omvat de aanduiding als beschermd monument Aaigemdries
Deze bescherming is geldig sinds
omvat de aanduiding als beschermd stads- of dorpsgezicht, intrinsiek Dorpskern Aaigem
Deze bescherming is geldig sinds
omvat de aanduiding als beschermd monument Kasteeldomein van Herzele: kasteeldreef en -park
Deze bescherming is geldig sinds
omvat de aanduiding als overgangszone Vallei van de Molenbeek fase 1: overgangszone
Deze bescherming is geldig sinds
omvat de aanduiding als overgangszone Vallei van de Molenbeek fase 2: overgangszone
Deze bescherming is geldig sinds
omvat de aanduiding als beschermd cultuurhistorisch landschap Vallei van de Molenbeek: fase 1
Deze bescherming is geldig sinds
omvat de aanduiding als beschermd cultuurhistorisch landschap Vallei van de Molenbeek: fase 2
Deze bescherming is geldig sinds
omvat de aanduiding als beschermd stads- of dorpsgezicht, intrinsiek Watermolen Gotegemmolen met omgeving
Deze bescherming is geldig sinds
omvat de aanduiding als beschermd stads- of dorpsgezicht, intrinsiek Watermolen Ratmolen met omgeving
Deze bescherming is geldig sinds
omvat de aanduiding als beschermd stads- of dorpsgezicht, intrinsiek Watermolen Ten Boeck met omgeving
Deze bescherming is geldig sinds
Het gave valleilandschap van de Molenbeek met zijn ruimere omgeving is een leemlandschap dat een golvend tot sterk golvend reliëf vertoont en wordt gekenmerkt door twee asymmetrische leemruggen die van elkaar gescheiden worden door de beekvallei waarin de Molenbeek meandert. Binnen het landschap vertakt de Molenbeek zich in meerdere korte zijdepressies. In de beekvallei liggen verschillende molens en in het westen ligt het Kasteeldomein van Herzele op enige afstand van de beek.
De Molenbeekvallei bevindt zich in de Oost-Vlaamse leemstreek en strekt zich uit over twee gemeenten: Erpe-Mere (Mere, Aaigem) en Haaltert (Haaltert, Heldergem, Kerksken), tot aan de weg tussen Heldergem en Aaigem. Het reliëf is er sterk golvend (hoogteligging van 25 meter tot 65 65 meter +TAW). De vallei van de Molenbeek ligt ingesloten tussen twee west/zuidwest-oost/noordoost verlopende gebombeerde leemruggen. Het reliëf werd in grote lijnen bepaald door de sterke erosie op het einde van het tertiair en vooral tijdens het quartair.
Het gebied maakt deel uit van het bekken van de Molenbeek, één van de vele zij-Molenbeken van de Dender. De zijbeken van de Molenbeek vertakken zich in korte depressies. De Molenbeek ontspringt in het gehucht Smissenhoek van de Zottegemse deelgemeente Erwetegem op een hoogte van circa 82,5 meter +TAW en mondt na een loop van 24 kilometer in de Dender uit in de Aalsterse deelgemeente Gijzegem. Het bekken, met een oppervlakte van circa 78,6 vierkante kilometer heeft een bijzonder langwerpige vorm en is zuid-noord georiënteerd. De aanwezige zijbeken zijn kort en weinig vertakt. De structuur van de Molenbeek is voor wat het meanderend patroon, de aanwezigheid van stroom-kuilen en holle oevers betreft vrij waardevol. De beekalluvia zelf staan onder invloed van een permanente grondwatertafel, die aan een regelmatige seizoenschommeling onderhevig is. Ze stijgt in de winter om in het voorjaar haar hoogste stand te bereiken en vervolgens opnieuw te dalen, waarbij ze in de herfst haar laagste stand bereikt. Voor een groot deel van het jaar ligt de grondwatertafel in de vallei dan ook op geringe diepte (net onder het maaiveld) of komt ze aan de oppervlakte.
De droge open leemkouters, die meestal de hoogste delen en zachte hellingen van de leemruggen innemen, zijn in gebruik als vruchtbare akkerlanden, met weinig of geen perceelsrandbegroeiingen en vertonen een grootschalig karakter. De steilere hellingen, de depressies en de vallei zelf daarentegen zijn meestal in gebruik als graslanden. Deze graslanden zijn in tegenstelling tot de akkers vaak omheind door levende hagen (meidoorn, gewone es, ...), knotwilgrijen en bomen (populier, wilg) en hebben in contrast met de open leemkouters dan ook een vrij besloten en kleinschalig karakter. Binnen de vallei zelf treft men hier en daar ook poelen en vijvers aan, waarvan enkele vroeger een functie als vlasrootput kenden. In de natste delen van de valleien kan men talrijke populierenbestanden al dan niet met overjarig hakhout aantreffen. Deze populierenbossen kenmerken het alluviaal landschap. Naast deze populierenbossen treft men hier en daar ook enkel gemengde bosjes aan, echter ook vaak onder populier zoals in de omgeving van de Vorsinckbeek en Holbeek waar men de oudste bosjes van het landschap aantreft.
