaste ovens. De eerste vaste oven, ontstaan in de veertiende eeuw en algemeen gebruikt sedert de tweede helft van de zeventiende eeuw, werd door de paters cisterciënzers van Hemiksem ingevoerd; zij bedienden zich van rechthoekige gewelfde kamers met op de vloer drie stookkanalen over de hele diepte waarin de brandstof op roosters werd gestookt. De vlammen gaan door de te bakken massa en ontsnappen vervolgens aan de open lucht door openingen in het welfsel. Mettertijd werden de openingen in het welfsel verenigd in een kanaal, verbonden met een schouw, en nog later werd de warmte die boven het welfsel ontsnapt, door verbindingen naar een nevenliggende ovenkamer geleid ter voorafgaande verhitting van de te bakken steen. De steen op deze wijze gebakken is de zogenaamde "papesteen", de oven werd paap- of houtoven genoemd.
Een oven die in gebruik kwam sedert het aanvoeren van steenkool op de Rupelboorden (in 1832 werd het kanaal Brussel-Charleroi geopend, waardoor een rechtstreekse verbinding met de Borinage tot stand kwam) en die de houtoven verdrong, is de "klampoven": hij bestaat uit eenvoudige, rechthoekige gemetselde kamers, van boven open, waarin de stenen in horizontale lagen op elkaar worden gestapeld en om de twee lagen bedekt zijn met een dunne laag steenkool. Het zijn feitelijk gewone veldovens omringd door gemetselde stenen muren (± 3,70 meter hoog) en voorzien van een halfopen dakbedekking tegen de regen. Ze worden aangestoken langs enige openingen aan de basis en bij middel van (hand) ventilatoren aangeblazen. Eens het vuur op een behoorlijke wijze aan, laat men de hele massa uitbranden en afkoelen. De gebakken steen is de zogenaamde "klampsteen" (rode en grijze) of klinkaard.
Tot in het midden van de vorige eeuw werden alle ovens discontinu gestookt, dit hield in dat men eerst een oven vol gedroogde stenen stapelde, dan bakte en na het afkoelen van de oven de stenen uitkruide en sorteerde. Reeds in het begin van de negentiende eeuw werden de eerste continu-ovens gebouwd die nooit gedoofd worden en daardoor een beter thermisch rendement geven. Deze "tunnelovens" zijn gebaseerd op een zeer eenvoudig principe: de oven bestaat uit een ongeveer 100 meter lange tunnel, waardoor de stenen op wagentjes met vuurvaste bekleding worden gestuurd; ongeveer in het midden van de oven is de vuurzone, voor en na de opwarm- en afkoelzone. Door de luchtinlaat en uitlaat van de rookgassen op de goede plaats aan te brengen, kan met een zeer goed thermisch rendement worden gestookt. Eerst in 1874 slaagde Otto Bock erin een tunneloven te bouwen die behoorlijk functioneerde. De tunneloven van Bock is diegene die momenteel in steeds grotere afmetingen maar steeds volgens hetzelfde principe overal ter wereld wordt gebouwd. Bock heeft met zijn uitvinding geen geluk gehad. Rond 1855 had een andere Duitser, Friedrich Hoffman, een continu-oven uitgevonden die beter aangepast was aan de noden van die tijd, onder andere omdat die ook met goedkope en asrijke brandstoffen (steenkool) kon worden gestookt.
Deze "ringoven" bestond oorspronkelijk, naar zijn benaming, uit een ringvormig vuurkanaal, later gewijzigd tot een soort ellipsvorm en nog later tot een zig-zagvorm met langere brandkanalen met kleinere diameter dan voorgaande. Dit type bestaat uit twee rechte vuurkanalen (50 à 70 m) ingedeeld in kamers en aan de uiteinden onderling verbonden door twee halve cirkels. Tussen die vuurkanalen is de rookafleider rechtstreeks in verbinding met de schouw. De in- en uitvoerdeuren bevinden zich in de buitenwanden. In het welfsel van het vuurkanaal zijn openingen die dienen tot het storten van de kolen (sedert 1955 ook stookolie en gas). In de binnenwand van de oven, namelijk tussen het vuurkanaal en de rookleider, zijn mangaten die door een systeem van kleppen (ook klokken genaamd) meer of minder afgesloten kunnen worden waardoor de trek wordt geregeld. Het regelen van de kleppen gebeurt boven op de oven. Terwijl de vuurzone zich langzaam verplaatst kan men in de diagonaal tegenoverliggende zone de groene stenen inkruien en de gebakken stenen uitkruien. Dit stelsel heeft een overwegend voordeel tegenover de oude veld- en klampovens voor wat betreft het brandstofverbruik en de eenvormigheid van de produkten.