Het gehele landschap wordt gekenmerkt door de grote dichtheid aan veldwegen, kerkwegels en buurtwegels, waarbij sommige van deze wegen door hun gebruik zeer diep uitgehold werden en holle wegen vormen in het landschap.
De bewoning rond het gebied is meestal geconcentreerd langs de belangrijkste wegen en vormt er linten. In het landschap zelf bestaat deze bebouwing uit enkele oude hoeven, alsook een recentere op de helling in Landlede, op de grens tussen het akkerland en het weide-areaal. De beekvallei zelf daarentegen is, met uitzondering van de molen die gebouwd werd op de oeverwal, onbewoond. De oorzaak hiervan is natuurlijk de hoge waterstand en het ermee gepaard gaande risico op overstroming. De aanwezigheid van de watermolens heeft van oudsher een sterke impact uitgeoefend op het waterregime in het landschap.
Het tertiaire substraat bestaat uit nagenoeg horizontale zandige en kleiige sedimentaire formaties. De tertiaire formaties behoren tot de Groep Ieper en de Groep Zenne (Formatie van Lede, eoceen, 53 tot 33,7 miljoen jaar geleden). De afzettingen van de Groep Ieper zijn 54 tot 49 miljoen jaren oud en dateren uit het vroeg-eoceen. De Formatie van Tielt vormt er de oudste tertiaire laag: ze bestaat uit een glimmer- en glauconiethoudend zeer fijn zand, met een duidelijke horizontale en kruisgewijze gelaagdheid. De Formatie van Gent vormt het hoofdsubstraat vanaf circa 35 meter tot 55 meter. Het klei-zandcomplex van deze afzetting ligt langs de depressies, de zandiger facies ligt op de hoger gelegen delen. Boven de 55 meter +TAW, naar de toppen van de heuvelrug toe, vindt men een jongere formatie, daterende uit het midden-Eoceen (tussen 49 en 42,5 miljoen jaren oud), de basis van de Formatie van Lede. Deze afzetting bestaat uit kalk- en glauconiethoudend fijn zand.
Tijdens de laatste ijstijd (weichseliaan, 115 000 tot 10 000 jaar geleden) werd het versneden tertiair oppervlak bedekt met löss (niveo-eolische leem). De dikte van deze deklaag is sterk gebonden aan het geomorfologisch aspect van dit gebied. Op de steile naar het zuidwesten gerichte hellingen is het leemdek dun of vrijwel afwezig. Op de zwakkere naar het oosten gerichte hellingen is de dikte van de deklaag 5 tot 15 meter. Tussen het tertiaire substraat en het quartaire dek wordt meestal een basisgrind aangetroffen dat een erosieresidu is van verdwenen tertiaire afzettingen. Lokaal, ten westen van het gehucht Boekent te Haaltert, ligt dat basisgrind aan het oppervlak.
In het holoceen (10 000 jaar geleden tot heden), vanaf het atlanticum (8000 tot 5000 jaar geleden), werden de valleien gedeeltelijk opgevuld met door het water aangebracht terrigeen kleiig of lemig materiaal (alluvium) en ook met organogeen materiaal (veen). In recente tijd, sedert de ontbossing van de streek, greep door afspoeling op de hellingen onder akkerland bodemerosie plaats. Langs de steile hellingen, waar het leemdek dun was, kwamen de tertiaire lagen op die manier aan het oppervlak te liggen. Het geërodeerde materiaal werd grotendeels als colluvium afgezet aan de voet van de hellingen en in de kern van de depressies. Een gedeelte van het materiaal werd door het water meegevoerd, waarbij het tijdens overstromingen langs de Molenbeek, meestal stroomopwaarts van de watermolens sedimenteerde (recent alluvium van de oeverwallen).
Op enkele schaarse vlekjes kleigronden en stenig-leemgronden na, bestaan de plateau- en hellinggronden uit leemgronden, allen met profielontwikkeling. De diepe leemgronden met textuur B horizont en een gunstige natuurlijke drainering liggen in hoofdzaak boven op de leemruggen. Deze met een minder gunstige drainering liggen voornamelijk aan de randen van de gebombeerde leemruggen. Sterk geërodeerde leemgronden met textuur B horizont of met structuur B horizont komen nauwelijks voor: enkele stroken langsheen een zijvalleitje van de Molenbeek (nabij het gehucht Landlede) op de overgang van de lemige plateaugronden (hellingbreuk) naar de droge colluviale depressiegronden. Ook ondiepe leemgronden met klei- of klei-zandsubstraat worden op sommige hellingen aangetroffen. Nabij het gehucht Landlede (Kerksken) vinden we kleigronden te midden van ondiepe leemgronden. Dicht bij het gehucht Boekent (Haaltert) vinden we een kleine oppervlakte stenig-leemgronden, bestaande uit een heterogeen, grindrijk dek op een eerder zandig substraat.
De vallei- en depressiegronden omvatten jonge bodems zonder profielontwikkeling op lemig materiaal en een enkele keer op kleiig materiaal. Ook niet-gedifferentieerde terreinen - gronden op venig materiaal en bronnen - worden bij deze gronden ingedeeld. Langs de benedenkant van de leemruggen en aan de oorsprong van de droge secundaire depressies vinden we van nature goed gedraineerde gronden op colluviaal leem. Matig goed gedraineerde tot eerder slecht gedraineerde gronden op colluviaal leem komen voor langs de beekvalleien. De meest waterrijke, alluviale leemgronden, al dan niet rustend op alluviale klei, liggen in de kern of rond de komvormige laagten van de beekvalleien. Gronden op alluviaal zwaar lemig materiaal vinden we ook langs de oeverwallen van de Molenbeek. Ter hoogte van de Engelsmolen komt er een zone met gronden op alluviale klei voor.
Enkele veenbodems liggen verspreid in de Molenbeekvallei ter hoogte van de Blauwbossen (Mere) en in het valleitje van de Vorsinckbeek (Haaltert) nabij het gehucht Gotegem. Op enkele steilranden en aan de oorsprong van de smalle, diep ingesneden beekdepressies van de zijbeken van de Molenbeek ligt er een aantal bronnetjes. Tussen Ressegem en Aaigem komt een bronniveau voor. De bronbosjes dragen hier de namen ‘De Wijngaard’ en ‘Wijmenier’.
Het noordoostelijke deel van het gebied is in 2004 en 2007 beschermd als landschap, daarom bestaat voor dit deel een uitgebreide beschrijving van de flora en fauna. Een beschrijving die in grote lijnen ook op gaat voor het westelijke deel van dit gebied.
De bossen zijn hoofdzakelijk in de vallei gelegen en kunnen getypeerd worden als alluviale bossen op minerale bodem (Alno-Padion). We onderscheiden alluviaal elzenrijk essen-iepenbos, nitrofiel alluviaal of ruigte-elzenbos en een overgang tussen elzenbronbos en essenbronbos. Het alluviaal elzenrijk essen-iepenbos is het meest verspreide bostype. Het is het best ontwikkeld in de Blauwbossen (met inbegrip van Gotegembos) en in Vorsinckbos, niet toevallig die bosgebieden die sinds de 18de eeuw bijna ononderbroken bos zijn gebleven. De boomlaag van dit bostype bestaat binnen het gebied bijna steeds uit een aanplant van Canadapopulier met al dan niet natuurlijke bijmenging van onder andere gewone es, gladde iep, grauwe abeel, boswilg, schietwilg en zwarte els. Binnen heel wat bospercelen is vroeger een hakhoutlaag, bestaande uit zwarte els, ingeplant. Het zijn bossen met een uitgesproken lente-aspect. Het nitrofiel alluviaal elzenbos of ruigte-elzenbos onderscheidt zich van het vorige bostype door een zeer goed ontwikkelde uit ruigte bestaande kruidlaag. Dit type komt weinig voor binnen het gebied. Waar het optreedt, sluit het aan bij het vorige bostype, met name op plaatsen waar de grondwaterstand weinig schommelt en het water stagneert. Op diverse plaatsen vinden we een bostype dat het midden houdt tussen elzenbronbos en het kalkrijkere essenbronbos (binnen het complex Blauwbossen-Gotegembos en in mindere mate binnen Vorsinckbos). Gewone es en zwarte els overwegen hier in de hakhoutlaag of in de boomlaag (indien niet met populier beplant werd in de boomlaag). Een enkele keer vinden we dit bostype terug onder een hakgriend van diverse wilgensoorten. Bij de struiken vernoemen we onder meer hazelaar, Gelderse roos en rode kornoelje.
Heel wat percelen werden sinds de Tweede Wereldoorlog beplant met Canadapopulieren. Van echte goed ontwikkelde bosvegetaties is op de meeste plaatsen onder deze aanplantingen nog weinig of geen sprake. Vaak vinden we in de kruidlaag ruderale soorten. In de struiklaag treden er hoofdzakelijk struiken op zoals gewone vlier en eenstijlige meidoorn. Op een aantal plaatsen ontwikkelt zich onder de populieren een bostype dat op termijn waarschijnlijk eerder zal evolueren naar een type dat het midden houdt tussen wat in de literatuur benoemd wordt onderscheidt als ruigte-elzenbos en als kalk-elzenbroek. Onder meer moesdistel, reuzenpaardestaart duiden op vrij kalkrijk grondwater. Een dergelijke evolutie vinden we vooral terug in de vallei van de Holbeek.