In 1868 bouwde de firma Hallemans in Hemiksem de eerste ringoven in België. Dertig jaar later, in 1898, bouwde de firma Landuydt in Terhagen de eerste ringoven van de Rupelstreek en richtte zich machinaal in, weldra gevolgd door enkele andere steenbakkers: in 1898 Haesaert-Verbruggen (Rumst), in 1905 gebroeders De Neef en L. De Winter (Niel), in 1906 Swenden (Rumst), in 1911 Frateur (Boom); deze laatste heeft de oudste, nog bestaande ringoven. De klampoven bleef echter nog zeer lang toonaangevend; pas tussen de twee wereldoorlogen kende men de volledige doorbraak van de ringoven. Tot 1955 werden bijna uitsluitend ringovens gebouwd; de laatste dateert uit 1957. Eerst na 1960 ging men algemeen over tot het gebruik van de reeds honderd jaar geleden tot stand gebrachte tunneloven. De tunneloven was in zijn bouw veel duurder dan de ringoven en ook het rendement was nauwelijks beter, doch de ringoven had één belangrijk nadeel: het rondlopend vuur maakte het noodzakelijk dat het in- en uitzetten van de stenen dagelijks op een andere plaats geschiedde zodat het transport in de steenbakkerij moeilijk kon worden geautomatiseerd. In de tunneloven geschiedt het laden en ontladen van de ovenwagens op een vaste plaats; in een fabriek met volautomatisch transport is hij daarom de enig bruikbare. In 1962 werd de eerste tunneloven gebouwd bij Swenden in Rumst.
De Kempische kleizone is gelegen in het noorden van de provincie Antwerpen op grondgebied Brecht, Sint-Job-in-'t-Goor en Sint-Lenaarts in het arrondissement Antwerpen, en op grondgebied Rijkevorsel, Beerse, Turnhout, Oud-Turnhout en Ravels in het arrondissement Turnhout. De kleilaag bestaat uit rivierklei afgezet door Rijn en Maas in het pleistoceen, en heeft een dikte van l tot 8 meter onder een laag heidegrond van l meter. De Kempische klei heeft een wisselende samenstelling afhankelijk van de plaats en de diepte van de kleibank. Om tot een gemiddelde samenstelling van goede kwaliteit te komen, moeten de fabrikanten het kleiwinningsgebied exploiteren over een grote oppervlakte en de volledige diepte van de laag. De uitgravingen geven het landschap een heuvelachtig uitzicht.
De Kempische steennijverheid is jonger dan in de Rupelstreek en kwam vooral op na het graven van de Turnhoutse Vaart (1863-circa 1874); op het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw was ze één van de belangrijkste industrieën van de Kempen. Omwille van de afwezigheid van natuursteen en van bevaarbare waterlopen, was men in de Kempen reeds vroeg aangewezen op baksteen als duurzaam bouwmateriaal (zie baksteengotiek). Voor grotere werken maakte men tot diep in de negentiende eeuw gewoonlijk gebruik van veldovens; de klei werd gestoken en ter plaatse gebakken. De eerste vaste ovens (eerste helft van de negentiende eeuw) werden opgericht op de plaats van deze veldovens. Door het graven van de Turnhoutse Vaart, waarbij men op dikke kleilagen was gestoten, kenden de steenbakkerijen, die nu een afzetmogelijkheid hadden, een snelle verspreiding in een zeer beperkte zone, met name op beide oevers van de vaart.
Chronologisch onderscheidt men drie grote bouwperioden: van 1869 tot 1885, van 1896 tot 1900, en van 1903 tot 1907.
Vanaf het begin werd in de Kempische steenbakkerijen voornamelijk machinesteen vervaardigd. De bedrijven begonnen vrijwel allemaal met een ringoven (zogenaamd Hoffmanoven). Meestal was er een stoommachine om de klei te mengen en de steen te vormen. Reeds gevestigde steenbakkerij en (klampovens) volgden weldra en bouwden ook een ringoven, te meer daar de Kempische klei bij gebrek aan smeltstoffen minder geschikt was voor klampovens.
De meeste steenbakkerijen vertoonden hetzelfde grondplan: de ringoven stond centraal loodrecht op de vaart met de ronde schoorsteen (aanvankelijk 25 meter hoog, later 35 meter of meer) voor de oven, de ovenzolder was toegankelijk via een houten hellend vlak; aan weerszijden waren "de logies" of droogloodsen, evenwijdig met of loodrecht op het kanaal, aan de vaartzijde nog twee schuren waarvan één kolenschuur. Achter de oven lag het werkhuis met drie lokalen: stoomketel, stoommachine en eigenlijk atelier (steen vormen) en een vierkante schouw (circa 10 meter). Tussen de fabriek en de vaart was de stapelplaats voor de stenen. Naast het bedrijf was er vaak een directeurswoning, later kantoorruimte, en wat verder aan het jaagpad enkele arbeidershuisjes.