Het merendeel van de graslanden bestaat uit vrij intensief tot intensief met paarden en runderen begraasde weilanden. Echte intact gebleven oude hooilanden met de er bijbehorende specifieke flora komen binnen het gebied niet meer voor. De meeste werden reeds enkele decennia geleden beplant met Canadapopulier. Hier en daar in de valleien liggen enkele verlaten graslanden die stilaan verbossen. De botanisch meest interessante graslandvegetaties liggen bijna integraal in de valleien of op de steilere valleiwanden. De meest waardevolle graslanden in het gebied zijn drassige licht bemeste graslanden met dotterbloem. Vegetatiekundig worden ze tot het dotterverbond gerekend. Naast dotterbloem worden ze gekenmerkt door soorten zoals moerasstreepzaad, bosbies, echte koekoeksbloem, kale jonker, gestreepte witbol en pinksterbloem.
Op enkele plaatsen waar kwelwater aan de oppervlakte komt groeien bittere veldkers, holpijp, moerasspirea, harig wilgenroosje, moeraszegge en één enkele keer zelfs verspreidbladig goudveil. Elders vindt men dan weer op kwelrijke zones beekpunge en mannagras. Op enkele plaatsen, vooral binnen de blauwbossen, gaan de dotterbloemgraslanden over in ruigere vegetaties met moeraszegge, pluimzegge en riet of treedt verbossing op met voornamelijk zwarte els en diverse wilgen.
Vooral langs de Molenbeek zijn de lintvormige vegetaties goed ontwikkeld. Men vindt er naast banale soorten, zoals grote brandnetel, witte dovenetel, zevenblad en de steeds algemener wordende reuzenbalsemien, iets minder algemene verspreide soorten zoals look-zonder-look, kruisbladwalstro, glad walstro, groot hoefblad, veerdelig tandzaad en zwart tandzaad. Ook het in de Denderstreek vrij verspreide maar elders eerder zeldzame rivierhelmkruid komt hier voor. Tenslotte zijn er enkele vindplaatsen van het voor ons land uiterst zeldzame, tot de Dendervallei beperkte rivierkruiskruid (Senecio fluviatilis). Misschien betreft het zelfs de laatste groeiplaatsen van deze soort in België.
Vooral de bermen langsheen het pad langs de Molenbeek op het grondgebied van de fusiegemeente Haaltert (Haaltert en Heldergem) zijn op bepaalde plaatsen botanisch zeer interessant met soorten zoals muizenoor, rode ogentroost, spits havikskruid, aardbeiganzerik, gewone ereprijs, rapunzelklokje en vele andere. Elders dan weer langs enkele bermen van oude buurtwegels (Aaigem, Haaltert, Heldergem) of op bermen tussen twee prikkeldraadafsluitingen (Heldergem) in groeien naast enkele van de genoemde soorten ook nog het wettelijk beschermde echt duizendguldenkruid (Centaurium erythraea) en het zeldzamere eveneens beschermde fraai duizendguldenkruid (Centaurium pulchellum). Tenslotte vinden we er ook nog een steeds zeldzamer wordende planten zoals kleine leeuwentand (Leontodon saxatilis) naast bijvoorbeeld gewone veldbies, gewoon struisgras, gewoon reukgras en vertakte leeuwentand. De spoorwegbermen binnen het gebied herbergen planten zoals kandelaartje, kleine leeuwenbek, grote zandkool, vroegeling, Sint-Janskruid, ruige klaproos, wouw, blaassilene, gele morgenster en gewone veldsla.
Door de verspreide ligging van kleine bosjes vormt de Molenbeekvallei een zeer geschikt biotoop voor broedende roofvogels waaronder boomvalk, buizerd, sperwer, torenvalk, rans-, steen-, bos- en kerkuil. Het gebied wordt als vogelrijk beschouwd met talrijke broedvogelsoorten als boerenzwaluw, ekster, boomkruiper, fazant en gele kwikstaart. Naast de broedvogels treft men soorten aan die frequent waargenomen worden, onder meer aalscholver, blauwe reiger, bonte vliegenvanger, brandgans, houtsnip en ijsvogel. Waargenomen zoogdieren zijn onder andere bruine rat, bunzing, egel, eikelmuis, gewone dwergvleermuis, haas, hermelijn en huismuis.
Van de streek tussen Schelde en Dender, in het bijzonder van de brede noord-zuidwaartsgerichte strook langs de linkeroever van de Dender tussen Aalst en Ninove waartoe de Molenbeekvallei behoort, is bekend dat er al in de Romeinse periode (mogelijk zelfs vroeger) heel wat nederzettingen waren. Relicten van een hypocaustum en frescofragmenten laten vermoeden dat er te Heldergem een groot landbouwbedrijf aanwezig was in de Romeinse tijd. Te Haaltert en Aaigem werden eveneens vondsten uit die periode gedaan op de hogere vruchtbare leemgronden en nabij de rand met de lager gelegen, vochtigere beekdalen. Het is dan ook waarschijnlijk dat reeds in die periode gronden in cultuur waren gebracht binnen de Molenbeekvallei. Hierbij moet evenwel de aandacht erop gevestigd worden dat de impact van deze nederzettingen op het landschap nog vrij beperkt was en zeker nog niet bepalend was voor het toekomstige landschapsbeeld. Het is dan ook pas vanaf de middeleeuwen dat de basis voor het landschap zou gelegd worden als gevolg van de steeds toenemende gronddruk.
Na de ondergang van het Romeinse Rijk werd het gebied ingenomen door de Salische Franken. De talrijk voorkomende -gem toponiemen waaronder Heldergem, Aaigem, Gotegem en Brantegem wijzen op de aanwezigheid van Merovingische nederzettingen. Het is dan ook bijna zeker dat rond deze nederzettingen akker- en graslandcomplexen moeten aangesloten hebben en dat hier dus de eerste grotere ontginningen plaatsvonden. De schaal waarop deze ontginningen gebeurde was echter nog steeds vooral van lokale betekenis en is nooit van die aard geweest dat zij het bestaande natuurlandschap werkelijk beïnvloedde. Het landschap dat zich tijdens deze ontginning ontwikkelde bestond uit vlekken cultuurlandschap tussen bos, heide en woeste grond, waarbij de bewoningskernen aan de rand van het cultuurland werden gevestigd, dichtbij water en al dan niet rond een gemeenschappelijk plein (dries). Rond het gebied zelf treft men als voorbeeld hiervan dan ook nog verscheidene dries-toponiemen aan. Deze driesen waren in oorsprong veelal gemene gronden (gemeentelijke weide), waarlangs de bewoning zich groepeerde, maar konden ook bestaan uit gemene weilanden los van de bewoning. Volgens de historische gegevens gingen de ontginningen verder op het einde van de 10de, begin 11de eeuw, waarbij de woeste gronden op een eenvoudige wijze werden ontgonnen.
Tijdens de volle middeleeuwen, meer bepaald tijdens de 11de en 12de eeuw, nam door de gunstige conjunctuur en de bevolkingsgroei de verdere ontginning van het gebied een grote vlucht. Woeste gronden en bossen werden omgezet en de teeltpraktijken intensifieerden. De oude middeleeuwse akkers groeiden hierbij stilaan naar elkaar toe. Het landschap kreeg door deze evolutie een open karakter, dat verklaard wordt door het traditionele en sterk collectief gereglementeerd gebruik dat typisch is voor de ganse leemstreek. Hierbij is vooral het verbod op omheinen van de percelen belangrijk, in het kader van de dwingende toepassing van het drieslagstelsel (vruchtwissel om de gronden langer te kunnen benutten) en de collectieve weidegang van het vee over alle akkers van het dorp na de oogst. Uitzondering op dit verbod vormden de omgeving van de hoeven, vermits deze als moestuin of boomgaard in gebruik waren en dus wel omheind werden met levende afsluitingen. De 12de- en 13de-eeuwse ontginningen brachten hierin geen wijzigingen, aangezien deze plaatsgrepen in het kader van de dorpsgemeenschap zelf, onder leiding van de grootgrondbezitter en door een bevolking die juridisch en sociaal minder vrij was dan in de rest van Vlaanderen.
In de 12de eeuw treft men in het gebied de eerste koutertoponiemen aan. Er wordt aangenomen dat de koutertoponiemen de veltoponiemen voorafgingen waarbij de kouters hoofdzakelijk op de oorspronkelijke middeleeuwse akkers betrekking hadden en de velden de recentere ontginningen en omzettingen in cultuurland inhielden van de nog woeste gronden ten gevolge van de toenemende gronddruk (deze kouter en veldtoponiemen corresponderen nog steeds met de huidige plaatsnamen die men in het gebied kan aantreffen). De ontginning bleef evenwel niet beperkt tot de oude akkergronden en tussenin liggende gronden, ook woeste, minder goed gedraineerde gronden in de beekvalleien en stuwwatergronden werden tijdens de middeleeuwen in het landbouwareaal opgenomen. Door hun aard kregen deze gronden een gebruik als gemene weide ofwel als hooiweide.
Dit type gebruik had tot gevolg dat de valleigronden vanaf de late middeleeuwen steeds meer omhaagd werden met bomenrijen en houtkanten. De reden hiervoor was dat deze houtkanten als afsluitingen voor het vee fungeerden om zodoende het vee uit de aanpalende akkercomplexen te weren. Het gevolg was dan ook dat deze valleigronden in tegenstelling tot de plateau- en hellinggronden een meer gesloten karakter kenden en hun eigenheid in het landschap tot op de dag van vandaag konden bewaren, ondanks dat de laatste decennia een achteruitgang van deze hagen en houtkanten kan vastgesteld worden. Het is dan ook samen met deze ontginning van de vallei dat men in het landschap meersch- en broektoponiem ziet ontstaan. Men neemt aan dat de meersgronden de oudste zijn. De broektoponiemen beslaan in hoofdzaak de minder goede gronden en hebben dus meestal betrekking op de oorspronkelijke bosgronden. Het waren gronden met veelal een gemeen gebruik. Later kregen ze een privé gebruik als grasland, akker of zelfs hakhoutbos. Het gevolg van deze laatste ontginning was dat het bos dat in deze valleigronden aanwezig was reeds in de vroege middeleeuwen omwille van de druk van de steeds toenemende bevolking geleidelijk omgevormd werd tot een permanente grasvlakte, wat een sterke vermindering van het bosareaal tot gevolg had. Getuigen van dit oude cultuurlandschap zijn de diep uitgeholde wegen, brede stroken colluviale gronden in de depressies en het ontbreken van natuurlijk bos. Gedurende de 14de en 15de eeuw werd door de toenemende voedselvraag steeds meer weide naar akkerland omgezet. In deze periode onderging de landbouw een crisisperiode, door oorlogen en het feit dat de landbouwopbrengsten niet konden beantwoorden aan de vraag.