In de vooroorlogse periode vormden de jaren 1879-'82 en 1896-'97 een hoogtepunt in de baksteenproduktie; 1889-'91 en 1899-1902 waren slechte jaren. Na de Eerste Wereldoorlog kenden de steenbakkerijen een bloeiperiode, de jaarlijkse produktie ging echter weer schommelen na de crisis van 1929. Gedurende de periode tussen de twee wereldoorlogen waren er verscheidene experimenten met grote concentraties van steenbakkerijen zoals, juist na de Eerste Wereldoorlog, de "Briqueterie de la Restauration" die slechts enkele jaren bestond. In 1920 stichtten een aantal financiers een naamloze vennootschap om zoveel mogelijk steenbakkerijen te verwerven. De maatschappij "Les Grandes Briqueteries de la Campine S.A.", weldra veranderd in "Union des Tuileries et Briqueteries de la Belgique" (UTBB), bezat een twintigtal ovens van Brecht tot Ravels. De vroegere eigenaars bleven in de directie van de bedrijven. De UTBB moderniseerde op grote schaal haar bedrijven; doch na enkele jaren werd ze ontbonden omwille van financiële problemen. Verscheidene families kochten daarop hun bedrijf terug.
Door de invoer van de tunnelovens zijn de Hofmannovens verouderd; hierdoor werden verscheidene Kempische steenbakkerijen stilgelegd en gesloopt, zodat van vele bedrijven alleen de kleiputten overblijven. Andere bedrijven werden geautomatiseerd en schakelden over op kunstmatige drogerijen en tunnelovens.
Slechts een klein gedeelte van de Kempische steenbakkerijen zijn gelegen in het arrondissement Antwerpen en werden in dit boekdeel opgenomen. De vier ovens in Brecht opgericht in 1898, 1900, 1901 en 1903 werden stilgelegd en gesloopt (vóór 1947 en circa 1972). In Sint-Lenaarts werden tussen 1869 en 1928 zeventien ringovens gebouwd die alle stilgelegd werden in de tweede helft van de twintigste eeuw. De meeste oude gebouwen werden gesloopt en in de nog werkende steenbakkerijen vervangen door moderne installaties (onder meer Terra Cotta, Jansen-Maes, Cobricam, Floren en Co).
De moderne industrieën zijn heden ondergebracht in louter functionele, polyvalente fabriekshallen waarvan de vormgeving quasi onafhankelijk is van de aard van het bedrijf. Deze nijverheden, die heden in grote mate onze samenleving bepalen, vinden we in de industrieparken aan de kanalen en autowegen, zoals bijvoorbeeld in Schoten, Wommelgem en aan de as Antwerpen-Brussel (Aartselaar, Reet, Boom). De Scheldepolders op de linkeroever in Zwijndrecht en Burcht werden, evenals andere landbouwgebieden in het arrondissement, opgeofferd aan de industrialisatie. Ten gevolge hiervan neemt het landelijk karakter van het besproken gebied af en de verstedelijking toe.
Bron: PLOMTEUX G., STEYAERT R. & WYLLEMAN L. 1985: Inventaris van het cultuurbezit in België, Architectuur, Provincie Antwerpen, Arrondissement Antwerpen, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 10n1 (A-He), Brussel - Gent., PLOMTEUX G., STEYAERT R. & WYLLEMAN L. 1985: Inventaris van het cultuurbezit in België, Architectuur, Provincie Antwerpen, Arrondissement Antwerpen, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 10n2 (Ho-Ra), Brussel - Gent., PLOMTEUX G., STEYAERT R. & WYLLEMAN L. 1985: Inventaris van het cultuurbezit in België, Architectuur, Provincie Antwerpen, Arrondissement Antwerpen, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 10n3 (Ru-Z), Brussel - Gent.
Auteurs: Plomteux, Greet; Steyaert, Rita; Wylleman, Linda
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Omvat
Aartselaar
Omvat
Boechout
Omvat
Boom
Omvat
Borsbeek
Omvat
Brasschaat
Omvat
Brecht
Omvat
De Brialmontvesting
Omvat
Edegem
Omvat
Essen
Omvat
Hemiksem
Omvat
Hove
Omvat
Kalmthout
Omvat
Kapellen
Omvat
Kontich
Omvat
Lint
Omvat
Malle
Omvat
Mortsel
Omvat
Niel
Omvat
Ranst
Omvat
Rumst
Omvat
Schelle
Omvat
Schilde
Omvat
Schoten
Omvat
Stabroek
Omvat
Wijnegem
Omvat
Wommelgem
Omvat
Wuustwezel
Omvat
Zandhoven
Omvat
Zoersel
Omvat
Zwijndrecht
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Arrondissement Antwerpen [online], https://id.erfgoed.net/themas/16213 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.