Het aandeel van het bos in het middeleeuwse landschap werd dus steeds geringer, gezien de hoge ontginningsgraad ten behoeve van de steeds groeiende bevolking. Precieze cijfers over de oppervlakte bos vóór de 18de eeuw zijn ons niet bekend. Er is ons slechts één betekenisvol gegeven bekend uit Mere, met name uit de ‘Twintigste penning-kohieren’ van 1571: minder dan een 0,5 procent van Mere of slechts 2,5 hectare zou bebost geweest zijn. Van het vroegere bos vóór de ontginning getuigen nochtans plaatsnamen zoals bijvoorbeeld Boekent (Haaltert).
In de 16de eeuw en de 17de eeuw kende de landbouw een nieuwe piek, om in de tweede helft van de 17de eeuw opnieuw een crisis door te maken als gevolg van oorlogen en het niet kunnen voldoen aan de vraag. Het was immers onmogelijk om nog meer weilanden om te zetten tot akkers en enkel door nieuwe teelten en anorganische meststoffen kon men de opbrengst doen stijgen. Dit cultuurlandschap bleef na de grote ontginningen in de 14de en 15de eeuw quasi ongewijzigd haar karakter behouden, als latere wijzigingen kan men enkel nog de aanplanting langs perceelsgrenzen binnen de hooimeersen opmerken en de lokale bebossing van de vallei in de 19de en 20ste eeuw.
De oudste kaart die het hele gebied bestrijkt is de kabinetskaart van de Ferraris (1770-1778). Op deze kaart bemerken we dat er op de leemruggen binnen het gebied hoofdzakelijk akkergronden zijn gelegen: gronden met kouter- en veld-toponiemen. Het landschap is grootschalig en open: slechts hier en daar bemerken we bomenrijen op de open akkerlandcomplexen, zo bijvorbeeld te Haaltert ten oosten van het nog steeds bestaande Hof ten Haas (ook Hof Stoys genoemd) of de Groothaag te Haaltert (Boekent). Op de overgang van helling naar vallei komen hier en daar met hagen omzoomde akkers voor, bijvoorbeeld ten westen van Boekent langs de Holbeek op het grondgebied van Haaltert en Heldergem. Tussen de hoger gelegen kouters en de graslanden in de vallei vormen hagen en houtkanten een bijna ononderbroken grens. Het grazend vee moest immers buiten de akkers gehouden worden en dit kon enkel maar doeltreffend via afsluitingen zoals dichte, vaak doornige hagen en houtkanten. De gronden langs de vallei van de Molenbeek en haar zijbeekjes bestaan grotendeels uit nat tot moerassig grasland. De kavels op de valleibodems zijn veelal kleinschaliger: hagen en/of houtkanten komen vrij frequent voor, vooral op de rechteroever van de Molenbeek, tussen de Gotegemmolen en de Engelsmolen. Bossen (hakhout- en middelhout) komen weer vrij veel voor. We vinden ze bijna uitsluitend in de vallei, vooral in het noorden op het grondgebied van Aaigem en Mere, bijvoorbeeld langs de rechteroever van de Molenbeek van noord naar zuid: de Blauwbossen (toponiem afkomstig van Blauborch, Mere), Gotegembos of Qualster (Mere, Haaltert), Vorsinckbos (Haaltert), Bosch genaamd het Groot Cruysvelt (Haaltert-Boekent), het Culsbroeck (later het Markiezegoed genoemd, Haaltert-Boekent). De relatieve toename aan bos, ten opzichte van de vorige eeuwen kan enkel verklaard worden door de verhoogde vraag naar brandhout ten behoeve van de steeds groeiende bevolking. Het wegenpatroon weergegeven op de Ferrariskaart is nog steeds zeer goed in het landschap herkenbaar: zo onder meer Wilgendries-Hazelbeek, vertrekkend van de watermolen Ten Broeck; Gotegemstraat-Landries met de aanpalende watermolens Gotegemmolen en Engelsmolen; Blauwbosstraatje (Blauborchstraete)-Oostdorpstraat; enzovoort. Wat de bebouwing betreft valt op dat de meeste van de grotere hoeven een huiskavel hebben die met hagen of houtkanten is omringd. Op de met bomen beplante, toen nog gemeen beweide dries van Aaigem is een drinkpoel herkenbaar. De Molenbeek is langs beide zijden met bomen beplant, volgens de Mémoires van de Ferraris zou de beplanting bestaan hebben uit “bois blanc ” (hoogstwaarschijnlijk grauwe abeel). Enigszins enigmatisch is de aanwezigheid van een meander van de Molenbeek, iets ten noorden van de Gotegemmolen (of betreft het hier een tekenfout?).
De voornaamste veranderingen in bodemgebruik weergegeven op de kaart van Vandermaelen (1846-1851) ten opzichte van de Ferrariskaart betreffen het bos. De beboste oppervlakte op het grondgebied van Mere (bijvoorbeeld ontginning van Gotegembos) en Aaigem is drastisch teruggelopen. Bos werd omgezet in grasland en akkerland. In zijn iets oudere ‘Dictionnaire géographique de la Province de la Flandre Orientale’ (1832) stelde dezelfde Vandermaelen dat de graslanden langsheen de Molenbeek bestonden uit hooiweiden met een hoge productie. De achteruitgang van het bos is, net zoals de vooruitgang ervan ten tijde van de Ferraris, gebonden aan de toegenomen bevolkingsdruk. Steenkool is op dat moment als brandstof iets ruimer verspreid. De landbouw heeft meer gronden nodig voor de voedselvoorziening. Bovendien waren er de oogstcrisissen van 1845 en de volgende jaren, zodat meer gronden als landbouwgrond gebruikt werden. De dries van Aaigem die inmiddels geprivatiseerd werd, is omgezet in akkerland. Van de raadselachtige meander van de Molenbeek, ten noorden van de Gotegemmolen, is geen spoor meer terug te vinden.
Op de kaart van het Dépôt de la Guerre werd het spoorwegtracé Kortrijk - Denderleeuw (Brussel) opgenomen, een spoorlijn in 1868 tot stand gekomen. De kaart, met topografische opnamen van 1864 werd slechts in 1870 uitgegeven: dit verklaart de intekening van de spoorweg. De beboste oppervlakte loopt verder terug. Op Haaltert werd zo goed als alle bos omgezet naar grasland en in mindere mate akkerland. Aaigemdries kreeg een perceelsrandbeplanting met bomen. De kerk van Aaigem is een eenvoudige hallekerk uit de 18de eeuw met een gotische toren. De merkwaardige vroeggotische toren dateert van circa 1300. De Dries is nu bewaard als een rechthoekig pleintje met bomen en een kapelletje, waarrond enkele hoeven gelegen zijn. De hoeves die errond staan, dateren uit de 19de eeuw.
In 1884 is de beboste oppervlakte volgens de kaart van het Institut Cartographique Militaire minimaal: de laatste bosrestanten (bijvoorbeeld Blauwbos) zijn verdwenen. De oppervlakte aan landbouwgronden is dus weer lichtjes toegenomen. Enkele hoogstamboomgaarden in de omgeving van de boerderijen zijn op de kaarten weergegeven.
Het gebied werd volgens de kaart van het Institut Cartographique Militaire (1910-1911) op vele plaatsen herbebost, bijvoorbeeld Blauwbos, Gotegembos, Vorsinckbos en Culsbroekbos. Waarschijnlijk is de herbebossing het gevolg van de landbouwcrisis op het einde van de 19de eeuw. De doorsteekweg onder de spoorweg op het grensgebied van Mere en Aaigem is reeds te zien op de kaart van het Institut Cartographique Militaire van 1937-1937. Vermoedelijk werd de spoorweg reeds meer dan twintig jaar voor de publicatie van deze kaart aangelegd. Iets ten zuiden van Gotegem verschijnt een hoogspanningsleiding (west-oost verlopend). Een nieuwe hoogspanningsleiding, ditmaal noord-zuid verlopend, wordt op de kaart van het Militair Geografisch Instituut aangeduid. Volgens de kaart van het Nationaal Geografisch Instituut (1975/1978) is de beboste oppervlakte weer wat toegenomen. Dit is vooral het gevolg van populieraanplantingen op voormalige hooilanden. De noord-zuid verlopende hoogspanningsleiding werd blijkbaar vervangen door een ondergronds lopende leiding. Ten zuiden van de watermolen van Gotegem werden vijvers aangelegd. Zuidelijk van de Broekmolen werden een paar visvijvers gegraven. In het noordelijk deel van de Blauwbossen zijn er belangrijke reliëfwijzigingen gebeurd. Hoogstamboomgaarden rond hoeves verdwijnen volgens de kaart van het Nationaal Geografisch Instituut (1990) steeds meer. Moderne landbouwbedrijven aan de rand van het gebied nemen in omvang toe. Luchtfoto’s van 1988-1990 tonen aan dat de west-oost verlopende hoofspanningsleiding is verdwenen. Enkele storende gebouwen en constructies tasten vooral de randzone van het gebied aan, zo onder meer enkele bedrijfsgebouwen nabij Hazelbeek, een nieuwe boerderij nabij Landlede, stallingen in de Blauwbossen en enkele kleinere constructies ten noorden van Boekent. De weinige hoogstamboomgaarden krimpen steeds verder in. Volgens luchtfoto’s van 1997-2000 nemen de houtige perceelbegroeiingen steeds verder af.
Het waterregime van de Molenbeek wordt van oudsher sterk beïnvloed door de aanwezigheid van watermolens. Binnen het beektracé in dit gebied bevinden zich verschillende watermolens. De site van de Engelse Molen, in het zuidwesten van het gebied, dateert al van in de 16de eeuw. Rond 1870 werd er een stoommachine in gebruik genomen, die inmiddels reeds lang verdwenen is. Sinds verscheidene tientallen jaren is de molen buiten gebruik. Het molengebouw gaat terug tot 1774. De Gotegemmolen, gelegen in het noorden, wordt voor het eerst vermeld in een rekening van 1387. In 1808 werden de molen en het molenhuis heropgebouwd. In 1898 werd er een stoommachine geplaatst, die al lang verdwenen is. De molen is nog volledig maalvaardig. De meest noordelijk gelegen watermolen, de Broekmolen, werd voor het eerst vermeld in 1571. De molen, voorzien van ijzeren scheprad en sluis, dateert uit de 19de eeuw maar heeft een oudere kern. Te Aaigem is er nog de Ratmolen. Deze goed bewaarde middenslagmolen met sluis en ijzeren scheprad werd in het begin van de 20ste eeuw nog met een dieselmotor versterkt; deze is al terug verdwenen. Naast de molen staat het witgeschilderde molenaarshuis. De oudere kern dateert uit de 18de eeuw.
In de Molenstraat te Herzele, op de Molenberg, staat een houten gerestaureerde windmolen, Molen te Rullegem genaamd. Deze open staakmolen dateert uit begin de 16e eeuw.
Het kasteel van Herzele, ‘du Parc Locmaria’ is in neo-Lodewijk XIII stijl gebouwd. Het ligt in een omringend park en is via een lange eikendreef met het dorp verbonden. Het kasteel werd op het einde van de 19de eeuw gebouwd in opdracht van baron van de Woestijne. Achter het kasteel staan enkele verwaarloosde dienstgebouwen uit de 19de eeuw. Voor de kasteeldreef staan drie pittoreske huizen uit het begin van de 19de eeuw. Ten noorden van het kasteel, langs de Ressegemstraat ligt het Eikbos, een strookvormig bos. Ten noorden daarvan ligt de kasteelgracht, een waterloop die langs beide zijden door een talud begrensd is.
In de vallei is het weilandkarakter goed bewaard. Rond de weilanden komt perceelsrandbegroeiing voor bestaande uit hagen, houtkanten, bomenrijen. Vooral op het grondgebied van Herzele komen opvallend veel hagen voor. Ook bospercelen dragen bij bij het gesloten karakter van het landschap. Op de minder steile valleihellingen komen open delen voor. Ook de variatie van open en gesloten ruimten in de Blauwbossen draagt bij tot visueel erg aantrekkelijk karakter van deze asymmetrische vallei. De oostelijke, steilere en de westelijke, minder steile valleiwand verhogen de esthetische waarde van de vallei. De bodemgebruikspatronen, waarvan de grote structuurelementen minstens al van de vroege middeleeuwen bestonden, hebben een cultuurhistorische waarde. Er is een aanzet van het 'open kouter'-landschap, bijvoorbeeld ter hoogte van Vlarinck bij Hazelbeek, traditioneel een akkerlandgebied met relatief kleine kouters, kenmerkend voor het westelijk Denderbekken. Een groter deel van het gebied wordt ingenomen door de in oorsprong gemeenschappelijke graasgronden en (nu verlaten) hooilanden die vooral nattere gronden en/of steilere hellingen beslaan. Bij de latere privatisering van deze gronden werd de dichtheid aan houtkanten, hagen en bomenrijen groter. De historische continuïteit van bepaalde delen van de Blauwbossen gaat minstens terug tot de 18e eeuw. Mogelijk gaat er alluviaal gelegen bos vervening vooraf.
Cultuurhistorisch belangwekkend zijn de relicten van het vroegere traditionele bodemgebruik: restanten van hooilanden en van middelhoutbos, een kapgriend (wijmier) enz. Lineaire landschapselementen zoals houtkanten, hagen en knotbomenrijen, zijn typerend voor het vroegere agrarische landschap en getuigen nog van het specifieke houtgebruik buiten bosverband.
Auteurs: de Haan, Aukje; Van den Bremt, Paul; Cox, Lise; Vanmaele, Nele
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Omvat
Aaigemdries
Is deel van
Aaigem
Is deel van
Haaltert
Is deel van
Heldergem
Is deel van
Kerksken
Is deel van
Mere
Is deel van
Ressegem
Is deel van
Woubrechtegem
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Vallei van de Molenbeek tussen Herzele en Mere [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/135230 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.